|
1 Broeders, de toegenegenheid mijns harten, en het gebed, dat [ik] tot God voor Israel [doe], is tot [hun] zaligheid. |
1 Broeders, de wens mijns harten en mijn gebed tot God voor Israël is, dat zij zalig worden. |
1 Broeders, ik ben van harte hun genegen en bid God voor hun heil. |
1 Broeders, de begeerte mijns harten en mijn gebed over hun behoud gaan tot God uit. |
1 Broeders en zusters, ik wens uit de grond van mijn hart en bid tot God dat ze zullen worden gered. |
2 Want ik geef hun getuigenis, dat zij een ijver tot God hebben, maar niet met verstand. |
2 Want ik geef hun de getuigenis, dat zij ijveren voor God, maar met onverstand. |
2 Want ik leg de getuigenis voor hen af dat zij ijver voor God hebben, maar niet met het rechte inzicht. |
2 Want ik getuig van hen, dat zij ijver voor God bezitten, maar zonder verstand. |
2 Ik kan van hen getuigen dat ze God vol toewijding dienen, maar het ontbreekt hun aan inzicht. |
3 Want alzo zij de rechtvaardigheid Gods niet kennen, en hun eigen gerechtigheid zoeken op te richten, zo zijn zij der rechtvaardigheid Gods niet onderworpen. |
3 Want zij kennen de gerechtigheid niet, die voor God geldt, en zoeken hunne eigene gerechtigheid op te richten, en zijn alzo der gerechtigheid, die voor God geldt, niet onderdanig. |
3 Want daar zij de rechtvaardiging die God geeft niet kennen en trachten op hun eigen weg haar te verkrijgen, hebben zij zich niet onderworpen aan de rechtvaardiging die uit God is. |
3 Want onbekend met Gods gerechtigheid en trachtende hun eigen gerechtigheid te doen gelden, hebben zij zich aan de gerechtigheid Gods niet onderworpen. |
3 Omdat ze Gods gerechtigheid niet kennen, proberen ze hun eigen gerechtigheid te laten gelden, en erkennen ze die van God niet. |
4 Want het einde der wet is Christus, tot rechtvaardigheid een iegelijk, die gelooft. |
4 Want Christus is het einde der wet, wie in hem gelooft, die is rechtvaardig. |
4 Immers, Christus maakte een eind aan de wet, zodat ieder die gelooft de rechtvaardiging verkrijgt. |
4 Want Christus is het einde der wet, tot gerechtigheid voor een ieder, die gelooft. |
4 De wet evenwel vindt zijn doel in Christus, zodat iedereen die gelooft rechtvaardig zal worden verklaard. |
5 Want Mozes beschrijft de rechtvaardigheid, die uit de wet is, [zeggende]: De mens, die deze dingen doet, zal door dezelve leven. |
5 Mozes beschrijft de gerechtigheid, die uit de wet komt, aldus: "De mens, die dit doet, zal daardoor leven". |
5 Mozes toch schrijft van de rechtvaardiging uit de wet: De mens die zo doet zal door haar leven. |
5 Want Mozes schrijft: De mens, die de gerechtigheid naar de wet doet, zal daardoor leven. |
5 Mozes zegt over de rechtvaardigheid die op grond van de wet verkregen wordt: ‘Wie doet wat de wet voorschrijft, zal leven.’ |
6 Maar de rechtvaardigheid, die uit het geloof is, spreekt aldus: Zeg niet in uw hart: Wie zal in den hemel opklimmen? Hetzelve is Christus [van] [boven] afbrengen. |
6 Maar de gerechtigheid, die uit het geloof komt, spreekt aldus: "Zeg niet in uw hart: Wie zal opklimmen in den hemel?", dat zou zijn Christus daaruit afhalen. |
6 De rechtvaardiging uit geloof zegt daarentegen: Zeg niet bij uzelf: Wie zal ten hemel opklimmen? --namelijk om Christus daaruit te doen neerdalen; |
6 Maar de gerechtigheid uit het geloof spreekt aldus: Zeg niet in uw hart: Wie zal ten hemel opklimmen? namelijk om Christus te doen afdalen; |
6 En dit zegt de rechtvaardigheid die geschonken wordt op grond van geloof: ‘Zeg niet bij uzelf: Wie zal opstijgen naar de hemel?’ – dat wil zeggen: om Christus naar beneden te brengen. |
7 Of, wie zal in den afgrond nederdalen? Hetzelve is Christus uit de doden opbrengen. |
7 Of: "wie zal nederdalen in den afgrond?", dat zou zijn Christus uit de doden ophalen. |
7 of: Wie zal naar den afgrond afdalen? --namelijk om Christus uit de doden te doen opstaan. |
7 Of: Wie zal in de afgrond nederdalen? namelijk om Christus uit de doden te doen opkomen. |
7 Of: ‘Wie zal afdalen naar de onderwereld?’ – dat wil zeggen: om Christus bij de doden vandaan naar boven te brengen. |
8 Maar wat zegt zij? Nabij u is het Woord, in uw mond en in uw hart. Dit is het Woord des geloofs, hetwelk wij prediken. |
8 Maar wat zegt zij? "Het woord is u nabij, in uwen mond en in uw hart". Dit is het woord van het geloof, hetwelk wij prediken. |
8 Maar wat zegt zij? Het woord is dichtbij, in uw mond en in uw hart--dat wil zeggen: Het woord des geloofs dat wij prediken. |
8 Maar wat zegt zij? Nabij u is het woord, in uw mond en in uw hart, namelijk het woord des geloofs, dat wij prediken. |
8 De rechtvaardigheid zegt iets anders: ‘Het woord is dicht bij u, in uw mond en in uw hart’ – en dat betreft de boodschap van het geloof die wij verkondigen. |
9 [Namelijk], indien gij met uw mond zult belijden den Heere Jezus, en met uw hart geloven, dat God Hem uit de doden opgewekt heeft, zo zult gij zalig worden. |
9 Indien gij nu met uwen mond belijdt, dat Jezus de Heer is, en in uw hart gelooft, dat God hem van de doden opgewekt heeft, zo wordt gij zalig; |
9 Want indien gij met uw mond den Heer Jezus belijdt en met uw hart gelooft dat God hem uit de doden heeft opgewekt, zult gij gered worden; |
9 Want indien gij met uw mond belijdt, dat Jezus Heer is, en met uw hart gelooft, dat God Hem uit de doden heeft opgewekt, zult gij behouden worden; |
9 Als uw mond belijdt dat Jezus de Heer is en uw hart gelooft dat God Hem uit de dood heeft opgewekt, zult u worden gered. |
10 Want met het hart gelooft men ter rechtvaardigheid en met den mond belijdt men ter zaligheid. |
10 want met het hart gelooft men en wordt rechtvaardig, en met den mond belijdt men en wordt zalig. |
10 want met het hart wordt geloofd, zodat men gerechtvaardigd, met den mond wordt beleden, zodat men gered wordt. |
10 Want met het hart gelooft men tot gerechtigheid en met de mond belijdt men tot behoudenis. |
10 Als uw hart gelooft, zult u rechtvaardig worden verklaard; als uw mond belijdt, zult u worden gered. |
11 Want de Schrift zegt: Een iegelijk, die in Hem gelooft, die zal niet beschaamd worden. |
11 Want de Schrift zegt: "Wie in hem gelooft, die zal niet beschaamd worden". |
11 De Schrift toch zegt: Niemand die in hem gelooft zal beschaamd uitkomen. |
11 Immers het schriftwoord zegt: Al wie op Hem zijn geloof bouwt, zal niet beschaamd uitkomen. |
11 Want de Schrift zegt: ‘Ieder die in Hem gelooft, komt niet bedrogen uit.’ |
12 Want er is geen onderscheid, noch van Jood noch van Griek; want eenzelfde is Heere van allen, rijk zijnde over allen, die Hem aanroepen. |
12 Want is er geen onderscheid tussen Joden en Grieken; want één en dezelfde is Heer van allen, rijk zijnde over allen, die hem aanroepen. |
12 Want er wordt geen onderscheid gemaakt tussen Jood en heiden. Immers, dezelfde is heer over allen en schenkt allen die hem aanroepen rijken zegen. |
12 Want er is geen onderscheid tussen Jood en Griek. Immers, een en dezelfde is Heer over allen, rijk voor allen, die Hem aanroepen; |
12 En er is geen onderscheid tussen Joden en andere volken, want ze hebben allen dezelfde Heer. Hij geeft zijn rijke gaven aan allen die Hem aanroepen, |
13 Want een iegelijk, die den Naam des Heeren zal aanroepen, zal zalig worden. |
13 Want "wie den naam des Heren zal aanroepen, die zal zalig worden". |
13 Want er staat: Ieder die den naam des Heeren aanroept zal gered worden. |
13 Want: al wie de naam des Heren aanroept, zal behouden worden. |
13 want er staat: ‘Ieder die de naam van de Heer aanroept, zal worden gered.’ |
14 Hoe zullen zij dan [Hem] aanroepen, in Welken zij niet geloofd hebben? En hoe zullen zij [in] [Hem] geloven, van Welken zij niet gehoord hebben? En hoe zullen zij horen, zonder die [hun] predikt? |
14 Maar hoe zullen zij hem aanroepen, in wien zij niet geloven? En hoe zullen zij in hem geloven, van wien zij niet gehoord hebben? En hoe zullen zij horen zonder prediker? |
14 Hoe zullen zij dan aanroepen een in wien zij niet geloofd hebben? hoe geloven in een van wien zij niets gehoord hebben? hoe horen zonder dat iemand predikt? |
14 Hoe zullen zij dan Hem aanroepen, in wie zij niet geloofd hebben? Hoe geloven in Hem, van wie zij niet gehoord hebben? Hoe horen zonder prediker? |
14 Maar hoe kunnen ze Hem aanroepen als ze niet in Hem geloven? En hoe kunnen ze in Hem geloven als ze niet over Hem hebben gehoord? En hoe kunnen ze over Hem horen zonder dat iemand Hem verkondigt? |
15 En hoe zullen zij prediken, indien zij niet gezonden worden? Gelijk geschreven is: Hoe liefelijk zijn de voeten dergenen, die vrede verkondigen, dergenen, die het goede verkondigen! |
15 En hoe zullen zij prediken, indien zij niet gezonden worden? Gelijk geschreven staat: "Hoe liefelijk zijn de voeten dergenen, die vrede verkondigen, die het goede prediken!" |
15 en hoe zullen zij prediken indien zij niet gezonden worden? Gelijk geschreven staat: Hoe liefelijk zijn de voeten dergenen die een blijde boodschap brengen! |
15 En hoe zal men prediken zonder gezonden te zijn? Gelijk geschreven staat: Hoe liefelijk zijn de voeten van hen, die een goede boodschap brengen. |
15 En hoe kan iemand verkondigen als hij niet is uitgezonden? Het is zoals geschreven staat: ‘Welkom zijn zij die goed nieuws verkondigen.’ |
16 Doch zij zijn niet allen het Evangelie gehoorzaam geweest; want Jesaja zegt: Heere, wie heeft onze prediking geloofd? |
16 Maar zij zijn niet allen het evangelie gehoorzaam geweest; want Jesaja zegt: "Heer, wie gelooft onze prediking? |
16 Maar niet allen hebben aan de Blijde boodschap het oor geleend. Want Jezaja zegt: Heer, wie heeft naar onze prediking gehoord? |
16 Maar niet allen hebben aan het evangelie gehoor gegeven. Want Jesaja zegt: Here, wie heeft geloofd wat hij van ons hoorde? |
16 Toch hebben slechts weinigen aan het evangelie gehoor gegeven, want Jesaja vraagt: ‘Heer, wie heeft geloofd wat wij hebben gezegd?’ |
17 Zo is dan het geloof uit het gehoor, en het gehoor door het Woord Gods, |
17 Zo komt dan het geloof uit de prediking, en de prediking door het woord Gods. |
17 Dus ontstaat het geloof doordat men iets hoort, en dat men iets hoort geschiedt door de opdracht van Christus. |
17 Zo is dan het geloof uit het horen, en het horen door het woord van Christus. |
17 Dus door te luisteren komt men tot geloof, en wat men hoort is de verkondiging van Christus. |
18 Maar ik zeg: Hebben zij het niet gehoord? Ja toch, hun geluid is over de gehele aarde uitgegaan, en hun woorden tot de einden der wereld. |
18 Maar ik zeg: hebben zij het niet gehoord? In alle landen toch is hunne stem uitgegaan, en hunne woorden tot aan het einde der wereld. |
18 Doch ik zeg: Hebben zij haar wellicht niet gehoord? Maar er staat: Over de gehele aarde is hun geluid uitgegaan, tot de uiteinden der wereld zijn hun woorden gekomen. |
18 Maar ik vraag: hebben zij het dan niet gehoord? Zeer zeker: Over de ganse aarde is hun geluid uitgegaan en tot de einden der wereld hun woorden. |
18 Maar dan is mijn vraag: hebben ze de boodschap soms niet gehoord? Natuurlijk wel, want er staat: ‘Hun roep klinkt over heel de aarde, hun woorden tot de uiteinden van de wereld.’ |
19 Maar ik zeg: Heeft Israel het niet verstaan? Mozes zegt eerst: Ik zal ulieden tot jaloersheid verwekken door [degenen], [die] geen volk [zijn]; door een onverstandig volk zal ik u tot toorn verwekken. |
19 Maar ik zeg: heeft Israël het niet geweten? Als eerste getuige zegt Mozes: "Ik zal u tot ijverzucht verwekken door degenen, die geen volk zijn, en door een onverstandig volk zal Ik u tot toorn verwekken |
19 Dan vraag ik: Heeft Israel het wellicht niet begrepen? Maar vooreerst zegt Mozes: Ik zal u ijverzuchtig maken op een volk dat geen volk is, en toornig op een onverstandig volk-- |
19 Maar ik vraag: heeft Israel het dan niet verstaan? Vooreerst zegt Mozes: Ik zal u naijverig maken op wat geen volk is, toornig op een onverstandig volk. |
19 Maar dan vraag ik weer: heeft Israël de boodschap niet begrepen? Welnu, allereerst zegt Mozes: ‘Ik zal jullie afgunstig maken op een volk dat geen volk is, Ik terg jullie met een volk zonder verstand.’ |
20 En Jesaja verstout zich, en zegt: Ik ben gevonden van degenen, die Mij niet zochten; Ik ben openbaar geworden dengenen, die naar Mij niet vraagden. |
20 En Jesaja durft wel zeggen: "Ik ben gevonden van degenen, die Mij niet gezocht hebben, en ben verschenen dengenen, die niet naar Mij gevraagd hebben". |
20 en dan waagt Jezaja te zeggen: Ik ben gevonden door hen die Mij niet zochten, openbaar geworden aan hen die niet naar Mij vroegen. |
20 En Jesaja waagt het te zeggen: Ik ben gevonden door wie Mij niet zochten, Ik ben openbaar geworden aan wie naar Mij niet vroegen. |
20 En Jesaja zegt zelfs: ‘Ik heb me laten vinden door wie Mij niet zochten, Ik heb me bekendgemaakt aan wie niet naar Mij hebben gevraagd.’ |
21 Maar tegen Israel zegt Hij: Den gehelen dag heb Ik Mijn handen uitgestrekt tot een ongehoorzaam en tegensprekend volk. |
21 Maar van Israël zegt hij: "Den gehelen dag heb Ik mijne handen uitgestrekt tot een ongehoorzaam en tegensprekend volk." |
21 Doch Israel bedoelt Hij met: Den gansen dag heb Ik de hand uitgestoken naar een ongehoorzaam en weerstrevend volk. |
21 Maar van Israel zegt hij: De ganse dag heb Ik mijn handen uitgestrekt naar een ongehoorzaam en tegensprekend volk. |
21 Maar over Israël zegt hij: ‘Heel de dag sta Ik met uitgestoken handen tegenover een ongehoorzaam en opstandig volk.’ |