|
1 En ik zag, toen het Lam een van de zegelen geopend had, en ik hoorde een uit de vier dieren zeggen, als een stem van een donderslag: Kom en zie! |
1 En ik zag, dat het Lam een van de zegels opende, en ik hoorde een van de vier dieren zeggen, als met ene donderstem: Kom! |
1 Toen zag ik dat het Lam het eerste der zeven zegels opende en hoorde ik een der vier dieren met donderende stem zeggen: Kom! |
1 En ik zag, toen het Lam een van de zeven zegels opende, en ik hoorde een van de vier dieren zeggen met een stem als van een donderslag: Kom! |
1 Und ich sah, daß das Lamm der Siegel eins auftat. Und ich hörete der vier Tiere eines sagen als mit einer Donnerstimme: Komm und siehe zu! |
2 En ik zag, en ziet, een wit paard, en Die daarop zat, had een boog; en Hem is een kroon gegeven, en Hij ging uit overwinnende, en opdat Hij overwonne! |
2 En ik zag, en zie, een wit paard, en die daarop zat had een boog, en hem werd een kroon gegeven, en hij trok uit als overwinnaar om te overwinnen. |
2 Ik zag toe, en zie, daar was een wit paard, en hij die daarop zat had een boog, hem werd een krans gegeven, en hij trad op, overwinnend en om nog meer te overwinnen. |
2 En ik zag, en zie, een wit paard, en die erop zat, had een boog en hem werd een kroon gegeven, en hij trok uit, overwinnende en om te overwinnen. |
2 Und ich sah, und siehe, ein weiß Pferd, und der daraufsaß, hatte einen Bogen; und ihm ward gegeben eine Krone; und er zog aus zu überwinden, und daß er siegete. |
3 En toen Het het tweede zegel geopend had, hoorde ik het tweede dier zeggen: Kom en zie! |
3 En toen het het tweede zegel opende, hoorde ik het tweede dier zeggen: Kom! |
3 Toen het Lam het tweede zegel opende, hoorde ik het tweede dier zeggen: Kom! |
3 En toen Hij het tweede zegel opende, hoorde ik het tweede dier zeggen: Kom! |
3 Und da es das andere Siegel auftat, hörete ich das andere Tier sagen: Komm und siehe zu! |
4 En een ander paard ging uit, dat rood was; en dien, die daarop zat, werd [macht] gegeven den vrede te nemen van de aarde; en dat zij elkander zouden doden; en hem werd een groot zwaard gegeven. |
4 En er ging een ander paard uit, dat was rood; en dengene, die daarop zat, werd gegeven den vrede weg te nemen van de aarde, en dat zij elkander zouden doden; en hem werd een groot zwaard gegeven. |
4 Toen kwam een ander paard te voorschijn, een vuurrood, en hem die er op zat werd de macht gegeven den vrede weg te nemen van de aarde, zodat zij elkander slachtten, en hem werd een groot zwaard ter hand gesteld. |
4 En een tweede, een rossig paard, kwam, en hem, die erop zat, werd gegeven de vrede van de aarde weg te nemen, en dat zij elkander zouden slachten, en hem werd een groot zwaard gegeven. |
4 Und es ging heraus ein ander Pferd, das war rot; und dem, der daraufsaß, ward gegeben, den Frieden zu nehmen von der Erde, und daß sie sich untereinander erwürgten; und ihm ward ein groß Schwert gegeben. |
5 En toen Het het derde zegel geopend had, hoorde ik het derde dier zeggen: Kom en zie! En ik zag, en ziet, een zwart paard, en die daarop zat, had een weegschaal in zijn hand. |
5 En toen het het derde zegel opende, hoorde ik het derde dier zeggen: Kom! En ik zag, en zie, een zwart paard, en die daarop zat had ene weegschaal in zijne hand. |
5 Toen het Lam het derde zegel opende, hoorde ik het derde dier zeggen: Kom! Ik zag toe, en zie, daar was een zwart paard, en hij die er op zat had een weegschaal in de hand, |
5 En toen Hij het derde zegel opende, hoorde ik het derde dier zeggen: Kom! En ik zag, en zie, een zwart paard, en die erop zat had een weegschaal in zijn hand. |
5 Und da es das dritte Siegel auftat, hörete ich das dritte Tier sagen: Komm und siehe zu! Und ich sah, und siehe, ein schwarz Pferd, und der daraufsaß, hatte eine Waage in seiner Hand. |
6 En ik hoorde een stem in het midden van de vier dieren, die zeide: Een maatje tarwe voor een penning, en drie maatjes gerst voor een penning; en beschadig de olie en den wijn niet. |
6 En ik hoorde ene stem in het midden der vier dieren zeggen: Een maat tarwe voor een penning, en drie maten gerst voor een penning; maar doe aan de olie en den wijn geen schade. |
6 en ik hoorde iets dat op een stem geleek te midden der vier dieren zeggen: Een maat tarwe voor een sikkel en drie maten gerst voor een sikkel! En beschadig olijf en wijnstok niet. |
6 En ik hoorde als een stem te midden van de vier dieren zeggen: Een maat tarwe voor een schelling en drie maten gerst voor een schelling; en breng geen schade toe aan de olie en de wijn. |
6 Und ich hörete eine Stimme unter den vier Tieren sagen: Ein Maß Weizen um einen Groschen und drei Maß Gerste um einen Groschen; und dem Öle und Wein tu kein Leid. |
7 En toen Het het vierde zegel geopend had, hoorde ik een stem van het vierde dier, die zeide: Kom en zie! |
7 En toen het het vierde zegel opende, hoorde ik de stem van het vierde dier zeggen: Kom! |
7 Toen het Lam het vierde zegel opende, hoorde ik de stem van het vierde dier zeggen: Kom! |
7 En toen Hij het vierde zegel opende, hoorde ik de stem van het vierde dier zeggen: Kom! |
7 Und da es das vierte Siegel auftat, hörete ich die Stimme des vierten Tieres sagen: Komm und siehe zu! |
8 En ik zag, en ziet, een vaal paard, en die daarop zat, zijn naam was de dood; en de hel volgde hem na. En hun werd macht gegeven om te doden tot het vierde [deel] der aarde, met zwaard, en met honger, en met den dood, en door de wilde beesten der aarde. |
8 En ik zag, en zie, een vaal paard, en die daarop zat, diens naam was de Dood, en het dodenrijk volgde hem; en hun werd macht gegeven om het vierdedeel der aarde te doden met het zwaard en met honger en met den dood en door de wilde dieren der aarde. |
8 Ik zag toe, en zie, daar was een vaalgeel paard, en hij die er op zat heette de Dood, en de Onderwereld volgde hem, en hun werd de beschikking gegeven over het vierde deel der aarde: zij mochten een slachting aanrichten door zwaard, hongersnood, pest en wilde dieren. |
8 En ik zag, en zie, een vaal paard, en die daarop zat, zijn naam was de dood, en het dodenrijk volgde achter hem. En hun werd macht gegeven over het vierde deel der aarde om te doden, met het zwaard, met de honger, met de zwarte dood en door de wilde dieren der aarde. |
8 Und siehe, und ich sah ein fahl Pferd, und der daraufsaß, des Name hieß Tod, und die Hölle folgte ihm nach. Und ihnen ward Macht gegeben, zu töten das vierte Teil auf der Erde mit dem Schwert und Hunger und mit dem Tod und durch die Tiere auf Erden. |
9 En toen Het het vijfde zegel geopend had, zag ik onder het altaar de zielen dergenen, die gedood waren om het Woord Gods, en om de getuigenis, die zij hadden. |
9 En toen het het vijfde zegel opende, zag ik onder het altaar de zielen dergenen, die gedood waren om het woord Gods en om de getuigenis, die zij hadden. |
9 Toen het Lam het vijfde zegel opende, zag ik onder het altaar de zielen van hen die om het woord Gods en de verkondiging die hun ten deel was gevallen geslacht waren. |
9 En toen Hij het vijfde zegel opende, zag ik onder het altaar de zielen van hen, die geslacht waren om het woord van God en om het getuigenis, dat zij hadden. |
9 Und da es das fünfte Siegel auftat, sah ich unter dem Altar die Seelen derer, die erwürget waren um des Wortes Gottes willen und um des Zeugnisses willen, das sie hatten. |
10 En zij riepen met grote stem, zeggende: Hoelang, o heilige en waarachtige Heerser, oordeelt en wreekt Gij ons bloed niet van degenen, die op de aarde wonen? |
10 En zij riepen met een grote stem, zeggende: Heer, Gij heilige en waarachtige, hoelang oordeelt en wreekt Gij ons bloed niet aan degenen, die op de aarde wonen? |
10 Zij riepen met luide stem: Hoelang toch, heilige en waarachtige Heer, zult Gij geen recht doen en ons bloed niet wreken op de aardbewoners? |
10 En zij riepen met luider stem en zeiden: Tot hoelang, o heilige en waarachtige Heerser, oordeelt en wreekt Gij ons bloed niet aan hen, die op de aarde wonen? |
10 Und sie schrieen mit großer Stimme und sprachen: HERR, du Heiliger und Wahrhaftiger, wie lange richtest du und rächst nicht unser Blut an denen, die auf der Erde wohnen? |
11 En aan een iegelijk werden lange witte klederen gegeven, en hun werd gezegd, dat zij nog een kleinen tijd rusten zouden, totdat ook hun mededienstknechten en hun broeders zouden vervuld zijn, die gedood zouden worden, gelijk als zij. |
11 En aan elk van hen werd een wit kleed gegeven, en tot hen werd gezegd, dat zij nog een kleinen tijd zouden rusten, totdat het getal vol zou zijn van hunne mededienstknechten en broeders, die ook nog zouden gedood worden gelijk zij. |
11 En aan ieder van hen werd een wit gewaad geschonken, en hun werd gezegd dat zij nog een korten tijd rustig moesten wachten, totdat het getal hunner mededienstknechten en broeders die evenals zij gedood moesten worden bereikt zou zijn. |
11 En aan elk hunner werd een wit gewaad gegeven, en hun werd gezegd, dat zij nog een korte tijd moesten rusten, totdat ook het getal vol zou zijn van hun mededienstknechten en hun broeders, die gedood zouden worden evenals zij. |
11 Und ihnen wurde gegeben einem jeglichen ein weiß Kleid; und ward zu ihnen gesagt, daß sie ruhten noch eine kleine Zeit, bis daß vollends dazukämen ihre Mitknechte und Brüder, die auch sollten noch getötet werden gleich wie sie. |
12 En ik zag, toen Het het zesde zegel geopend had, en ziet, er werd een grote aardbeving; en de zon werd zwart als een haren zak, en de maan werd als bloed. |
12 En ik zag, toen het het zesde zegel opende, en zie, er geschiedde ene grote aardbeving, en de zon werd zwart als een haren zak, en de maan werd als bloed, |
12 Ik zag, dat, toen het Lam het zesde zegel opende, een hevige aardbeving ontstond: de zon werd zwart als een haren zak, de maan werd als bloed, |
12 En ik zag, toen Hij het zesde zegel opende, en daar geschiedde een grote aardbeving en de zon werd zwart als een haren zak en de maan werd geheel als bloed. |
12 Und ich sah, daß es das sechste Siegel auftat; und siehe, da ward ein großes Erdbeben, und die Sonne ward schwarz wie ein härener Sack, und der Mond ward wie Blut. |
13 En de sterren des hemels vielen op de aarde, gelijk een vijgeboom zijn onrijpe vijgen afwerpt, als hij van een groten wind geschud wordt. |
13 en de sterren des hemels vielen op de aarde, gelijk een vijgeboom zijne vijgen afwerpt, als hij door een sterken wind bewogen wordt; |
13 de sterren des hemels vielen op de aarde zoals een vijgeboom, door een sterken wind geschud, zijn onrijpe vruchten afwerpt |
13 En de sterren des hemels vielen op de aarde, gelijk een vijgeboom zijn wintervijgen laat vallen, wanneer hij door een harde wind geschud wordt. |
13 Und die Sterne des Himmels fielen auf die Erde, gleichwie ein Feigenbaum seine Feigen abwirft, wenn er von großem Winde bewegt wird. |
14 En de hemel is weggeweken, als een boek, dat toegerold wordt; en alle bergen en eilanden zijn bewogen uit hun plaatsen. |
14 en de hemel ontweek als een toegerold boek, en alle bergen en eilanden werden bewogen uit hunne plaatsen. |
14 de hemel week weg als een boek dat opgerold wordt, en alle bergen en eilanden werden van hun plaats gerukt. |
14 En de hemel week terug als een boekrol, die wordt opgerold, en alle berg en eiland werd van zijn plaats gerukt. |
14 Und der Himmel entwich wie ein eingewickelt Buch; und alle Berge und Inseln wurden bewegt aus ihren Örtern. |
15 En de koningen der aarde, en de groten, en de rijken, en de oversten over duizend, en de machtigen, en alle dienstknechten, en alle vrijen, verborgen zichzelven in de spelonken, en in de steenrotsen der bergen; |
15 En de koningen der aarde, en de groten, en de rijken, en de hoofdlieden, en de machtigen, en alle knechten, en alle vrijen, verborgen zich in de spelonken en steenrotsen der bergen, |
15 En de koningen der aarde, de aanzienlijken, de krijgsoversten, de rijken, de machtigen en alle slaven en vrijen verborgen zich in spelonken en bergspleten |
15 En de koningen der aarde en de groten en de oversten over duizend en de rijken en de machtigen en iedere slaaf en vrije verborgen zich in de holen en de rotsen der bergen; |
15 Und die Könige auf Erden und die Obersten und die Reichen und die Hauptleute und die Gewaltigen und alle Knechte und alle Freien verbargen sich in den Klüften und Felsen an den Bergen |
16 En zeiden tot de bergen en tot de steenrotsen: Valt op ons, en verbergt ons van het aangezicht Desgenen, Die op den troon zit, en van den toorn des Lams. |
16 en zeiden tot de bergen en steenrotsen: Valt op ons, en verbergt ons voor het aangezicht van Hem, die op den troon zit, en voor den toorn des Lams; |
16 en zeiden tot de bergen: Valt op ons, en verbergt ons voor Hem die op den troon zit en voor den toorn van het Lam; |
16 En zij zeiden tot de bergen en tot de rotsen: Valt op ons en verbergt ons voor het aangezicht van Hem, die gezeten is op de troon, en voor de toorn van het Lam; |
16 und sprachen zu den Bergen und Felsen: Fallet auf uns und verbergt uns vor dem Angesichte des, der auf dem Stuhl sitzt, und vor dem Zorn des Lammes; |
17 Want de grote dag Zijns toorns is gekomen, en wie kan bestaan? |
17 want de grote dag zijns toorns is gekomen, en wie kan bestaan? |
17 want de grote dag van hun toorn komt; wie kan dan staande blijven? |
17 Want de grote dag van hun toorn is gekomen en wie kan bestaan? |
17 denn es ist kommen der große Tag seines Zorns, und wer kann bestehen? |