Staten Vertaling
|

|

|

|

King James
|
1 En de HEERE sprak tot Mozes en tot Aaron, zeggende tot hen: |
1 En de Heer sprak tot Mozes en Aäron, zeggende tot hen: |
1 De Heer sprak tot Mozes en Aaron: |
1 De Here sprak tot Mozes en Aaron en zeide tot hen: |
1 And the LORD spake unto Moses and to Aaron, saying unto them, |
2 Spreekt tot de kinderen Israels, zeggende: Dit is het gedierte, dat gij eten zult uit alle beesten, die op de aarde zijn. |
2 Spreekt tot de kinderen Israëls, zeggende: Dit zijn de dieren, welke gij eten zult van al het gedierte op de aarde. |
2 Zegt den Israelieten: Dit zijn de dieren die gij moogt eten van alle viervoetige dieren op de aarde: |
2 Spreekt tot de Israelieten: Dit zijn de dieren, die gij eten moogt van al het gedierte dat op de aarde is. |
2 Speak unto the children of Israel, saying, These [are] the beasts which ye shall eat among all the beasts that [are] on the earth. |
3 Al wat onder de beesten den klauw verdeelt, en de kloof der klauwen in tweeen klieft, [en] herkauwt, dat zult gij eten. |
3 Al wat onder de dieren den klauw gespleten heeft en herkauwt, zult gij eten. |
3 alle viervoeters die gekloofde hoeven hebben, wier hoeven in twee klauwen gespleten zijn, en die herkauwen, moogt gij eten. |
3 Al wat gespleten hoeven heeft, te weten geheel doorkloofde hoeven, en wat herkauwt onder de dieren moogt gij eten. |
3 Whatsoever parteth the hoof, and is clovenfooted, [and] cheweth the cud, among the beasts, that shall ye eat. |
4 Deze nochtans zult gij niet eten, van degenen, die [alleen] herkauwen, of de klauwen [alleen] verdelen: den kemel, want hij herkauwt wel, maar verdeelt den klauw niet; die zal u onrein zijn; |
4 Maar wat herkauwt, en wel klauwen heeft, maar ongespleten, als de kameel, zal u onrein zijn, en gij zult het niet eten; |
4 Doch van die welke herkauwen en van die welke gekloofde hoeven hebben zult gij de volgende niet eten: het kameel want het herkauwt wel maar heeft geen gekloofde hoeven; het is voor u onrein; |
4 De volgende echter zult gij niet eten van de dieren die herkauwen of gespleten hoeven hebben: de kameel, omdat die wel herkauwt, maar geen gespleten hoeven heeft; onrein zal die voor u zijn. |
4 Nevertheless these shall ye not eat of them that chew the cud, or of them that divide the hoof: [as] the camel, because he cheweth the cud, but divideth not the hoof; he [is] unclean unto you. |
5 En het konijntje, want het herkauwt wel, maar verdeelt den klauw niet; dat zal u onrein zijn; |
5 de konijnen herkauwen wel, maar hebben geen gespleten klauwen: daarom zijn zij u onrein. |
5 dan den klipdas, want hij herkauwt wel maar heeft geen gekloofde hoeven; hij is voor u onrein, |
5 Ook de klipdas, omdat die wel herkauwt, maar geen gespleten hoeven heeft; onrein zal die voor u zijn. |
5 And the coney, because he cheweth the cud, but divideth not the hoof; he [is] unclean unto you. |
6 En den haas, want hij herkauwt wel, maar verdeelt den klauw niet; die zal u onrein zijn. |
6 De haas herkauwt ook, maar hij heeft geen gespleten klauwen: daarom is hij u onrein. |
6 den haas, want hij herkauwt wel maar heeft geen gekloofde hoeven; hij is voor u onrein; |
6 Ook de haas, omdat die wel herkauwt, maar geen gespleten hoeven heeft; onrein zal die voor u zijn. |
6 And the hare, because he cheweth the cud, but divideth not the hoof; he [is] unclean unto you. |
7 Ook het zwijn, want dat verdeelt wel den klauw, en klieft de klove der klauwen in tweeen, maar herkauwt het gekauwde niet; dat zal u onrein zijn. |
7 En een zwijn heeft wel gespleten klauwen, maar het herkauwt niet: daarom zal het u onrein zijn. |
7 het zwijn, want het heeft wel gekloofde hoeven en den hoef in klauwen gespleten maar het herkauwt niet; het is voor u onrein. |
7 Ook het zwijn, omdat het wel gespleten hoeven, ja zelfs geheel doorkloofde hoeven heeft, maar niet herkauwt; onrein zal het voor u zijn. |
7 And the swine, though he divide the hoof, and be clovenfooted, yet he cheweth not the cud; he [is] unclean to you. |
8 Van hun vlees zult gij niet eten, en hun dood aas niet aanroeren, zij zullen u onrein zijn. |
8 Het vlees van deze zult gij niet eten, noch hun aas aanraken, want zij zijn u onrein. |
8 Hun vlees zult gij niet eten, hun aas niet aanraken; onrein zijn zij voor u. |
8 Van hun vlees zult gij niet eten en hun aas zult gij niet aanraken; onrein zullen die voor u zijn. |
8 Of their flesh shall ye not eat, and their carcase shall ye not touch; they [are] unclean to you. |
9 Dit zult gij eten van al wat in de wateren is: al wat in de wateren, in de zeeen en in de rivieren, vinnen en schubben heeft, dat zult gij eten; |
9 Dit zult gij eten van hetgeen in de wateren is; al wat in de wateren, in zeeën en beken, vinnen en schubben heeft, zult gij eten; |
9 Van alwat in het water is moogt gij het volgende eten: alwat in het water, zowel in zee of meer als in stromend water, vinnen en schubben heeft moogt gij eten; |
9 Dit moogt gij eten van al wat in het water leeft: al wat vinnen en schubben heeft, in het water, in de zeeen en in de stromen, dat moogt gij eten. |
9 These shall ye eat of all that [are] in the waters: whatsoever hath fins and scales in the waters, in the seas, and in the rivers, them shall ye eat. |
10 Maar al wat in de zeeen en in de rivieren, van alle gewemel der wateren, en van alle levende ziel, die in de wateren is, geen vinnen of schubben heeft, dat zal u een verfoeisel zijn. |
10 maar al wat in zeeën en beken, van al wat zich in het water roert en van al wat in het water leeft, geen vinnen en schubben heeft, zal u een verfoeisel zijn. |
10 maar alwat in het water, zowel in zee of meer als instromend water geen vinnen en schubben heeft, hetzij het tot het wemelend gedierte in het water of tot de grote waterdieren, behoort, is voor u een gruwel; |
10 Maar al wat geen vinnen of schubben heeft, in de zeeen en de stromen, onder al wat in het water wemelt en onder alle levende wezens die in het water zijn, dat zal u een gruwel wezen. |
10 And all that have not fins and scales in the seas, and in the rivers, of all that move in the waters, and of any living thing which [is] in the waters, they [shall be] an abomination unto you: |
11 Ja, een verfoeisel zullen zij u zijn; van hun vlees zult gij niet eten, en hun dood aas zult gij verfoeien. |
11 Een verfoeisel zijn zij u: gij zult van hun vlees niet eten en hun aas verfoeien. |
11 zij zullen voor u een gruwel zijn; gij zult hun vlees niet eten, van hun aas gruwen. |
11 Ja, een gruwel zullen zij u zijn; van hun vlees zult gij niet eten en hun aas zult gij verafschuwen. |
11 They shall be even an abomination unto you; ye shall not eat of their flesh, but ye shall have their carcases in abomination. |
12 Al wat in de wateren geen vinnen en schubben heeft, dat zal u een verfoeisel zijn. |
12 Want al wat in de wateren geen vinnen noch schubben heeft, zult gij verfoeien. |
12 Alles in het water wat geen vinnen en schubben heeft is voor u iets gruwelijks. |
12 Alles in het water, dat geen vinnen of schubben heeft, dat zal u een gruwel zijn. |
12 Whatsoever hath no fins nor scales in the waters, that [shall be] an abomination unto you. |
13 En van het gevogelte zult gij deze verfoeien, zij zullen niet gegeten worden, zij zullen een verfoeisel zijn: de arend, en de havik, en de zeearend, |
13 En van de vogels zult gij deze verfoeien; zij zullen niet gegeten worden: de arend, de havik, de meeuw; |
13 Van de volgende vogels zult gij gruwen--zij mogen niet gegeten worden; een gruwel zijn ze--van den arend, den zeearend, |
13 Deze zult gij verafschuwen onder de vogels, (zij mogen niet gegeten worden, een gruwel zijn zij): de arend, de lammergier en de zeearend, |
13 And these [are they which] ye shall have in abomination among the fowls; they shall not be eaten, they [are] an abomination: the eagle, and the ossifrage, and the ospray, |
14 En de gier, en de kraai, naar haar aard; |
14 de gier, de ekster, en wat van hunne soort is; |
14 den lammergier, den stinkgier, den valk in soorten, |
14 De wouw en alle soorten gieren, |
14 And the vulture, and the kite after his kind; |
15 Alle rave naar haar aard; |
15 en alle raven, naar hunne soorten; |
15 alle soorten van raven, |
15 Alle soorten raven, |
15 Every raven after his kind; |
16 En de struis, en de nachtuil, en de koekoek, en de sperwer naar zijn aard; |
16 de struis, de nachtuil, de koekoek, de sperwer, naar hunne soorten; |
16 den struis, den sperwer, de meeuw, den havik in soorten, |
16 De struisvogel, de katuil en de meeuw en alle soorten sperwers, |
16 And the owl, and the night hawk, and the cuckow, and the hawk after his kind, |
17 En de steenuil, en het duikertje, en de schuifuit, |
17 de steenuil, de zwaan, de uhu; |
17 den uil, den reiger, den roerdomp, |
17 De steenuil, de aalscholver en de oehoe, |
17 And the little owl, and the cormorant, and the great owl, |
18 En de kauw, en de roerdomp, en de pelikaan, |
18 de vledermuis, de roerdomp, de reiger; |
18 den pelikaan, de kraai, den aasgier, |
18 De witte uil, de pelikaan, de aasgier |
18 And the swan, and the pelican, and the gier eagle, |
19 En de ooievaar, de reiger naar zijn aard, en de hop, en de vledermuis. |
19 de ooievaar, de wouw, naar zijne soorten; de hop en de zwaluw. |
19 den ooievaar, den kraanvogel in soorten, den hop en de vleermuis; |
19 En de ooievaar, alle soorten reigers, de hop en de vleermuis. |
19 And the stork, the heron after her kind, and the lapwing, and the bat. |
20 Alle kruipend gevogelte, dat op vier [voeten] gaat, zal u een verfoeisel zijn. |
20 Ook alles van het gevogelte, dat kruipt en op vier voeten gaat, zal u een verfoeisel zijn. |
20 ook zijn alle gevleugelde insecten voor u een gruwel. |
20 Alle wemelend gedierte met vleugels, dat op vier poten gaat, dat zal u een gruwel zijn. |
20 All fowls that creep, going upon [all] four, [shall be] an abomination unto you. |
21 Dit nochtans zult gij eten van al het kruipend gevogelte, dat op vier [voeten] gaat, hetwelk boven aan zijn voeten schenkelen heeft, om daarmede op de aarde te springen; |
21 Echter moogt gij dit eten van het gevogelte, dat kruipt, op vier voeten gaat, en hetwelk boven aan zijne voeten schenkels heeft om daarmede op de aarde te springen; |
21 Doch van de gevleugelde insecten moogt gij de volgende eten: alwat op vier poten gaat en boven de poten springbeenen heeft, om daarmede op den grond te huppelen. |
21 Deze echter moogt gij eten van al het wemelend gedierte met vleugels, dat op vier poten gaat: die boven zijn voeten dijen heeft om daarmee over de grond te springen. |
21 Yet these may ye eat of every flying creeping thing that goeth upon [all] four, which have legs above their feet, to leap withal upon the earth; |
22 Van die zult gij deze eten: den sprinkhaan naar zijn aard, en den solham naar zijn aard, en den hargol naar zijn aard, en den hagab naar zijn aard. |
22 van deze moogt gij de volgende eten: de arbé, de solam, de hargol, en de hagab, in hunne soorten. |
22 Daarvan moogt gij de navolgende eten: den sprinkhaan in al zijn soorten; |
22 Deze moogt gij daarvan eten: alle soorten sprinkhanen, alle soorten treksprinkhanen, alle soorten veldsprinkhanen en alle soorten kleine treksprinkhanen. |
22 [Even] these of them ye may eat; the locust after his kind, and the bald locust after his kind, and the beetle after his kind, and the grasshopper after his kind. |
23 En alle kruipend gevogelte, dat vier voeten heeft, zal u een verfoeisel zijn. |
23 Maar al wat overigens van het gevogelte vier voeten heeft, zal u een verfoeisel zijn; |
23 overigens zijn alle gevleugelde insecten die vier poten hebben voor u een gruwel. |
23 Maar alle wemelend gedierte met vleugels, dat vier poten heeft, dat zal u een gruwel zijn. |
23 But all [other] flying creeping things, which have four feet, [shall be] an abomination unto you. |
24 En aan deze zult gij verontreinigd worden; zo wie hun dood aas zal aangeroerd hebben, zal onrein zijn tot aan den avond. |
24 en gij zult ze onrein achten. Wie het aas van deze aanraakt, zal onrein zijn tot den avond; |
24 Gij wordt daaraan verontreinigd; ieder die hun aas aanraakt is tot den avond onrein. |
24 Aan deze verontreinigt gij u; ieder die hun aas aanraakt, zal onrein zijn tot de avond, |
24 And for these ye shall be unclean: whosoever toucheth the carcase of them shall be unclean until the even. |
25 Zo wie van hun dood aas gedragen zal hebben, zal zijn klederen wassen, en onrein zijn tot aan den avond. |
25 en wie een aas van deze dragen zal, zal zijne klederen wassen, en zal onrein zijn tot den avond. |
25 En ieder die hun aas draagt zal zijn klederen wassen en onrein zijn tot den avond. |
25 En ieder die van hun aas opneemt, zal zijn klederen wassen en onrein zijn tot de avond. |
25 And whosoever beareth [ought] of the carcase of them shall wash his clothes, and be unclean until the even. |
26 Alle beest, dat den klauw verdeelt, doch de klove niet in tweeen klieft, en niet herkauwt, zal u onrein zijn; zo wie hetzelve aangeroerd zal hebben, zal onrein zijn. |
26 Al het gedierte dus, dat klauwen heeft, maar niet gespleten, en niet herkauwt, zal u onrein zijn; en wie het aanraakt zal onrein zijn. |
26 Ook alle viervoetige dieren die gekloofde klauwen hebben en wier hoeven gespleten zijn maar die niet herkauwen zijn voor u onrein. Alwie ze aanraakt wordt onrein. |
26 Alle dieren die gespleten hoeven hebben, maar niet geheel doorkloofde hoeven, en die niet herkauwen, zullen u onrein zijn; ieder die ze aanraakt, zal onrein zijn. |
26 [The carcases] of every beast which divideth the hoof, and [is] not clovenfooted, nor cheweth the cud, [are] unclean unto you: every one that toucheth them shall be unclean. |
27 En al wat op zijn poten gaat onder alle gedierte, op vier [voeten] gaande, die zullen u onrein zijn; al wie hun dood aas aangeroerd zal hebben, zal onrein zijn tot aan den avond. |
27 En al wat op klauwen gaat onder alle dieren, die op vier voeten gaan, zal u onrein zijn. Wie hun aas aanraakt, zal onrein zijn tot den avond; |
27 Ook alle zooltreders onder de viervoetige wilde dieren zijn voor u onrein; alwie hun aas aanraakt is tot den avond onrein. |
27 Ook alle zoolgangers onder al de viervoetige dieren zullen u onrein zijn: ieder die hun aas aanraakt, zal onrein zijn tot de avond. |
27 And whatsoever goeth upon his paws, among all manner of beasts that go on [all] four, those [are] unclean unto you: whoso toucheth their carcase shall be unclean until the even. |
28 Ook die hun dood aas zal gedragen hebben, zal zijn klederen wassen, en onrein zijn tot aan den avond; zij zullen u onrein zijn. |
28 en wie hun aas draagt, zal zijne klederen wassen en onrein zijn tot den avond; want zij zijn u onrein. |
28 En ieder die hun aas draagt zal zijn klederen wassen en onrein zijn tot den avond. Onrein zijn ze voor u. |
28 En hij die hun aas opneemt, zal zijn klederen wassen en onrein zijn tot de avond; onrein zullen zij u zijn. |
28 And he that beareth the carcase of them shall wash his clothes, and be unclean until the even: they [are] unclean unto you. |
29 Verder zal u dit onder het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, onrein zijn: het wezeltje, en de muis, en de schildpad, naar haar aard; |
29 Voorts zullen u ook onrein zijn van de dieren, die op de aarde kruipen: het wezeltje, de muis, de pad, elk in zijne soorten; |
29 Van het ongedierte dat op aarde wemelt zijn voor u de volgende onrein: de wezel, de muis, de hagedis in soorten, |
29 Dit zal u het onreine zijn onder het wemelend gedierte dat op de grond wemelt: de mol, de muis en alle soorten padden; |
29 These also [shall be] unclean unto you among the creeping things that creep upon the earth; the weasel, and the mouse, and the tortoise after his kind, |
30 En de zwijnegel, en de krokodil, en de hagedis, en de slak, en de mol; |
30 de egel, de krokodil, de hagedis, de slak en de mol; |
30 de egel, de gekko, de salamander, de slak, het kameleon. |
30 En de egel, de waraan en de hagedis, de slak en het kameleon. |
30 And the ferret, and the chameleon, and the lizard, and the snail, and the mole. |
31 Die zullen u onrein zijn onder alle kruipend gedierte; zo wie die zal aangeroerd hebben, als zij dood zijn, zal onrein zijn tot aan den avond. |
31 deze zijn u onrein van al wat kruipt. Wie hun aas aanraakt, zal onrein zijn tot den avond. |
31 Van alle soorten van ongedierte zijn u deze onrein. Alwie ze aanraakt wanneer ze dood zijn wordt onrein tot den avond. |
31 Deze zullen u onrein zijn onder al het wemelend gedierte. Ieder die ze aanraakt, als zij dood zijn, zal onrein zijn tot de avond. |
31 These [are] unclean to you among all that creep: whosoever doth touch them, when they be dead, shall be unclean until the even. |
32 Daartoe al hetgeen, waarop [iets] van dezelve vallen zal, als zij dood zijn, zal onrein zijn, [hetzij] van alle houten vat, of kleed, of vel, of zak, [of] alle vat, waarmede [enig] werk gedaan wordt; het zal in het water gestoken worden, en onrein zijn tot aan den avond; daarna zal het rein zijn. |
32 En alles, waarop zulk een dood aas valt, is onrein, hetzij allerlei houten vaatwerk, of klederen, of vel, of zak, en alle gereedschap, waar men iets mede doet; men zal het in het water steken, en het is onrein tot den avond; alsdan wordt het rein. |
32 Alles waarop een dezer dieren valt wanneer het dood is wordt onrein, hetzij een houten voorwerp, een kleed, een stuk ledergoed, een zak of een werktuig van welken aard ook; het moet in water worden gebracht en blijft dan onrein tot den avond; dan is het weder rein. |
32 En alles waarop zulk een dier valt, als het dood is, zal onrein zijn; elk houten vat of kledingstuk of vel of zak, elk gebruiksvoorwerp, zal in het water gelegd worden en onrein zijn tot de avond; dan zal het rein zijn. |
32 And upon whatsoever [any] of them, when they are dead, doth fall, it shall be unclean; whether [it be] any vessel of wood, or raiment, or skin, or sack, whatsoever vessel [it be], wherein [any] work is done, it must be put into water, and it shall be unclean until the even; so it shall be cleansed. |
33 En alle aarden vat, waarin [iets] van dezelve zal gevallen zijn, al wat daarin is, zal onrein zijn, en gij zult dat breken. |
33 Allerlei aarden vaatwerk, waarin iets van deze valt, wordt onrein met al wat er in is, en gij zult het in stukken breken. |
33 En indien zulk een dier in een aarden vat valt, dan wordt alwat er in is onrein, en het voorwerp zelf zult gij breken. |
33 En elk aarden vat, waarin zulk een dier valt; alles wat daarin is, zal onrein zijn, en gij zult het stuk breken. |
33 And every earthen vessel, whereinto [any] of them falleth, whatsoever [is] in it shall be unclean; and ye shall break it. |
34 Van alle spijze, die men eet, waarop het water zal gekomen zijn, [die] zal onrein zijn; en alle drank, die men drinkt, zal in alle vat onrein zijn. |
34 Alle spijs, die men eet, zo daar zulk water inkomt, is onrein; en alle drank, dien men drinkt en die in zulke vaten is, is onrein. |
34 Iedere eetbare spijs waarop water komt wordt onrein, en iedere drinkbare drank, in welk soort van voorwerp ook, wordt onrein. |
34 Alle voedsel dat gegeten mag worden, waarop water komt, zal onrein zijn; en alle drank die gedronken mag worden, zal in al zulk vaatwerk onrein zijn. |
34 Of all meat which may be eaten, [that] on which [such] water cometh shall be unclean: and all drink that may be drunk in every [such] vessel shall be unclean. |
35 En waarop iets van hun dood aas zal vallen, zal onrein zijn; de oven en de aarden pan zal verbroken worden; zij zijn onrein, daarom zullen zij u onrein zijn. |
35 En alles, waarop zulk een aas valt, wordt onrein; hetzij oven of ketel; men zal het in stukken breken, want het is onrein en het zal u onrein zijn. |
35 Alles waarop het lijk van zulk een dier valt wordt onrein; een oven en een kookpot moeten stukgeslagen worden; zij zijn onrein, en onrein zullen zij voor u zijn. |
35 En alles waarop zulk aas valt, zal onrein zijn: de oven en de bakpan zullen gebroken worden, onrein zijn zij en onrein zullen zij u zijn; |
35 And every [thing] whereupon [any part] of their carcase falleth shall be unclean; [whether it be] oven, or ranges for pots, they shall be broken down: [for] they [are] unclean, and shall be unclean unto you. |
36 Doch een fontein, of put van vergadering der wateren, zal rein zijn; maar wie hun dood aas zal aangeroerd hebben, zal onrein zijn. |
36 Doch de fonteinen of regenbakken en vijvers zijn rein; maar wie hun aas aanraakt, is onrein. |
36 Doch een bron en een put, een verzamelplaats van water, zal rein blijven, hoewel hij die het dode dier aanraakt onrein wordt. |
36 Een bron echter of een put, een vergaarbak van water, zal rein zijn; maar die zulk aas aanraakt, zal onrein zijn. |
36 Nevertheless a fountain or pit, [wherein there is] plenty of water, shall be clean: but that which toucheth their carcase shall be unclean. |
37 En wanneer van hun dood aas zal gevallen zijn op enig zaaibaar zaad, dat gezaaid wordt, dat zal rein zijn. |
37 En indien zulk een aas op het zaad valt, hetwelk men gezaaid heeft, zo is dat echter rein; |
37 Valt zulk een dood dier op enigerlei zaaikoorn dat gezaaid moet worden, dan blijft dit rein; |
37 En wanneer zulk aas valt op enig zaaizaad dat uitgezaaid zal worden, dan zal dit rein blijven. |
37 And if [any part] of their carcase fall upon any sowing seed which is to be sown, it [shall be] clean. |
38 Maar als water op het zaad gedaan zal worden, en van hun dood aas daarop zal gevallen zijn, dat zal u onrein zijn. |
38 maar wanneer men water over het zaad goot, en daarna zulk een aas daarop viel, zo zou het ulieden onrein zijn. |
38 maar wordt op dat zaad water gedaan en valt er dan zulk een dood dier op, dan is het voor u onrein. |
38 Maar wanneer water op dat zaad gedaan is en er valt zulk aas op, dan zal het u onrein zijn. |
38 But if [any] water be put upon the seed, and [any part] of their carcase fall thereon, it [shall be] unclean unto you. |
39 En wanneer van de dieren, die u tot spijze zijn, [iets] zal gestorven zijn, wie deszelfs dood aas zal aangeroerd hebben, zal onrein zijn tot aan den avond. |
39 Wanneer een dier, hetwelk gij eten moogt, sterft, wie dat aas aanraakt, is onrein tot den avond. |
39 Wanneer uit de dieren die u tot spijs verstrekken een sterft, wordt hij die het aas aanraakt onrein tot den avond. En wie daarvan eet zal zijn klederen wassen en onrein zijn tot den avond. |
39 Wanneer een van de dieren die u tot spijze zijn, sterft, dan zal hij die zijn aas aanraakt, onrein zijn tot de avond. |
39 And if any beast, of which ye may eat, die; he that toucheth the carcase thereof shall be unclean until the even. |
40 Ook die van hun dood aas gegeten zal hebben, zal zijn klederen wassen, en onrein zijn tot aan den avond; en die hun dood aas zal gedragen hebben, zal zijn klederen wassen, en onrein zijn tot aan den avond. |
40 Wie van zulk een aas eet, zal zijne klederen wassen en zal onrein zijn tot den avond, zo ook wie zulk een aas draagt, zal zijne klederen wassen en onrein zijn tot den avond. |
40 Ook zal hij die het draagt zijn klederen wassen en tot den avond onrein zijn. |
40 En hij die van zijn aas eet, zal zijn klederen wassen en onrein zijn tot de avond; ook hij die zijn aas opneemt, zal zijn klederen wassen en onrein zijn tot de avond. |
40 And he that eateth of the carcase of it shall wash his clothes, and be unclean until the even: he also that beareth the carcase of it shall wash his clothes, and be unclean until the even. |
41 Voorts alle kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, zal een verfoeisel zijn; het zal niet gegeten worden. |
41 Wat op de aarde kruipt, zal u een verfoeisel zijn, en men zal het niet eten. |
41 En alle ongedierte dat op de aarde wemelt is een gruwel; het zal niet gegeten worden. |
41 En al het wemelend gedierte dat op de grond wemelt, is een gruwel, het zal niet gegeten worden. |
41 And every creeping thing that creepeth upon the earth [shall be] an abomination; it shall not be eaten. |
42 Al wat op zijn buik gaat, en al wat gaat op zijn vier [voeten], of al wat vele voeten heeft, onder alle kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, die zult gij niet eten, want zij zijn een verfoeisel. |
42 En al wat op den buik kruipt, en al wat op vier of meer voeten gaat, van al wat op de aarde kruipt, zult gij niet eten, want het zal u een verfoeisel zijn. |
42 Van alle ongedierte dat op aarde wemelt, hetzij het op den buik kruipt, hetzij het vier of meer poten heeft, zult gij niets eten; want zij zijn u een gruwel. |
42 Alles wat op de buik gaat en alles wat op vier voeten gaat, ook alle veelvoetigen van allerlei wemelend gedierte dat op de grond wemelt, dat zult gij niet eten, want die zijn een gruwel. |
42 Whatsoever goeth upon the belly, and whatsoever goeth upon [all] four, or whatsoever hath more feet among all creeping things that creep upon the earth, them ye shall not eat; for they [are] an abomination. |
43 Maakt uw zielen niet verfoeilijk aan enig kruipend gedierte, dat kruipt; en verontreinigt u niet daaraan, dat gij daaraan verontreinigd zoudt worden. |
43 Maakt uwe zielen niet verfoeielijk, en verontreinigt u niet door deze, dat gij u besmet; |
43 Gij zult u niet bezoedelen aan enig wemelend ongedierte en u daaraan niet verontreinigen, zodat gij daardoor onrein zoudt worden. |
43 Maakt uzelf niet verfoeilijk door enig wemelend gedierte en verontreinigt u daardoor niet, zodat gij daardoor onrein wordt. |
43 Ye shall not make yourselves abominable with any creeping thing that creepeth, neither shall ye make yourselves unclean with them, that ye should be defiled thereby. |
44 Want Ik ben de HEERE, uw God; daarom zult gij u heiligen, en heilig zijn, dewijl Ik heilig ben; en gij zult uw ziel niet verontreinigen aan enig kruipend gedierte, dat zich op de aarde roert. |
44 want Ik ben de Heer, uw God. Daarom zult gij u heiligen, opdat gij heilig zijt, want Ik ben heilig, en gij zult uwe zielen niet verontreinigen door enig kruipend gedierte, dat zich op de aarde roert; |
44 Want ik, de Heer, ben uw god, en gij zult u heilig gedragen en heilig zijn, omdat ik heilig ben. Daarom zult gij uzelven niet verontreinigen aan enigerlei ongedierte dat op de aarde kruipt. |
44 Want Ik ben de Here, uw God; heiligt u en weest heilig, want Ik ben heilig; verontreinigt uzelf niet door allerlei wemelend gedierte dat op de grond krioelt. |
44 For I [am] the LORD your God: ye shall therefore sanctify yourselves, and ye shall be holy; for I [am] holy: neither shall ye defile yourselves with any manner of creeping thing that creepeth upon the earth. |
45 Want Ik ben de HEERE, die u uit Egypteland doe optrekken, opdat Ik u tot een God zij, en opdat gij heilig zijt, dewijl Ik heilig ben. |
45 want Ik ben de Heer, die u uit Egypteland gevoerd heb, opdat Ik uw God zij. Daarom zult gij heilig zijn, want Ik ben heilig. |
45 Want ik, de Heer, ben het die u opgeleid heb uit Egypteland, om u tot God te zijn. Daarom zult gij heilig zijn, omdat ik heilig ben. |
45 Want Ik ben de Here, die u uit het land Egypte heb doen trekken, om u tot een God te zijn; weest heilig, want Ik ben heilig. |
45 For I [am] the LORD that bringeth you up out of the land of Egypt, to be your God: ye shall therefore be holy, for I [am] holy. |
46 Dit is de wet van de beesten, en van het gevogelte, en van alle levende ziel, die zich roert in de wateren, en van alle ziel, die kruipt op de aarde; |
46 Dit is de wet van de dieren en vogels, en van allerlei kruipend gedierte in de wateren, en van allerlei dieren, die op de aarde kruipen, |
46 Dit is de wet op de viervoetige dieren, de vogelen en alle levende wezens die in het water kruipen en alle wezens die op de aarde wemelen, |
46 Dit is de wet aangaande het vee, het gevogelte en elk levend wezen dat krioelt in het water, en elk wezen dat op de grond wemelt, |
46 This [is] the law of the beasts, and of the fowl, and of every living creature that moveth in the waters, and of every creature that creepeth upon the earth: |
47 Om te onderscheiden tussen het onreine en tussen het reine, en tussen het gedierte, dat men eten, en tussen het gedierte, dat men niet eten zal. |
47 opdat gijlieden onderscheiden kunt wat onrein en rein is, en welk dier men eten en welk men niet eten mag. |
47 tot onderscheiding tussen het onreine en het reine, de dieren die gegeten en de dieren die niet gegeten mogen worden. |
47 Om scheiding te maken tussen het onreine en het reine, tussen de dieren die gegeten mogen worden, en de dieren die niet gegeten mogen worden. |
47 To make a difference between the unclean and the clean, and between the beast that may be eaten and the beast that may not be eaten. |