Openbaring 22
Staten Vertaling
© Lutherse Vertaling
© Leidse Vertaling
© NBG
© NBV 2021
1 En hij toonde mij een zuivere rivier van het water des levens, klaar als kristal, voortkomende uit den troon Gods, en des Lams. 1 En hij toonde mij een stroom van levend water, klaar als kristal, die voortkwam uit den troon Gods en des Lams. 1 Ook toonde hij mij een rivier van levend water, helder als kristal, uit den troon van God en het Lam voortkomend. 1 En hij toonde mij een rivier van water des levens, helder als kristal, ontspringende uit de troon van God en van het Lam. 1 Hij liet me een rivier zien met water dat leven geeft. De rivier was helder als kristal en ontsprong aan de troon van God en van het lam
2 In het midden van haar straat en op de ene en de andere zijde der rivier was de boom des levens, voortbrengende twaalf vruchten, van maand tot maand gevende zijne vrucht; en de bladeren des booms waren tot genezing der heidenen. 2 In het midden van hare straat en aan beide zijden des strooms stond de boom des levens, die droeg twaalfmaal vruchten, hij gaf zijne vruchten alle maanden; en de bladeren des booms dienden tot genezing der heidenen. 2 In het midden van het plein der stad en aan weerszijden der rivier stonden levensbomen, die alle twaalfmaal vruchtdragen, elke maand weer; en de bladeren dier bomen dienen tot genezing der volken. 2 Midden op haar straat en aan weerszijden van de rivier staat het geboomte des levens, dat twaalfmaal vrucht draagt, iedere maand zijn vrucht gevende; en de bladeren van het geboomte zijn tot genezing der volkeren. 2 en stroomde dwars door de stad. Aan weerskanten van de rivier stond een levensboom, die twaalf vruchten gaf, elke maand zijn eigen vrucht. De bladeren van de boom brachten de volken genezing.
3 En geen vervloeking zal er meer tegen [iemand] zijn; en de troon Gods en des Lams zal daarin zijn, en Zijn dienstknechten zullen Hem dienen; 3 En er zal geen vervloeking meer zijn. En de troon Gods en des Lams zal daarin zijn, en zijne knechten zullen Hem dienen 3 Niets waarop een banvloek rust zal er meer zijn. In die stad zal de troon van God en het Lam staan, en zijn dienstknechten zullen Hem dienen 3 En niets vervloekts zal er meer zijn. En de troon van God en van het Lam zal daarin zijn en zijn dienstknechten zullen Hem vereren, 3 Er zal niets meer zijn waarop nog een vloek rust. De troon van God en van het lam zal daar in de stad staan. Zijn dienaren zullen Hem vereren
4 En zullen Zijn aangezicht zien, en Zijn Naam zal op hun voorhoofden zijn. 4 en zijn aangezicht zien, en zijn naam zal aan hunne voorhoofden zijn. 4 en zijn aangezicht zien, terwijl zijn naam op hun voorhoofd staat. 4 En zij zullen zijn aangezicht zien en zijn naam zal op hun voorhoofden zijn. 4 en Hem met eigen ogen zien, en zijn naam staat op hun voorhoofd.
5 En aldaar zal geen nacht zijn, en zij zullen geen kaars noch licht der zon van node hebben; want de Heere God verlicht hen; en zij zullen als koningen heersen in alle eeuwigheid. 5 En aldaar zal geen nacht zijn, en zij zullen geen fakkel noch licht der zon nodig hebben; want God, de Heer, zal hen verlichten, en zij zullen regeren tot in eeuwigheid. 5 Nacht zal er niet meer zijn; het licht van kandelaar noch zon zullen zij behoeven; want de Heere God zal over hen stralen, en zij zullen heersen tot in alle eeuwigheid. 5 En er zal geen nacht meer zijn en zij hebben geen licht van een lamp of licht der zon van node, want de Here God zal hen verlichten en zij zullen als koningen heersen tot in alle eeuwigheden. 5 Het zal er geen nacht meer zijn en het licht van een lamp of het licht van de zon hebben ze niet nodig, want God, de Heer, zal hun licht zijn. En zij zullen als koningen heersen tot in eeuwigheid.
6 En hij zeide tot mij: Deze woorden zijn getrouw en waarachtig; en de Heere, de God der heilige profeten, heeft Zijn engel gezonden, om Zijn dienstknechten te tonen, hetgeen haast moet geschieden. 6 En hij zeide tot mij: Deze woorden zijn getrouw en waarachtig; en de Heer, de God van de geesten der profeten, heeft zijnen Engel gezonden, om zijnen knechten te tonen hetgeen welhaast geschieden moet. 6 Hij zeide tot mij: Dit zijn betrouwbare en ware woorden; de Heer, de God van de geesten der profeten, heeft zijn engel gezonden om aan zijn dienstknechten te tonen wat welhaast geschieden moet. 6 En Hij zeide tot mij: Deze woorden zijn getrouw en waarachtig; en de Here, de God van de geesten der profeten, heeft zijn engel gezonden, om zijn knechten te tonen, hetgeen weldra geschieden moet. 6 Toen zei hij tegen mij: ‘Wat hier gezegd is, is betrouwbaar en waar. De Heer, de God die profeten bezielt, heeft zijn engel gestuurd om aan zijn dienaren te laten zien wat er binnenkort gebeuren moet.’
7 Zie, Ik kom haastiglijk zalig is hij, die de woorden der profetie dezes boeks bewaart. 7 Zie, ik kom haastig. Zalig is hij, die de woorden der profetie van dit boek bewaart. 7 En zie, ik kom spoedig. Zalig wie de woorden der profetie van dit boek bewaart. 7 En zie, Ik kom spoedig. Zalig hij, die de woorden der profetie van dit boek bewaart! 7 ‘Ik kom spoedig!’ Gelukkig is wie zich houdt aan de profetie van dit boek.
8 En ik, Johannes, ben degene, die deze dingen gezien en gehoord heb. En toen ik ze gehoord en gezien had, viel ik [neder] om aan te bidden voor de voeten des engels, die mij deze dingen toonde. 8 En ik ben Johannes, die dat gezien en gehoord heb. En toen ik het gehoord en gezien had, viel ik neder om te aanbidden voor de voeten des Engels, die het mij getoond had. 8 Ik nu, Johannes, ben het die dit hoorde en zag. En toen ik het gehoord en gezien had, viel ik neer voor de voeten van den engel die mij dit toonde. 8 En ik, Johannes, ben het, die deze dingen hoorde en zag. En toen ik ze gehoord en gezien had, wierp ik mij neder voor de voeten van de engel, die ze mij toonde, om te aanbidden. 8 Ik, Johannes, was het die deze dingen hoorde en zag. En toen ik alles gehoord en gezien had, wierp ik me neer aan de voeten van de engel die me deze dingen liet zien, om hem te aanbidden.
9 En hij zeide tot mij: Zie, dat gij het niet [doet]; want ik ben uw mededienstknecht, en uwer broederen, der profeten, en dergenen, die de woorden dezes boeks bewaren; aanbid God. 9 En hij zeide tot mij: Zie toe, doe het niet, want ik ben uw mededienstknecht, en die van uwe broederen, de profeten, en van degenen, die de woorden dezes boeks bewaren. Aanbid God! 9 Maar hij zeide tot mij: Wacht u daarvoor. Ik ben een mededienstknecht van u, van uw broeders de profeten en van hen die de woorden van dit boek bewaren. Aanbid God. 9 Maar hij zeide tot mij: Doe dat niet! Ik ben een mededienstknecht van u en van uw broederen, de profeten, en van hen, die de woorden van dit boek bewaren; aanbid God! 9 Maar hij zei: ‘Doe dat niet! Ik ben een dienaar zoals jij en je medeprofeten, en zoals degenen die zich houden aan wat er in dit boek staat. Je moet God aanbidden.’
10 En hij zeide tot mij: Verzegel de woorden der profetie dezes boeks niet; want de tijd is nabij. 10 En hij zeide tot mij: Verzegel de woorden der profetie dezes boeks niet; want de tijd is nabij. 10 Toen zeide hij tot mij: Verzegel de woorden der profetie van dit boek niet; want de tijd is nabij. 10 En hij zeide tot mij: Verzegel de woorden van de profetie van dit boek niet; want de tijd is nabij. 10 Verder zei hij tegen me: ‘Houd de profetie van dit boek niet geheim, want de tijd is nabij.
11 Die onrecht doet, dat hij nog onrecht doe; en die vuil is, dat hij nog vuil worde; en die rechtvaardig is, dat hij nog gerechtvaardigd worde; en die heilig is, dat hij nog geheiligd worde. 11 Wie ondeugend is, zij verder ondeugend; en wie onrein is, zij verder onrein; en wie vroom is, zij verder vroom; en wie heilig is, zij verder heilig. 11 Wie goddeloos is zij het verder ook, wie bevlekt is ga voort zich te bevlekken, de brave doe nog meer goede werken, de heilige worde nog heiliger. 11 Wie onrecht doet, hij doe nog meer onrecht; wie vuil is, hij worde nog vuiler; wie rechtvaardig is, hij bewijze nog meer rechtvaardigheid; en wie heilig is, hij worde nog meer geheiligd. 11 Wie onheil aanricht zal nog meer onheil aanrichten, en wie onrein is zal nog onreiner worden. Wie goeddoet zal nog meer goeddoen, en wie heilig is zal nog heiliger worden.’
12 En zie, Ik kom haastiglijk en Mijn loon is met Mij, om een iegelijk te vergelden, gelijk zijn werk zal zijn. 12 Zie, ik kom haastig, en mijn loon met mij, om ieder te geven gelijk zijne werken zullen zijn. 12 Zie, ik kom weldra; het loon dat ik geef heb ik bij mij, ten einde aan ieder te vergelden wat hij gedaan heeft. 12 Zie, Ik kom spoedig en mijn loon is bij Mij om een ieder te vergelden, naardat zijn werk is. 12 ‘Ik kom spoedig, en heb het loon bij me om iedereen te belonen naar zijn daden.
13 Ik ben de Alfa, en de Omega, het Begin en het Einde; de Eerste en de Laatste. 13 Ik ben de Alpha en de Omega, het begin en het einde, de eerste en de laatste. 13 Ik ben de Alfa en de Omega, de eerste en de laatste, het begin en het einde. 13 Ik ben de alfa en de omega, de eerste en de laatste, het begin en het einde. 13 Ik ben de alfa en de omega, de eerste en de laatste, het begin en het einde.’
14 Zalig zijn zij, die Zijn geboden doen, opdat hun macht zij aan den boom des levens, en zij door de poorten mogen ingaan in de stad. 14 Zalig zijn zij, die zijne geboden houden, opdat zij macht hebben over den boom des levens, en door de poorten in de stad mogen ingaan. 14 Zalig wie hun kleren wassen om te kunnen beschikken over de levensbomen en door de poorten de stad binnen te gaan. 14 Zalig zij, die hun gewaden wassen, opdat zij recht mogen hebben op het geboomte des levens en door de poorten ingaan in de stad. 14 Gelukkig zijn zij die hun kleren wassen: zij kunnen over de levensboom beschikken en zullen de stad door de poorten binnengaan.
15 Maar buiten zullen zijn de honden, en de tovenaars, en de hoereerders, en de doodslagers, en de afgodendienaars, en een iegelijk, die de leugen liefheeft, en doet. 15 Maar daarbuiten zijn de honden en de tovenaars en de hoereerders en de moordenaars en de afgodendienaars en allen, die de leugen liefhebben en doen. 15 Daarbuiten zijn de honden, de tovenaars, de hoereerders, de moordenaars, de afgodendienaars en alwie leugen liefheeft en spreekt. 15 Buiten zijn de honden en de tovenaars, de hoereerders, de moordenaars, de afgodendienaars en ieder, die de leugen liefheeft en doet. 15 Buiten is de plaats voor de honden die zich bezighouden met toverij en ontucht, met moord en afgodendienst, voor iedereen die de leugen koestert en ernaar handelt.
16 Ik, Jezus, heb Mijn engel gezonden om ulieden deze dingen te getuigen in de Gemeenten. Ik ben de Wortel en het geslacht Davids, de blinkende Morgenster. 16 Ik, Jezus, heb mijnen Engel gezonden, om ulieden dat te betuigen m de gemeenten. Ik ben de wortel en het geslacht Davids, de heldere morgenster. 16 Ik, Jezus, heb mijn engel gezonden om aan ulieden deze dingen ten behoeve der gemeenten te getuigen. Ik ben de wortel en de telg van David, de lichtende morgenster. 16 Ik, Jezus, heb mijn engel gezonden, om ulieden dit te betuigen voor de gemeenten. Ik ben de wortel en het geslacht van David, de blinkende morgenster. 16 ‘Ik, Jezus, heb mijn engel gestuurd om jullie deze dingen bekend te maken voor de gemeenten. Ik ben de telg van David, zijn nakomeling, de stralende morgenster.’
17 En de Geest en de Bruid zeggen: Kom! En die het hoort, zegge: Kom! En die dorst heeft, kome; en die wil, neme het water des levens om niet. 17 En de Geest en de bruid zeggen: Kom! En wie het hoort zegge: Kom! En wie dorst heeft, kome; en wie wil, neme het water des levens om niet. 17 De Geest en de Bruid zeggen: Kom! Hij die het hoort zegge: Kom! en wie dorst heeft kome, en alwie wil neme omniet van het levenswater. 17 En de Geest en de bruid zeggen: Kom! En wie het hoort, zegge: Kom! En wie dorst heeft, kome, en wie wil, neme het water des levens om niet. 17 De Geest en de bruid zeggen: ‘Kom!’ Laat wie luistert zeggen: ‘Kom!’ Laat wie dorst heeft komen; laat wie dat wil vrij drinken van het water dat leven geeft.
18 Want ik betuig aan een iegelijk, die de woorden der profetie dezes boeks hoort: Indien iemand tot deze dingen toedoet, God zal hem toedoen de plagen, die in dit boek geschreven zijn. 18 Ik betuig allen, die de woorden der profetie dezes boeks horen: indien iemand daaraan toevoegt, zo zal God hem de plagen toevoegen, die in dit boek geschreven zijn; 18 Aan ieder die de profetische woorden van dit boek hoort verklaar ik: Indien iemand er iets aan toevoegt, dan zal God op hem toevoegen de plagen die in dit boek beschreven zijn; 18 Ik betuig aan een ieder, die de woorden der profetie van dit boek hoort: Indien iemand hieraan toevoegt, God zal hem toevoegen de plagen, die in dit boek beschreven zijn; 18 Ik verklaar tegenover eenieder die de profetie van dit boek hoort: als iemand er iets aan toevoegt, zal God hem de plagen toevoegen die in dit boek beschreven zijn;
19 En indien iemand afdoet van de woorden des boeks dezer profetie, God zal zijn deel afdoen uit het boek des levens, en uit de heilige stad, en [uit] hetgeen in dit boek geschreven is. 19 en indien iemand afneemt van de woorden van het boek dezer profetie, zo zal God hem zijn deel afnemen van den boom des levens en van de heilige stad, welke in dit boek beschreven zijn. 19 en indien iemand iets afneemt van de profetische woorden van dit boek, dan zal God hem zijn deel aan de levensbomen en de heilige stad, die beschreven zijn in dit boek, afnemen. 19 En indien iemand afneemt van de woorden van het boek dezer profetie, God zal zijn deel afnemen van het geboomte des levens en van de heilige stad, welke in dit boek beschreven zijn. 19 en als iemand iets afneemt van wat in het boek van deze profetie staat, zal God hem zijn deel afnemen van de levensboom en van de heilige stad, die in dit boek beschreven zijn.
20 Die deze dingen getuigt, zegt: Ja, Ik kom haastiglijk. Amen. Ja, kom, Heere Jezus! 20 Die dit getuigt, zegt: Ja, ik kom haastig. Amen, ja kom, Heere Jezus! 20 Hij die dit getuigt zegt: Waarlijk, ik kom spoedig. Amen. Kom, Heere Jezus! 20 Hij, die deze dingen getuigt, zegt: Ja, Ik kom spoedig. Amen, kom, Here Jezus! 20 Hij die van deze dingen getuigt, zegt: ‘Ja, Ik kom spoedig!’ Amen. Kom, Heer Jezus!
21 De genade van onzen Heere Jezus Christus [zij] met u allen. Amen. 21 De genade van onzen Heere Jezus Christus zij met allen! Amen. 21 De genade van den Heer Jezus zij met allen. 21 De genade van de Here Jezus zij met allen. 21 De genade van onze Heer Jezus zij met u allen.