|
1 En als zij nu Jeruzalem genaakten, en gekomen waren te Beth-fage, aan den Olijfberg, toen zond Jezus twee discipelen, zeggende tot hen: |
1 Toen zij nu Jeruzalem naderden, en tot aan Bethfagé aan den Olijfberg gekomen waren, zond Jezus twee zijner jongeren, en zeide tot hen: |
1 Toen zij Jeruzalem naderden en te Bethfage, aan den Olijfberg, kwamen, zond Jezus twee leerlingen uit met de opdracht: |
1 En toen zij Jeruzalem naderden en te Betfage kwamen, aan de Olijfberg, toen zond Jezus twee discipelen uit, tot wie Hij zeide: |
1 Toen ze Jeruzalem naderden en bij Betfage op de Olijfberg kwamen, stuurde Jezus twee leerlingen eropuit |
2 Gaat heen in het vlek, dat tegen u over [ligt], en gij zult terstond een ezelin gebonden vinden, en een veulen met haar; ontbindt ze, en brengt ze tot Mij. |
2 Gaat heen in het vlek, dat Vóór u ligt, en terstond zult gij ene ezelin aangebonden vinden, en een veulen bij haar: ontbindt ze en brengt ze tot mij. |
2 Gaat naar het dorp daar tegenover u; gij zult er aanstonds een ezelin, vastgebonden, vinden en een veulen bij haar; maakt ze los en brengt ze mij. |
2 Gaat naar het dorp, dat tegenover u ligt, en terstond zult gij een ezelin vastgebonden vinden, en een veulen bij haar. Maakt haar los en brengt haar tot Mij. |
2 met de opdracht: ‘Ga naar het dorp dat daar ligt. Zodra je het binnenkomt, zul je een ezelin vinden die daar vastgebonden staat met haar veulen. Maak de dieren los en breng ze bij Me. |
3 En indien u iemand iets zegt, zo zult gij zeggen, dat de Heere deze van node heeft, en hij zal ze terstond zenden. |
3 En zo iemand u iets zeggen mocht, zegt dan: De Heer heeft ze nodig; en terstond zal hij ze u laten. |
3 En mocht iemand u iets daarvan zeggen, antwoordt dan: De Heer heeft ze nodig, dan zal hij ze dadelijk laten gaan. |
3 En indien iemand u iets erover mocht zeggen, zegt dan: de Here heeft ze nodig. Hij zal ze terstond [terug] zenden. |
3 En als iemand jullie iets vraagt, antwoord dan: “De Heer heeft ze nodig.” Dan zul je ze meteen meekrijgen.’ |
4 Dit alles nu is geschied, opdat vervuld worde, hetgeen gesproken is door den profeet, zeggende: |
4 Dit alles nu geschiedde, opdat vervuld werd hetgeen gesproken is door den profeet, zeggende: |
4 Dit is geschied opdat vervuld zou worden wat door den profeet is gesproken: |
4 Dit is geschied, opdat vervuld zou worden hetgeen gesproken is door de profeet, toen hij zeide: |
4 Dit is gebeurd omdat in vervulling moest gaan wat door de profeet gezegd is: |
5 Zegt der dochter Sions: Zie, uw Koning komt [tot] u, zachtmoedig en gezeten op een ezelin en een veulen, zijnde een jong ener jukdragende [ezelin]. |
5 "Zegt aan de dochter van Sion: Zie uw koning komt tot u, zachtmoedig, rijdende op een ezelin, en wel op een veulen, het jong van het lastdier." |
5 Zegt der Dochter Sions: Zie, uw koning komt tot u, zachtmoedig en gezeten op een ezel en op een veulen, jong van een lastdier. |
5 Zegt der dochter Sions: Zie, uw Koning komt tot u, zachtmoedig en rijdend op een ezel, en op een veulen, het jong van een lastdier. |
5 ‘Zeg tegen vrouwe Sion: “Kijk, je koning is in aantocht, Hij is zachtmoedig en rijdt op een ezelin en op een veulen, het jong van een lastdier.”’ |
6 En de discipelen heengegaan zijnde, en gedaan hebbende, gelijk Jezus hun bevolen had, |
6 En de jongeren gingen heen en deden gelijk Jezus hun bevolen had, |
6 De leerlingen dan gingen heen, deden zoals Jezus hun bevolen had, |
6 Nadat de discipelen heengegaan waren en gedaan hadden, zoals Jezus hun had opgedragen, |
6 De leerlingen gingen op weg en deden wat Jezus hun had opgedragen. |
7 Brachten de ezelin en het veulen, en leiden hun klederen op dezelve, en zetten [Hem] daarop. |
7 en brachten de ezelin en het veulen, en leiden hunne klederen daarop, en zetten hem daarop. |
7 brachten de ezelin en het veulen en legden er klederen op. Jezus ging er op zitten. |
7 Brachten zij de ezelin en het veulen en zij legden hun klederen erop, en Hij ging daarop zitten. |
7 Ze brachten de ezelin en het veulen mee, legden er mantels overheen en Jezus ging erop zitten. |
8 En de meeste schare spreidden hun klederen op den weg, en anderen hieuwen takken van de bomen, en spreidden ze op den weg. |
8 En veel volk spreidde de klederen op den weg, en anderen hieuwen takken van de bomen en strooiden die op den weg. |
8 En van de schare spreidden de meesten hun klederen op den weg, anderen hieuwen takken van de bomen en strooiden die op den weg; |
8 En het merendeel der schare spreidde hun klederen op de weg, anderen sloegen takken van de bomen en spreidden die op de weg. |
8 Vanuit de menigte spreidden velen hun mantels op de weg uit, anderen braken takken van de bomen en spreidden die uit op de weg. |
9 En de scharen, die voorgingen en die volgden, riepen, zeggende: Hosanna den Zone Davids! Gezegend [is] Hij, Die komt in den Naam des Heeren! Hosanna in de hoogste [hemelen]! |
9 En het volk, dat vooraan ging en dat volgde, riep en zeide: Hosanna den zone Davids! Geloofd zij, die komt in den naam des Heren! Hosanna in de hoogte! |
9 en de scharen die hem vooruitliepen en die volgden riepen: Hozanna den zoon Davids! Gezegend met den naam des Heeren zij hij die komt! Hozanna in den hooge! |
9 En de scharen, die voor Hem uit gingen en die volgden, riepen, zeggende: Hosanna de Zoon van David, gezegend Hij, die komt in de naam des Heren; Hosanna in de hoogste hemelen! |
9 De talloze mensen die voor Hem uit liepen en achter Hem aan kwamen, riepen luidkeels: ‘Hosanna voor de Zoon van David! Gezegend Hij die komt in de naam van de Heer. Hosanna in de hoogste hemel!’ |
10 En als Hij te Jeruzalem inkwam, werd de gehele stad beroerd, zeggende: Wie is Deze? |
10 En toen hij Jeruzalem introk, geraakte de gehele stad in opschudding en zeide: Wie is deze? |
10 En toen hij Jeruzalem binnentrok, kwam de gehele stad in opschudding. Men vroeg: Wie is dat? |
10 En toen Hij Jeruzalem binnenging, kwam de gehele stad in rep en roer en zeide: Wie is dit? |
10 Toen Hij Jeruzalem binnenging, raakte de hele stad in rep en roer. ‘Wie is die man?’ wilde men weten. |
11 En de scharen zeiden: Deze is Jezus, de Profeet van Nazareth in Galilea. |
11 En het volk zeide: Deze is Jezus, de profeet van Nazaret in Galiléa. |
11 en de scharen zeiden: Dat is de profeet Jezus van Nazaret in Galilea. |
11 En de scharen zeiden: Dit is de profeet, Jezus, van Nazaret in Galilea. |
11 Uit de menigte werd geantwoord: ‘Dat is Jezus, de profeet uit Nazaret in Galilea.’ |
12 En Jezus ging in den tempel Gods, en dreef uit allen, die verkochten en kochten in den tempel, en keerde om de tafelen der wisselaars, en de zitstoelen dergenen, die de duiven verkochten. |
12 En Jezus ging in den tempel Gods, en dreef allen uit, die in den tempel verkochten en kochten, en stiet de tafels der wisselaars en de stoelen der duivenkramers om, |
12 En Jezus ging den tempel binnen en dreef alle verkopers en kopers die in den tempel waren er uit, de tafels der wisselaars en de banken der duiven verkopers wierp hij omver, |
12 En Jezus ging de tempel binnen en dreef allen uit, die verkochten en kochten in de tempel, en de tafels der wisselaars keerde Hij om en de stoelen van hen, die de duiven verkochten, |
12 Jezus ging de tempel binnen en joeg iedereen weg die daar iets kocht of verkocht. Hij gooide de tafels van de geldwisselaars en de stoelen van de duivenverkopers omver |
13 En Hij zeide tot hen: Er is geschreven: Mijn huis zal een huis des gebeds genaamd worden; maar gij hebt dat tot een moordenaarskuil gemaakt. |
13 en zeide tot hen: Er staat geschreven: "Mijn huis zal een bedehuis genoemd worden", maar gij hebt het tot een rovershol gemaakt. |
13 en hij zeide tot hen: Er staat geschreven: Mijn huis zal een bedehuis heten, maar gij maakt het tot een rovershol. |
13 En Hij zeide tot hen: Er staat geschreven: Mijn huis zal een bedehuis heten maar gij maakt het tot een rovershol. |
13 en riep hun toe: ‘Er staat geschreven: “Mijn huis moet een huis van gebed zijn,” maar jullie maken er een rovershol van!’ |
14 En er kwamen blinden en kreupelen tot Hem in den tempel, en Hij genas dezelve. |
14 En er kwamen blinden en lammen tot hem in den tempel, en hij genas hen. |
14 Toen kwamen blinden en verlamden tot hem in den tempel, en hij genas hen. |
14 En in de tempel kwamen blinden en lammen tot Hem en Hij genas hen. |
14 Toen kwamen er in de tempel blinden en verlamden naar Hem toe, en Hij genas hen. |
15 Als nu de overpriesters en Schriftgeleerden zagen de wonderheden, die Hij deed, en de kinderen, roepende in den tempel, en zeggende: Hosanna den Zone Davids! namen zij dat zeer kwalijk; |
15 Maar toen de Hogepriesters en Schriftgeleerden de wonderen zagen, die hij deed, en de kinderen in den tempel, roepende en zeggende: Hosanna den zone Davids! werden zij verstoord, |
15 Maar de overpriesters en schriftgeleerden ergerden zich bij het zien van de wonderen die hij deed en van de kinderen die in den tempel riepen: Hozanna den zoon van David! |
15 Toen de overpriesters en de schriftgeleerden de wonderwerken zagen, die Hij deed, en de kinderen, die in de tempel riepen, zeggende: Hosanna de Zoon van David! namen zij dat kwalijk, |
15 De hogepriesters en de schriftgeleerden zagen welke wonderen Hij verrichtte en hoorden hoe de kinderen in de tempel ‘Hosanna voor de Zoon van David!’ riepen, en ze waren hoogst verontwaardigd. |
16 En zeiden tot Hem: Hoort Gij [wel], wat dezen zeggen? En Jezus zeide tot hen: Ja; hebt gij nooit gelezen: Uit den mond der jonge kinderen en der zuigelingen hebt Gij [U] lof toebereid? |
16 en zeiden tot hem: Hoort gij wel wat dezen zeggen? En Jezus zeide tot hen: Ja; hebt gij nooit gelezen: "Uit den mond van kinderen en zuigelingen hebt Gij U lof bereid"? |
16 en zeiden tot hem: Hoort gij wel wat zij daar roepen? En Jezus zeide: Ja. Hebt gij nooit gelezen: Uit den mond van kinderen en zuigelingen hebt gij u lof bereid? |
16 En zij zeiden tot Hem: Hoort Gij wat dezen zeggen? Jezus zeide tot hen: Ja; hebt gij nooit gelezen: Uit de mond van kleine kinderen en zuigelingen hebt Gij lof bereid? |
16 Ze vroegen Hem: ‘Hoort U wat ze zeggen?’ En Jezus antwoordde hun: ‘Jazeker! Hebt u dan nooit gelezen: “Door de mond van kinderen en zuigelingen hebt U zich lof laten toezingen”?’ |
17 En hen verlatende, ging Hij van daar uit de stad, naar Bethanie, en overnachtte aldaar. |
17 En hij verliet hen, en ging de stad uit naar Bethanië, en bleef aldaar. |
17 Hiermee keerde hij zich van hen af en ging de stad uit naar Bethanie, waar hij overnachtte. |
17 En Hij verliet hen en ging buiten de stad, naar Betanie, en overnachtte daar. |
17 Zo liet Hij hen staan, en Hij ging de stad uit, naar Betanië, waar Hij de nacht doorbracht. |
18 En des morgens vroeg, als Hij wederkeerde naar de stad, hongerde Hem. |
18 En toen hij des morgens vroeg weder naar de stad ging, hongerde hem. |
18 Toen hij den volgenden morgen naar de stad terugkeerde, kreeg hij honger |
18 Des morgens vroeg, bij zijn terugkeer naar de stad, werd Hij hongerig. |
18 Toen Hij vroeg in de morgen naar de stad terugkeerde, kreeg Hij honger. |
19 En ziende, een vijgeboom aan den weg, ging Hij naar hem toe, en vond niets aan denzelven, dan alleenlijk bladeren; en zeide tot hem: Uit u worde geen vrucht meer in der eeuwigheid! En de vijgeboom verdorde terstond. |
19 En hij zag een vijgeboom aan den weg, en ging er naar toe, en vond er niets aan dan alleen bladeren; en hij zeide tot hem: Nu wasse eeuwig geen vrucht meer aan u! En de vijgeboom verdorde terstond. |
19 en liep naar een vijgeboom, dien hij aan den weg zag, maar vond er niets dan bladeren aan. Nu zeide hij tot hem: In der eeuwigheid groeie aan u geen vrucht meer! En de vijgeboom verdorde onmiddellijk. |
19 En daar Hij een vijgeboom aan de weg zag staan, ging Hij erheen, doch Hij vond niets daaraan, dan alleen bladeren. En Hij zeide tot hem: Nooit groeie aan u enige vrucht meer, in eeuwigheid! En terstond verdorde de vijgeboom. |
19 Langs de weg zag Hij een vijgenboom staan. Hij liep ernaartoe, maar er zaten alleen maar bladeren aan. Daarop zei Hij tegen de boom: ‘Nooit ofte nimmer zul je meer vrucht dragen!’ Ogenblikkelijk verdorde de vijgenboom. |
20 En de discipelen, [dat] ziende, verwonderden zich, zeggende: Hoe is de vijgeboom [zo] terstond verdord? |
20 En toen de jongeren dit zagen, verwonderden zij zich, en zeiden: Hoe is de vijgeboom zo spoedig verdord? |
20 Toen de leerlingen dit zagen, stonden zij verbaasd en zeiden: Hoe is die vijgeboom zo ineens verdord? |
20 En toen de discipelen dat zagen, verwonderden zij zich en zeiden: Hoe is de vijgeboom zo terstond verdord? |
20 Toen de leerlingen dat zagen, vroegen ze verbaasd: ‘Hoe kan het dat die vijgenboom zo plotseling verdord is?’ |
21 Doch Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Voorwaar zeg Ik u: Indien gij geloof hadt, en niet twijfeldet, gij zoudt niet alleenlijk doen, hetgeen den vijgeboom [is] [geschied]; maar indien gij ook tot dezen berg zeidet: Word opgeheven en in de zee geworpen! het zou geschieden. |
21 Doch Jezus antwoordde en zeide tot hen: Voorwaar, ik zeg u: Zo gij geloof hebt en niet twijfelt, zult gij dit niet alleen met den vijgeboom doen, maar zo gij zult zeggen tot dezen berg: Hef u op en werp u in de zee! zal het geschieden. |
21 En Jezus gaf hun ten antwoord: Voorwaar, ik zeg u, indien gij geloof hadt en niet twijfeldet, zoudt gij niet alleen doen wat ik met den vijgeboom deed, maar ook tot dezen berg zeggen: Hef u op en stort u in de zee! en het zou geschieden. |
21 Maar Jezus antwoordde en zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, indien gij geloof hebt en niet twijfelt, zult gij niet alleen doen wat met de vijgeboom is gebeurd, maar zelfs indien gij tot deze berg zegt: Hef u op en werp u in de zee, het zal geschieden. |
21 Jezus antwoordde: ‘Ik verzeker jullie: als jullie geloven zonder te twijfelen, kun je niet alleen teweegbrengen wat er met die vijgenboom gebeurd is, je kunt zelfs tegen die berg zeggen: “Kom van je plaats en stort je in zee,” en het zal gebeuren. |
22 En al wat gij zult begeren in het gebed, gelovende, zult gij ontvangen. |
22 En al wat gij bidt in het gebed, indien gij gelooft, zult gij ontvangen. |
22 Alwat gij in het gebed gelovig vraagt zult gij ontvangen. |
22 En al wat gij in het gebed gelovig vragen zult, zult gij ontvangen. |
22 Alles waar jullie in gebed om vragen zul je ontvangen, als je maar gelooft.’ |
23 En als Hij in den tempel gekomen was, kwamen tot Hem, terwijl Hij leerde, de overpriesters en de ouderlingen des volks, zeggende: Door wat macht doet Gij deze dingen? En Wie heeft U deze macht gegeven? |
23 En toen Hij in den tempel kwam, traden tot hem, terwijl hij leerde, de Hogepriesters en de Oudsten des volks, en zeiden: Door welke macht doet gij dit, en wie heeft u die macht gegeven? |
23 Toen hij in den tempel was gekomen en er leerde, kwamen de schriftgeleerden en de oudsten van het volk tot hem met de vraag: Door welke macht doet gij dit? en wie heeft u die macht gegeven? |
23 En toen Hij de tempel was binnengegaan, naderden de overpriesters en de oudsten des volks Hem, terwijl Hij leerde, en zij zeiden: Krachtens welke bevoegdheid doet Gij deze dingen? En wie heeft U deze bevoegdheid gegeven? |
23 Toen Hij naar de tempel was gegaan en daar onderricht gaf, kwamen de hogepriesters en de oudsten van het volk naar Hem toe. Ze vroegen Hem: ‘Op grond van welke bevoegdheid doet U die dingen? En wie heeft U die bevoegdheid gegeven?’ |
24 En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Ik zal u ook een woord vragen, hetwelk indien gij Mij zult zeggen, zo zal Ik u ook zeggen, door wat macht Ik deze dingen doe. |
24 En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Ik zal u ook één woord vragen; indien gij mij dat zegt, zo zal ik u ook zeggen door welke macht ik dit doe. |
24 Jezus gaf hun ten antwoord: Ook ik wil u een ding vragen; indien gij mij dat zegt, zal ik U ook zeggen, door welke macht ik dit doe. |
24 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Ik zal u ook een vraag stellen en indien gij Mij daarop antwoord geeft, zal Ik u ook zeggen, krachtens welke bevoegdheid Ik deze dingen doe. |
24 Jezus gaf hun ten antwoord: ‘Ik zal u ook een vraag stellen, en als u Mij daarop antwoord geeft, zal Ik u zeggen op grond van welke bevoegdheid Ik die dingen doe. |
25 De doop van Johannes, van waar was [die], uit den hemel, of uit de mensen? En zij overlegden bij zichzelven en zeiden: Indien wij zeggen: Uit den hemel; zo zal Hij ons zeggen: Waarom hebt gij hem dan niet geloofd? |
25 Vanwaar was de doop van Johannes? Was die van den hemel of van de mensen? Toen dachten zij bij zichzelven en zeiden: Zeggen wij: Hij is van den hemel geweest, dan zal hij tot ons zeggen: Waarom geloofdet gij hem dan niet? |
25 De doop van Johannes, van waar was die: uit den hemel of uit de mensen? Nu overlegden zij bij zichzelf: Zeggen wij: Uit den hemel dan zal hij zeggen: Waarom hebt gij dan in hem niet geloofd? |
25 Vanwaar was de doop van Johannes? Uit de hemel of uit de mensen? En zij overlegden onder elkander en spraken: Indien wij zeggen: Uit de hemel, zal Hij tot ons zeggen: Waarom hebt gij hem dan niet geloofd? |
25 In wiens opdracht doopte Johannes? Kwam die opdracht van de hemel of van mensen?’ Ze overlegden met elkaar: ‘Als we zeggen: “Van de hemel,” dan zal Hij tegen ons zeggen: “Waarom hebt u hem dan niet geloofd?” |
26 En indien wij zeggen: Uit de mensen: zo vrezen wij de schare; want zij houden allen Johannes voor een profeet. |
26 Maar zeggen wij: Hij is van de mensen geweest, dan moeten wij voor het volk vrezen; want zij houden allen Johannes voor een profeet. |
26 en zeggen wij: Uit de mensen dan zijn wij bevreesd voor de schare; want allen houden Johannes voor een profeet. |
26 Doch indien wij zeggen: Uit de mensen, zijn wij bevreesd voor de schare, want zij houden allen Johannes voor een profeet. |
26 Maar als we zeggen: “Van mensen,” dan krijgen we het volk over ons heen, want iedereen houdt Johannes voor een profeet.’ |
27 En zij, Jezus antwoordende, zeiden: Wij weten het niet. En Hij zeide tot hen: Zo zeg Ik u ook niet, door wat macht Ik dit doe. |
27 En zij antwoordden Jezus en zeiden: Wij weten het niet. Toen zeide hij tot hen: Zo zeg ik u ook niet door welke macht ik dit doe. |
27 Zij gaven dus ten antwoord: Wij weten het niet. Toen zeide ook hij tot hen: Dan zeg ik u ook niet, door welke macht ik dit doe. |
27 En zij antwoordden en zeiden tot Jezus: Wij weten het niet. Hij van zijn kant zeide tot hen: Dan zeg Ik u ook niet, krachtens welke bevoegdheid Ik deze dingen doe. |
27 Dus gaven ze Jezus als antwoord: ‘We weten het niet.’ Daarop zei Hij tegen hen: ‘Dan zeg Ik u ook niet op grond van welke bevoegdheid Ik die dingen doe. |
28 Maar wat dunkt u? Een mens had twee zonen, en gaande tot den eersten, zeide: Zoon! ga heen, werk heden in mijn wijngaard. |
28 Maar wat dunkt u? Een man had twee zonen, en hij ging tot den eersten en zeide: Mijn zoon, ga heen en arbeid heden in mijnen wijngaard. |
28 Maar wat dunkt u? iemand had twee zonen; hij kwam bij den eersten en zeide: Mijn zoon, ga vandaag in den wijngaard werken. |
28 Wat dunkt u? Iemand had twee kinderen. Hij ging naar de eerste en zeide: Kind, ga en werk vandaag in de wijngaard. |
28 Wat denkt u van het volgende? Iemand had twee zonen. Hij zei tegen de een: “Jongen, ga vandaag in de wijngaard aan het werk.” |
29 Doch hij antwoordde en zeide: Ik wil niet; en daarna berouw hebbende, ging hij heen. |
29 Maar hij antwoordde en zeide: Ik wil het niet doen. Daarna berouwde het hem en hij ging heen. |
29 En hij antwoordde: Jawel, heer maar ging niet. |
29 En hij antwoordde en zeide: Ja, heer, maar hij ging niet. |
29 De zoon antwoordde: “Ik wil niet,” maar later bedacht hij zich en ging alsnog. |
30 En gaande tot den tweeden, zeide desgelijks, en deze antwoordde en zeide: Ik [ga], heer! en hij ging niet. |
30 En hij ging tot den anderen en zeide desgelijks, en deze antwoordde en zeide: Ja heer; en hij ging niet heen. |
30 Toen kwam hij bij den tweeden en gaf hem hetzelfde bevel: en deze antwoordde: Ik wil niet, maar later kreeg hij berouw en ging wel. |
30 Hij ging naar de tweede en sprak evenzo. En deze antwoordde en zeide: Ik wil niet, maar later kreeg hij berouw en ging toch. |
30 Tegen de ander zei de man precies hetzelfde. Die antwoordde: “Ja, vader,” maar ging niet. |
31 Wie van deze twee heeft den wil des vaders gedaan? Zij zeiden tot Hem: De eerste. Jezus zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, dat de tollenaars en de hoeren u voorgaan in het Koninkrijk Gods. |
31 Wie van deze twee heeft den wil des vaders gedaan? Zij zeiden tot hem: De eerste. Jezus zeide tot hen: Voorwaar, ik zeg u, dat de tollenaars en hoeren eer in het hemelrijk komen dan gij. |
31 Wie van die twee heeft zijn vader gehoorzaamd? Zij zeiden: De laatste. Toen zeide Jezus tot hen: Voorwaar, ik zeg u, de tollenaars en lichtekooien zullen u voorgaan in het Koninkrijk Gods. |
31 Wie van de twee heeft de wil van zijn vader gedaan? Zij zeiden: De laatste. Jezus zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, de tollenaars en de hoeren gaan u voor in het Koninkrijk Gods. |
31 Wie van de twee heeft nu de wil van zijn vader gedaan?’ Ze zeiden: ‘De eerste.’ Daarop zei Jezus: ‘Ik verzeker u: de tollenaars en de hoeren zullen het koninkrijk van God eerder binnengaan dan u. |
32 Want Johannes is tot u gekomen in den weg der gerechtigheid, en gij hebt hem niet geloofd; maar de tollenaars en de hoeren hebben hem geloofd; doch gij, [zulks] ziende, hebt daarna geen berouw gehad, om hem te geloven. |
32 Johannes kwam tot u en leerde u den rechten weg, en gij geloofdet hem niet; maar de tollenaars en hoeren geloofden hem; en hoewel gij het zaagt, deedt gij nochtans geen boete om hem daarna ook te geloven. |
32 Want Johannes is u den rechten weg komen wijzen, en gij hebt hem niet geloofd, maar de tollenaars en lichtekooien hebben hem geloofd, en hoewel gij dit zaagt, zijt gij niet later tot inkeer gekomen en in hem gaan geloven. |
32 Want Johannes heeft u de weg der gerechtigheid gewezen en gij hebt hem niet geloofd. De tollenaars en de hoeren echter hebben hem geloofd, doch hoewel gij dat zaagt, hebt gij later geen berouw gekregen en ook in hem geloofd. |
32 Want Johannes bewandelde de weg van de gerechtigheid toen hij naar u toe kwam. U geloofde hem niet, de tollenaars en de hoeren wel. En ook al zag u dat, u hebt u niet bedacht en hem alsnog geloofd. |
33 Hoort een andere gelijkenis. Er was een heer des huizes, die een wijngaard plantte, en zette een tuin daarom, en groef een wijnpersbak daarin, en bouwde een toren, en verhuurde dien den landlieden, en reisde buiten ['s] [lands]. |
33 Hoort ene andere gelijkenis. Er was een huisvader, die plantte een wijngaard, en stelde er ene omtuining omheen, en groef er ene wijnpers in, en bouwde een toren, en verhuurde hem aan wijngaardeniers, en trok buitenslands. |
33 Hoort een andere gelijkenis. Zeker heer had een wijngaard aangelegd, dien omtuind, een persbak er in uitgehouwen en een toren gebouwd; hij verpachtte hem aan landlieden en ging op reis. |
33 Hoort een andere gelijkenis. Er was een heer des huizes, die een wijngaard plantte, en er een heg omheen zette, en er een wijnpers in groef en een toren bouwde; en hij verhuurde die aan pachters en ging buitenslands. |
33 Luister naar een andere gelijkenis. Er was eens een landheer die een wijngaard aanlegde en hem omheinde. Hij groef er een kuil voor de wijnpers en bouwde een uitkijktoren. Toen verpachtte hij hem aan wijnbouwers en ging op reis. |
34 Toen nu de tijd der vruchten genaakte, zond hij zijn dienstknechten tot de landlieden, om zijn vruchten te ontvangen. |
34 Toen nu de tijd der vruchten kwam, zond hij zijne knechten tot de wijngaardeniers om zijne vruchten te ontvangen. |
34 Toen de oogsttijd naderde, zond hij zijn slaven naar de pachters om de vruchten die hem toekwamen in ontvangst te nemen. |
34 Toen nu de tijd der vruchten naderde, zond hij zijn slaven naar die pachters om zijn vruchten in ontvangst te nemen. |
34 Tegen de tijd van de druivenoogst stuurde hij zijn knechten naar de wijnbouwers om zijn vruchten in ontvangst te nemen. |
35 En de landlieden, nemende zijn dienstknechten, hebben den een geslagen, en den anderen gedood, en den derden gestenigd. |
35 Toen namen de wijngaardeniers zijne knechten; den een sloegen zij, den ander doodden zij, en den derden stenigden zij. |
35 Maar de pachters grepen zijn slaven, sloegen dezen, doodden genen, stenigden een derden. |
35 Maar de pachters grepen zijn slaven, sloegen de ene, doodden de andere en stenigden een derde. |
35 Maar de wijnbouwers grepen de knechten, ze mishandelden er een, doodden een ander en stenigden een derde. |
36 Wederom zond hij andere dienstknechten, meer [in] [getal] dan de eersten, en zij deden hun desgelijks. |
36 Wederom zond hij andere knechten, in groter getal dan de eerste; en zij deden hun desgelijks. |
36 Opnieuw zond hij slaven, talrijker dan de eersten, en zij behandelden hen op dezelfde wijze. |
36 Hij zond weder andere slaven, nog meer dan eerst, en zij behandelden hen op dezelfde wijze. |
36 Daarna stuurde de landheer andere knechten, een grotere groep dan eerst, maar met hen deden ze hetzelfde. |
37 En ten laatste zond hij tot hen zijn zoon, zeggende: Zij zullen mijn zoon ontzien. |
37 Ten laatste zond hij tot hen zijnen zoon, en zeide: Zij zullen mijnen zoon ontzien. |
37 Eindelijk zond hij zijn zoon tot hen; want hij dacht: Voor mijn zoon zullen zij ontzag hebben. |
37 Ten laatste zond hij zijn zoon tot hen, zeggende: Mijn zoon zullen zij ontzien. |
37 Ten slotte stuurde hij zijn zoon naar hen toe, met de gedachte: Voor mijn zoon zullen ze wel ontzag hebben. |
38 Maar de landlieden, den zoon ziende, zeiden onder elkander: Deze is de erfgenaam, komt, laat ons hem doden, en zijn erfenis [aan] [ons] behouden. |
38 Maar toen de wijngaardeniers den zoon zagen, zeiden zij onder elkander: Deze is de erfgenaam: komt, laat ons hem doden en zijn erfgoed aan ons brengen. |
38 Maar toen de pachters den zoon zagen, zeiden zij tot elkaar: Dat is de erfgenaam; komt, laten wij hem doden en zijn erfenis voor ons houden. |
38 Maar toen de pachters de zoon zagen, zeiden zij tot elkander: Dit is de erfgenaam, komt, laten wij hem doden om zijn erfenis aan ons te brengen. |
38 Maar toen de wijnbouwers de zoon zagen, zeiden ze onder elkaar: “Dat is de erfgenaam! Kom op, laten we hem doden en zo zijn erfenis opstrijken,” |
39 En hem nemende, wierpen zij [hem] uit, buiten den wijngaard, en doodden [hem]. |
39 En zij namen hem, stieten hem uit den wijngaard, en doodden hem. |
39 Zij grepen hem dus, wierpen hem den wijngaard uit en doodden hem. |
39 En zij grepen hem en wierpen hem buiten de wijngaard en doodden hem. |
39 en ze grepen hem vast, gooiden hem de wijngaard uit en doodden hem. |
40 Wanneer dan de heer des wijngaards komen zal, wat zal hij dien landlieden doen? |
40 Wanneer nu de heer des wijngaards komen zal, wat zal hij dezen wijngaardeniers doen? |
40 Wanneer dan de eigenaar van den wijngaard komt, wat zal hij met die pachters doen? |
40 Wanneer nu de heer van de wijngaard komt, wat zal hij met die pachters doen? |
40 Wanneer nu de eigenaar van de wijngaard komt, wat moet hij dan met die wijnbouwers doen?’ |
41 Zij zeiden tot hem: Hij zal den kwaden een kwaden dood aandoen, en zal den wijngaard aan andere landlieden verhuren, die hem de vruchten op haar tijden zullen geven. |
41 Zij zeiden tot hem: Hij zal die booswichten jammerlijk ombrengen, en zijnen wijngaard aan andere wijngaardeniers verhuren, die hem de vruchten ter rechter tijd zullen geven. |
41 Zij zeiden tot hem: Hij zal het den slechtaards slecht laten vergaan en den wijngaard aan andere pachters verhuren, die hem te rechter tijd de vruchten zullen leveren. |
41 Zij zeiden tot Hem: Een kwade dood zal hij die kwaden doen sterven en de wijngaard zal hij verhuren aan andere pachters, die hem de vruchten op tijd zullen afleveren. |
41 Ze antwoordden: ‘Hij moet die ellendelingen een ellendige dood laten sterven en de wijngaard verpachten aan andere wijnbouwers, die de vruchten wel aan hem afdragen wanneer het daar de tijd voor is.’ |
42 Jezus zeide tot hen: Hebt gij nooit gelezen in de Schriften: De steen, dien de bouwlieden verworpen hebben, deze is geworden tot een hoofd des hoeks; van den Heere is dit geschied, en het is wonderlijk in onze ogen? |
42 Jezus zeide tot hen: Hebt gij nooit gelezen in de Schrift: "De steen, dien de bouwlieden verworpen hebben, is tot een hoeksteen geworden; van den Heer is dat geschied, en het is een wonder in onze ogen"? |
42 Hierop zeide Jezus tot hen: Hebt gij nooit in de Schriften gelezen: De steen dien de bouwlieden hebben verworpen, die is hoeksteen geworden; vanwege den Heer is dit geschied, en het is een wonder in ons oog? |
42 Jezus zeide tot hen: Hebt gij nooit gelezen in de Schriften: De steen, die de bouwlieden afgekeurd hadden, deze is tot een hoeksteen geworden; van de Here is dit geschied, en het is wonderlijk in onze ogen? |
42 Daarop zei Jezus tegen hen: ‘Hebt u dit nooit in de Schriften gelezen: “De steen die de bouwers afkeurden is de hoeksteen geworden. Dankzij de Heer is dit gebeurd, wonderbaarlijk is het om te zien.” |
43 Daarom zeg Ik ulieden, dat het Koninkrijk Gods van u zal weggenomen worden, en een volk gegeven, dat zijn vruchten voortbrengt. |
43 Daarom zeg ik u: Het rijk Gods zal van u genomen, en aan een volk gegeven worden, dat zijne vruchten brengt. |
43 Daarom zeg ik u: Het Koninkrijk Gods zal u ontnomen worden en gegeven aan een volk dat de vruchten er van opbrengt. |
43 Daarom, Ik zeg u, dat het Koninkrijk Gods van u zal weggenomen worden en het zal gegeven worden aan een volk, dat de vruchten daarvan opbrengt. |
43 Daarom zeg Ik u: het koninkrijk van God zal u worden ontnomen, en gegeven worden aan een volk dat het wel vrucht laat dragen. |
44 En wie op dezen steen valt, die zal verpletterd worden; en op wien hij valt, dien zal hij vermorzelen. |
44 [En wie op dezen steen valt, die zal verpletterd worden, en op wien hij valt, dien zal hij vermorzelen.] |
44 En wie op dezen steen valt zal verpletterd worden, en op wien hij valt, dien zal hij vermorzelen. |
44 En wie op deze steen valt, zal verpletterd worden, en op wie hij valt, die zal hij vermorzelen. |
44 Wie over die steen struikelt, valt te pletter, en degene op wie die steen valt, wordt vermorzeld.’ |
45 En als de overpriesters en Farizeen deze Zijn gelijkenissen hoorden, verstonden zij, dat Hij van hen sprak. |
45 En toen de Hogepriesters en Farizeën zijne gelijkenissen hoorden, begrepen zij, dat hij van hen sprak. |
45 Toen de overpriesters en de Farizeen zijn gelijkenissen hoorden, begrepen zij dat hij op hen doelde. |
45 En toen de overpriesters en de Farizeeen zijn gelijkenissen hadden gehoord, begrepen zij, dat Hij hen bedoelde. |
45 Toen de hogepriesters en de farizeeën zijn gelijkenissen hoorden, begrepen ze dat Hij over hen sprak. |
46 En zoekende Hem te vangen, vreesden zij de scharen, dewijl deze Hem hielden voor een profeet. |
46 En zij zochten hem te grijpen, maar zij vreesden het volk, want het hield hem voor een profeet. |
46 Zij zochten hem in hun macht te krijgen, maar vreesden de schare, omdat die hem voor een profeet hield. |
46 En hoewel zij Hem trachtten te grijpen, vreesden zij de scharen, daar die Hem voor een profeet hielden. |
46 Ze wilden Hem graag gevangennemen, maar ze waren bang voor de reactie van de menigte, die Hem voor een profeet hield. |