|
1 En het geschiedde in het zevende jaar, in de vijfde [maand], op den tienden derzelver maand, dat er mannen uit de oudsten van Israel kwamen, om den HEERE te vragen; en zij zaten neder voor mijn aangezicht. |
1 En het geschiedde in het zevende jaar, op den tienden dag der vijfde maand, dat er enigen uit de oudsten van Israël kwamen om den Heer te vragen; en zij zetten zich voor mij neder. |
1 In het zevende jaar, op den tienden dag der vijfde maand, kwamen enige uit de oudsten van Israel, den Heer raadplegen en gingen voor mij zitten. |
1 In het zevende jaar, in de vijfde maand, op de tiende der maand, kwamen er mannen uit de oudsten van Israel om de Here te raadplegen, en zetten zich voor mij neer. |
1 In het zevende jaar, op de tiende dag van de vijfde maand, kwam een aantal van de oudsten uit Israël bij mij om de HEER te raadplegen. Toen ze tegenover me hadden plaatsgenomen, |
2 Toen geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: |
2 Toen geschiedde het woord des Heren tot mij, zeggende: |
2 Toen kwam het woord des Heeren aldus tot mij: |
2 Toen kwam het woord des Heren tot mij: |
2 richtte de HEER zich tot mij: |
3 Mensenkind, spreek tot de oudsten van Israel, en zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Komt gij, om Mij te vragen? [Zo] [waarachtig] [als] Ik leef, zo Ik van u gevraagd worde, spreekt de Heere HEERE. |
3 Gij mensenkind, zeg tot de oudsten van Israël en spreek tot hen: Dus spreekt de Heere Heere: Zijt gij gekomen om Mij te vragen? Zo waarachtig Ik leef, Ik wil door u niet gevraagd worden, spreekt de Heere Heere. |
3 Menschenkind, spreek tot Israels oudsten en zeg hun: Zo zegt de Heere God: Zijt gij gekomen om mij te raadplegen? Zo waar als ik leef, ik laat mij door u niet raadplegen, spreekt de Heere God. |
3 Mensenkind, spreek met de oudsten van Israel en zeg tot hen: zo zegt de Here Here: zijt gij gekomen om Mij te raadplegen? Zo waar Ik leef, Ik laat Mij door u niet raadplegen, luidt het woord van de Here Here. |
3 ‘Mensenkind, zeg tegen de oudsten van Israël: “Dit zegt God, de HEER: Komen jullie Mij raadplegen? Zo waar Ik leef: Ik zal me beslist niet door jullie laten raadplegen! – spreekt God, de HEER.” |
4 Zoudt gij hun recht geven, zoudt gij hun recht geven, o mensenkind? Maak hun de gruwelen hunner vaderen bekend; |
4 Maar wilt gij hen bestraffen, gij mensenkind, zo moogt gij hen aldus bestraffen: maak hun de gruwelen hunner vaderen bekend |
4 Wilt gij hen vonnissen, menschenkind, hen vonnissen? Maak hun dan de afschuwelijkheden hunner vaderen bekend, |
4 Wilt gij hen oordelen, wilt gij oordelen, mensenkind? Maak hun de gruwelen van hun vaderen bekend, |
4 Oordeel over hen, mensenkind! Laat hen beseffen welke gruweldaden hun voorouders hebben begaan. |
5 En zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Ten dage als Ik Israel verkoos, zo hief Ik Mijn hand op tot het zaad van het huis Jakobs, en maakte Mijzelven hun in Egypteland bekend; ja, Ik hief Mijn hand tot hen op, zeggende: Ik ben de HEERE, uw God. |
5 en zeg tot hen: Dus spreekt de Heere Heere: Ten tijde toen Ik Israël verkoos, hief Ik mijne hand op tot het zaad van Jakobs huis en maakte Mij aan hen bekend in Egypteland; ja, Ik hief mijne hand tot hen op, zeggende: Ik ben de Heer uw God. |
5 en zeg hun: Zo spreekt de Heere God: Toen ik Israel uitverkoor, voor het kroost van het huis Jakob mijn hand opstak en mij aan hen in Egypteland bekendmaakte, zeggend: Ik ben de Heer, uw god-- |
5 En zeg tot hen: zo zegt de Here Here: ten dage dat Ik Israel uitverkoos, zwoer Ik een eed aan het geslacht van het huis Jakobs en Ik maakte Mij aan hen bekend in het land Egypte; ja, Ik zwoer hun een eed, zeggende: Ik ben de Here, uw God. |
5 Zeg tegen de oudsten: “Dit zegt God, de HEER: Op de dag dat Ik Israël uitkoos, heb Ik de nakomelingen van Jakob een plechtige eed gezworen en maakte Ik me in Egypte aan hen bekend met deze woorden: ‘Ik ben de HEER, jullie God.’ |
6 Ten zelven dage hief Ik Mijn hand tot hen op, dat Ik hen uit Egypteland uitvoeren zou, in een land, dat Ik voor hen uitgespeurd had, vloeiende van melk en honig, hetwelk het sieraad is van alle landen. |
6 Maar Ik hief terzelfder tijd mijne hand op om hen te voeren uit Egypteland naar een land, hetwelk Ik voor hen uitgezocht had, dat van melk en honig vloeit, hetwelk het sieraad is van alle landen; |
6 te dien dage stak ik voor hen de hand op om hen uit Egypteland te leiden naar een land dat ik voor hen opgezocht had, een land overvloeiend van melk en honing--de keur van alle landen is het-- |
6 Te dien dage zwoer Ik hun, dat Ik hen uit het land Egypte zou leiden naar een land dat Ik voor hen uitgezocht had, vloeiende van melk en honig; een sieraad is het onder alle landen. |
6 Op die dag zwoer Ik hun dat Ik hen uit Egypte weg zou leiden naar het land dat Ik voor hen had uitgezocht, een land dat overvloeit van melk en honing, de parel onder de landen van de wereld. |
7 En Ik zeide tot hen: Een ieder werpe de verfoeiselen zijner ogen weg; en verontreinigt ulieden niet met de drekgoden van Egypte; Ik, de HEERE, ben uw God. |
7 en Ik sprak tot hen: Ieder werpe de gruwelen voor zijne ogen weg en verontreinigt u niet aan de afgoden van Egypte, want Ik ben de Heer uw God. |
7 en ik zeide tot hen: Ieder uwer werpe de gruwelen waarop hij ziet weg en verontreinige zich niet aan de schandgoden van Egypte. Ik ben de Heer, uw god. |
7 En Ik zeide tot hen: Ieder werpe de gruwelen weg, waarop zijn ogen gevestigd zijn; verontreinigt u niet met de afgoden van Egypte. Ik ben de Here, uw God. |
7 Ik zei tegen hen: ‘Ontdoe je van de afschuwelijke goden die jullie aanbidden, en verontreinig je niet langer door je in te laten met de afgoden van Egypte. Ik, de HEER, ben jullie God.’ |
8 Maar zij waren wederspannig tegen Mij, en wilden naar Mij niet horen; niemand wierp de verfoeiselen zijner ogen weg, noch verliet de drekgoden van Egypte; daarom zeide Ik, dat Ik Mijn grimmigheid over hen uitgieten zou, om Mijn toorn tegen hen te volbrengen in het midden van Egypteland. |
8 Maar zij waren Mij ongehoorzaam en wilden Mij niet horen; niemand van hen wierp de gruwelen zijner ogen weg en zij verlieten de afgoden van Egypte niet. Toen dacht Ik mijne grimmigheid over hen uit te storten en al mijnen toorn over hen te laten gaan in het midden van Egypteland. |
8 Doch zij waren weerspannig tegen mij en wilden niet naar mij horen, wierpen de gruwelen waarop zij zagen niet weg, noch verzaakten de schandgoden van Egypte. Toen meende ik mijn gramschap over hen uit te storten door in Egypte mijn toorn aan hen te koelen; |
8 Maar zij waren weerspannig tegen Mij en wilden naar Mij niet luisteren; niemand wierp de gruwelen weg, waarop zijn ogen gevestigd waren, en de afgoden van Egypte verlieten zij niet, zodat Ik overwoog mijn grimmigheid over hen uit te storten, mijn toorn ten volle over hen te brengen in het land Egypte. |
8 Maar zij waren opstandig en wilden niet naar Mij luisteren, ze ontdeden zich niet van de afschuwelijke goden die ze aanbaden, ze verlieten de afgoden van Egypte niet. Dus wilde Ik mijn toorn over hen uitstorten, daar in Egypte, en mijn woede op hen koelen. |
9 Doch Ik deed het om Mijns Naams wil, opdat hij niet ontheiligd wierde voor de ogen der heidenen, in welker midden zij waren; aan welke Ik Mij, voor derzelver ogen, bekend gemaakt heb, om hen uit Egypteland uit te voeren. |
9 Maar Ik liet het om mijns naams wil, opdat hij niet ontheiligd werd in de ogen der volken, onder welke zij waren, voor wier ogen Ik mij aan hen bekend zou maken door hen uit te voeren uit Egypteland. |
9 maar ik deed met hen zoals mijn naam vorderde, opdat die niet ontwijd zou worden voor het oog der volken in wier midden zij zich bevonden, voor wier oog ik mij aan hen bekendgemaakt had, zodat ik hen uit Egypteland voerde. |
9 Maar Ik heb gehandeld ter wille van mijn naam, om die niet te ontheiligen ten aanschouwen van de volken in wier midden zij woonden, voor wier ogen Ik Mij aan hen had bekendgemaakt door hen uit het land Egypte te leiden. |
9 Maar om mijn naam niet te ontwijden bij de volken waartussen ze leefden, leidde Ik hen onder de ogen van die volken weg uit Egypte en maakte me zo aan hen bekend. |
10 En Ik voerde hen uit Egypteland, en bracht hen in de woestijn. |
10 En toen Ik hen uit Egypteland gevoerd en in de woestijn gebracht had, |
10 Dus voerde ik hen uit Egypteland, bracht hen in de woestijn, |
10 Ik leidde hen uit het land Egypte en bracht hen in de woestijn. |
10 Ik leidde hen weg uit Egypte en bracht hen naar de woestijn. |
11 Daar gaf Ik hun Mijn inzettingen, en maakte hun Mijn rechten bekend, dewelke, zo ze een mens doet, zal [hij] door dezelve leven. |
11 gaf Ik hun mijne geboden en leerde hun mijne rechten, door welke de mens leeft, die ze houdt. |
11 gaf hun mijn inzettingen en maakte hun mijn verordeningen bekend, bij welker opvolging een mens leven zal. |
11 Ik gaf hun mijn inzettingen en maakte hun mijn verordeningen bekend; de mens die ze opvolgt, zal daardoor leven. |
11 Daar gaf Ik hun mijn bepalingen, daar maakte Ik hun mijn regels bekend, die leven schenken aan wie ze volgt. |
12 Daartoe ook gaf Ik hun Mijn sabbatten, om een teken te zijn tussen Mij en tussen hen, opdat zij zouden weten, dat Ik de HEERE ben, Die hen heilige. |
12 Ik gaf hun ook mijne sabbatten tot een teken tussen Mij en hen, opdat zij leren zouden, dat Ik de Heer ben, die hen heilig. |
12 Ook mijn sabbatten gaf ik hun; opdat die een teken mochten zijn tussen mij en hen, en zij zouden weten dat ik, de Heer, het ben die hen heilig. |
12 Ook gaf Ik hun mijn sabbatten als een teken tussen Mij en hen, opdat zij zouden weten, dat Ik, de Here, hen heilig. |
12 Verder gaf Ik hun mijn sabbat als een teken voor Mij en voor hen dat eraan herinnert dat Ik, de HEER, hen geheiligd heb. |
13 Maar het huis Israels werd wederspannig tegen Mij in de woestijn; zij wandelden in Mijn inzettingen niet, en verwierpen Mijn rechten; dewelke, zo ze een mens doet, zal [hij] door dezelve leven; en zij ontheiligden Mijn sabbatten zeer, dat Ik zeide, Mijn grimmigheid te zullen uitgieten over hen in de woestijn, om hen te verdoen. |
13 Maar het huis van Israël was Mij ongehoorzaam ook in de woestijn; en zij leefden niet naar mijne geboden en verachtten mijne rechten, door welke de mens leeft, die ze houdt; en zij ontheiligden mijne sabbatten zeer. Toen dacht Ik mijne grimmigheid over hen uit te storten in de woestijn en hen geheel te verdelgen. |
13 Doch het huis Israel was in de woestijn weerspannig tegen mij: in mijn inzettingen wandelden zij niet, mijn verordeningen, bij welker opvolging een mens leven zal, achtten zij voor niets en mijn sabbatten ontwijdden zij zeer. Toen meende ik mijn gramschap over hen in de woestijn uit te storten en hen uit te roeien. |
13 Maar het huis Israels was weerspannig tegen Mij in de woestijn; zij wandelden niet naar mijn inzettingen en verwierpen mijn verordeningen; de mens die ze opvolgt, zal daardoor leven. Mijn sabbatten ontheiligden zij ten zeerste, zodat Ik overwoog mijn grimmigheid in de woestijn over hen uit te storten ter vernietiging. |
13 Maar ook in de woestijn was het volk van Israël opstandig. Ze hielden zich niet aan mijn bepalingen en verwierpen mijn regels, die leven schenken aan wie ze volgt. Ze ontwijdden mijn sabbat en daarom wilde Ik daar in de woestijn mijn toorn over hen uitstorten en hen vernietigen. |
14 Maar Ik deed het om Mijns Naams wil, opdat die niet ontheiligd werd voor de ogen van die heidenen, voor welker ogen Ik hen uitvoerde. |
14 Maar Ik liet het om mijns naams wil, opdat hij niet ontheiligd werd in de ogen der volken, voor wier ogen Ik hen uitgevoerd had. |
14 Maar ik deed met hen zoals mijn naam vorderde, opdat die niet ontwijd zou worden ten aanschouwen der volken voor wier oog ik hen uitgeleid had. |
14 Maar Ik heb gehandeld ter wille van mijn naam, om die niet te ontheiligen ten aanschouwen van de volken voor wier ogen Ik hen had uitgeleid. |
14 Toch deed Ik het niet, want Ik wilde mijn naam niet ontwijden bij de volken die hadden gezien hoe Ik hen had weggeleid. |
15 Evenwel hief Ik ook Mijn hand op tot hen in de woestijn, dat Ik hen niet zou brengen in het land, dat Ik [hun] gegeven had, vloeiende van melk en honig, hetwelk het sieraad is van alle landen; |
15 En Ik hief ook mijne hand tegen hen op in de woestijn, dat Ik hen niet zou brengen in het land, hetwelk Ik hun gegeven had, dat van melk en honing vloeit, hetwelk het sieraad is van alle landen: |
15 Wel stak ik de hand tegen hen op in de woestijn om hen niet te brengen in het land dat ik hun gegeven had, een land overvloeiend van melk en honing--de keur van alle landen is het-- |
15 Nochtans zwoer Ik hun in de woestijn, dat Ik hen niet zou brengen naar het land dat Ik hun gegeven had, vloeiende van melk en honig (een sieraad is het onder alle landen), |
15 Wel zwoer Ik in de woestijn de eed dat Ik hen niet naar het land zou brengen dat Ik hun geven wilde, een land dat overvloeit van melk en honing, de parel onder de landen van de wereld. |
16 Daarom dat zij Mijn rechten verwierpen, en in Mijn inzettingen niet wandelden, en Mijn sabbatten ontheiligden; want hun hart wandelde hun drekgoden na. |
16 omdat zij mijne rechten veracht en naar mijne geboden niet geleefd en mijne sabbatten ontheiligd hadden; want zij wandelden de afgoden huns harten na. |
16 omdat zij mijn verordeningen voor niets geacht, in mijn inzettingen niet gewandeld en mijn sabbatten ontwijd hadden, omdat hun hart hun schandgoden achternaging, |
16 Omdat zij mijn verordeningen verwierpen, niet naar mijn inzettingen wandelden en mijn sabbatten ontheiligden, want hun hart ging uit naar hun afgoden. |
16 Ze verwierpen immers mijn regels, hielden zich niet aan mijn bepalingen en ontwijdden mijn sabbat: hun hart ging uit naar hun afgoden. |
17 Doch Mijn oog verschoonde hen, dat Ik hen niet verdierf, en geen voleinding met hen maakte in de woestijn. |
17 Doch mijn oog verschoonde hen, dat Ik hen niet verdelgde noch geheel ombracht in de woestijn. |
17 maar mijn oog verschoonde hen, zodat ik hen niet verdierf en hen niet vernietigde in de woestijn. |
17 Maar Ik ontzag hen, zodat Ik hen niet verdierf en geen einde aan hen maakte in de woestijn. |
17 Toch toonde Ik medelijden met hen; Ik richtte hen niet te gronde, daar in de woestijn, Ik vernietigde hen niet. |
18 Maar Ik zeide tot hun kinderen in de woestijn: Wandelt niet in de inzettingen uwer vaderen, en onderhoudt hun rechten niet, en verontreinigt u niet met hun drekgoden. |
18 En Ik sprak tot hunne kinderen in de woestijn: Gij zult naar de geboden uwer vaderen niet leven en hunne rechten niet houden en aan hunne afgoden u niet verontreinigen. |
18 Doch ik zeide in de woestijn tot hun zonen: Wandelt niet in de inzettingen uwer vaderen, onderhoudt hun verordeningen niet en verontreinigt u niet aan hun schandgoden. |
18 Toen zeide Ik tot hun zonen in de woestijn: Wandelt niet naar de inzettingen van uw vaderen, onderhoudt hun verordeningen niet en verontreinigt u niet met hun afgoden. |
18 Ik zei daar tegen hun kinderen dat ze niet moesten leven volgens de bepalingen en regels van hun ouders, en zich niet moesten verontreinigen door zich in te laten met hun afgoden: |
19 Ik ben de HEERE, uw God, wandelt in Mijn inzettingen, en onderhoudt Mijn rechten, en doet dezelve. |
19 Want Ik ben de Heer uw God; naar mijne geboden zult gij leven, mijne rechten zult gij onderhouden en er naar doen; |
19 Ik ben de Heer, uw god; gij moet in mijn inzettingen wandelen, mijn verordeningen onderhouden en betrachten. |
19 Ik ben de Here, uw God, wandelt naar mijn inzettingen en onderhoudt naarstig mijn verordeningen. |
19 ‘Ik, de HEER, ben jullie God: houd je aan mijn bepalingen en regels, en leef ze na. |
20 En heiligt Mijn sabbatten, en zij zullen tot een teken zijn tussen Mij en tussen ulieden, opdat gij weet, dat Ik, de HEERE, uw God ben. |
20 en mijne sabbatten zult gij heiligen, opdat zij een teken zijn tussen Mij en u, opdat gij weet, dat Ik, de Heer, uw God ben. |
20 Heiligt ook mijn sabbatten, en zij zullen een teken zijn tussen mij en u; opdat gij moogt weten dat ik ben de Heer, uw god. |
20 Heiligt mijn sabbatten, dan zullen deze een teken zijn tussen Mij en u, opdat gij weet, dat Ik, de Here, uw God ben. |
20 Vier mijn sabbat als een heilige dag; dat zal voor jullie en Mij het teken zijn waaraan te zien is dat Ik, de HEER, jullie God ben.’ |
21 Maar die kinderen waren [ook] wederspannig tegen Mij; zij wandelden niet in Mijn inzettingen, en Mijn rechten namen zij niet waar, om die te doen; dewelke, zo ze een mens doet, zal [hij] door dezelve leven; zij ontheiligden Mijn sabbatten, dat Ik zeide, Mijn grimmigheid te zullen uitgieten over hen, volbrengende Mijn toorn tegen hen in de woestijn. |
21 Maar de kinderen waren mij óók ongehoorzaam; zij leefden naar mijne geboden niet, onderhielden ook mijne rechten niet, dat zij er naar deden, door welke de mens leeft, die ze houdt; en zij ontheiligden mijne sabbatten. Toen dacht Ik mijne grimmigheid over hen uit te storten en al mijnen toorn over hen te laten gaan in de woestijn. |
21 Doch ook de zonen waren weerspannig tegen mij: in mijn inzettingen wandelden zij niet, zij zorgden niet mijn verordeningen te betrachten, bij welker opvolging een mens leven zal, en mijn sabbatten ontwijdden zij. Toen meende ik mijn gramschap over hen uit te storten en mijn toorn in de woestijn aan hen te koelen; |
21 Maar die zonen waren weerspannig tegen Mij; zij wandelden niet naar mijn inzettingen en onderhielden geenszins mijn verordeningen; de mens die ze opvolgt, zal daardoor leven. Mijn sabbatten ontheiligden zij, zodat Ik overwoog mijn grimmigheid over hen uit te storten, mijn toorn ten volle over hen te doen komen in de woestijn. |
21 Maar ook hun kinderen gedroegen zich opstandig. Ze kwamen mijn bepalingen niet na en hielden zich niet aan mijn regels, die leven schenken aan wie ze volgt. Ze ontwijdden mijn sabbat, en daarom wilde Ik daar in de woestijn mijn toorn over hen uitstorten en mijn woede op hen koelen. |
22 Doch Ik keerde Mijn hand af, en deed het om Mijns Naams wil, opdat hij voor de ogen der heidenen niet zou ontheiligd worden, voor welker ogen Ik hen uitgevoerd had. |
22 Doch Ik wendde mijne hand en liet het om mijns naams wil, opdat hij niet ontheiligd zou worden in de ogen der volken, voor wier ogen Ik hen uitgevoerd had. |
22 maar ik trok mijn hand terug en verschoonde hen om mijns naams wil om dien niet te ontwijden ten aanschouwen der volken voor wier oog ik hen uitgeleid had. |
22 Maar Ik trok mijn hand terug en handelde ter wille van mijn naam, om die niet te ontheiligen ten aanschouwen van de volken voor wier ogen Ik hen had uitgeleid. |
22 Toch trok Ik mijn straffende hand weer terug, want Ik wilde mijn naam niet ontwijden bij de volken die hadden gezien hoe Ik hen had weggeleid. |
23 Ik hief ook Mijn hand tot hen op in de woestijn, dat Ik hen verspreiden zou onder de heidenen, en hen verstrooien in de landen; |
23 Ook hief Ik mijne hand tegen hen op in de woestijn om ze te verstrooien onder de volken en hen te verspreiden in de landen; |
23 Toch stak ik in de woestijn mijn hand tegen hen op, dat ik hen zou verstrooien onder de volken en verspreiden in de landen; |
23 Nochtans zwoer Ik in de woestijn, dat Ik hen zou verstrooien onder de volken en verspreiden over de landen, |
23 Wel zwoer Ik in de woestijn dat Ik hen zou verstrooien onder vreemde volken en verspreiden over verre landen, |
24 Omdat zij Mijn rechten niet gedaan hadden, maar Mijn inzettingen verworpen en Mijn sabbatten ontheiligd hadden, en hun ogen achter de drekgoden hunner vaderen waren. |
24 omdat zij mijne geboden niet gehouden en mijne rechten veracht en mijne sabbatten ontheiligd hadden en naar de afgoden hunner vaderen zagen. |
24 omdat zij mijn verordeningen niet betracht, mijn inzettingen voor niets geacht, mijn sabbatten ontwijd hadden, en hun ogen de schandgoden hunner vaderen achternagegaan waren. |
24 Omdat zij mijn verordeningen niet opvolgden, mijn inzettingen verwierpen, mijn sabbatten ontheiligden en omdat hun ogen gevestigd waren op de afgoden van hun vaderen. |
24 omdat ze mijn regels en bepalingen verwierpen en mijn sabbat ontwijdden, en de afgoden van hun ouders aanbaden. |
25 Daarom gaf Ik hun ook besluitingen, die niet goed waren, en rechten, waarbij zij niet leven zouden. |
25 Daarom gaf Ik hen over aan inzettingen, die niet goed waren, en aan rechten, waarbij zij geen leven konden hebben, |
25 Toen gaf ik van mijn kant hun niet goede inzettingen, verordeningen waarbij een mens niet leven zal: |
25 Toen gaf Ik hun zelf inzettingen die niet goed waren, en verordeningen waardoor zij niet zouden leven. |
25 Ik gaf hun zelfs slechte bepalingen, en regels die leidden tot de dood. |
26 En Ik verontreinigde hen in hun giften, omdat zij [door] [het] [vuur] deden doorgaan al wat de baarmoeder opent; opdat Ik ze verwoesten zou, ten einde dat zij zouden weten, dat Ik de HEERE ben. |
26 en liet hen onrein worden door hunne offers, toen zij alle eerstgeborenen door het vuur lieten gaan, opdat Ik hen zou vernielen en zij weten zouden, dat Ik de Heer ben. |
26 ik verontreinigde hen door hun geschenken, de overgave van alwat den moederschoot opent, om hem te verderven. Zo zullen zij weten dat ik de Heer ben. |
26 Ik verontreinigde hen door hun offergaven (doordat zij alle eerstgeborenen door het vuur lieten gaan) om hen te verbijsteren, en opdat zij zouden weten, dat Ik de Here ben. |
26 Met hun eigen offergaven maakte Ik hen onrein, hun eerstgeboren kinderen liet Ik hen offeren, opdat ze in ontzetting zouden beseffen dat Ik de HEER ben.” |
27 Daarom, mensenkind, spreek tot het huis Israels, en zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Hiermede nog hebben Mij uw vaderen gesmaad, dat zij door overtreding tegen Mij overtreden hebben. |
27 Daarom, mensenkind, spreek tot het huis van Israël en zeg tot hen: Dus spreekt de Heere Heere: Uwe vaderen hebben mij nog verder gelasterd en getrotseerd; |
27 Spreek daarom tot het huis Israel, menschenkind, en zeg hun: Zo spreekt de Heere God: Nog in een andere zaak hebben uw vaderen mij beschimpt; door zich aan mij te vergrijpen: |
27 Daarom, mensenkind, spreek tot het huis Israels, en zeg tot hen: Zo zegt de Here Here: ook hiermee hebben uw vaderen Mij gelasterd, dat zij Mij ontrouw geworden zijn. |
27 Spreek daarom opnieuw tegen het volk van Israël, mensenkind, zeg hun: “Dit zegt God, de HEER: Jullie voorouders hebben Mij ook verder nog met hun ontrouw bespot. |
28 Als Ik hen in het land gebracht had, over hetwelk Ik Mijn hand opgeheven had, om hetzelve hun te geven, zo zagen zij naar allen hogen heuvel en alle dicht geboomte, en offerden daar hun offeren, en zij gaven daar hun tergende offeranden, en daar zetten zij hun liefelijken reuk, en daar offerden zij hun drankofferen. |
28 want toen Ik hen in het land gebracht had, waarover Ik mijne hand opgeheven had, om het hun te geven, alwaar zij een hogen heuvel of dichten boom in het gezicht kregen, daar offerden zij hunne offers en brachten hunne tergende gaven daarheen; zij wierookten aldaar hunnen liefelijken reuk en plengden aldaar hunne drankoffers. |
28 toen ik hen gebracht had in het land waaromtrent ik mijn hand opgestoken had het hun te zullen geven, en zij daar allerlei hooge heuvels en allerlei lommerrijke bomen zagen, brachten zij daar hun offeranden, schonken daar hun gaven, legden daar hun liefelijke reukoffers neder en plengden daar hun plengoffers. |
28 Toen Ik hen gebracht had naar het land dat Ik gezworen had hun te zullen geven, keken zij naar elke hoge heuvel en naar elke bladerrijke boom en offerden daar hun offers, brachten daar hun ergerlijke offergaven, bereidden daar hun liefelijke reuk en plengden er hun plengoffers. |
28 Ik bracht hen naar het land dat Ik hun onder ede beloofd had, maar bij elke heuvel en bij iedere schaduwrijke boom die ze zagen, offerden ze hun vee en krenkten ze Mij met hun offers. Daar brachten ze hun geurige gaven en daar plengden ze hun wijnoffers. |
29 En Ik zeide tot hen: Wat is die hoogte, waarhenen gij gaat? Nochtans is de naam daarvan genoemd hoogte, tot op dezen dag toe. |
29 Maar Ik sprak tot hen: Wat zal toch de hoogte, waarheen gij gaat? En alzo heet zij ook de hoogte tot op dezen dag. |
29 Ik zeide tot hen: Wat is die hoogte? Dat waar gij de komenden baiem zijt? Daarom heet zij b a m a, tot op dezen dag. |
29 En Ik zeide tot hen: Wat is dat voor een hoogte, waarheen gij opgaat? Daarom wordt zij Hoogte genoemd tot op de huidige dag. |
29 Ik vroeg: ‘Wat is dat toch voor plek waar jullie heen gaan om te offeren?’ Sinds die tijd wordt zo’n plek offerhoogte genoemd.” |
30 Daarom zeg tot het huis Israels: Alzo zegt de Heere HEERE: Zijt gij verontreinigd geworden in den weg uwer vaderen, en hoereert gij achter hun verfoeiselen? |
30 Daarom zeg tot het huis van Israël: Dus spreekt de Heere Heere: Gij verontreinigt u met de daden uwer vaderen en bedrijft hoererij met hunne gruwelen, |
30 Zeg daarom tot het huis Israel: Zo spreekt de Heere God: Door u, die u verontreinigt op de wijze uwer vaderen en hun gruwelen achternaboeleert, |
30 Daarom zeg tot het huis Israels: Zo zegt de Here Here: zult gij u op de wijze van uw vaderen verontreinigen en hun gruwelen overspelig nalopen? |
30 Zeg daarom tegen het volk van Israël: “Dit zegt God, de HEER: Is het niet zo dat jullie jezelf nog altijd onrein maken, net zoals jullie voorouders deden? En plegen jullie niet tot op de dag van vandaag overspel met hun afschuwelijke goden? |
31 Ja, met het offeren uwer gaven, met uw kinderen door het vuur te doen doorgaan, zijt gij verontreinigd aan al uw drekgoden tot op dezen dag toe; en zou Ik van u gevraagd worden, o huis Israels? [Zo] [waarachtig] [als] Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo Ik van u gevraagd worde! |
31 en verontreinigt u aan uwe afgoden, aan welke gij uwe gaven offert, als gij uwe zonen en dochters door het vuur laat gaan tot op den dag van heden, en Ik zou Mij door u, o huis Israëls, laten vragen? Zo waarachtig Ik leef, spreekt de Heere Heere, Ik wil door u niet gevraagd worden. |
31 die door de aanbieding uwer geschenken, door de overgave van uw kinderen door het vuur, u tot heden toe aan allerlei schandgoden verontreinigd hebt, door u zou ik mij laten raadplegen, huis Israel? Zo waar als ik leef, spreekt de Heere God, ik zal mij door u niet laten raadplegen. |
31 Ja, door uw offergaven te brengen (uw zonen door het vuur te laten gaan) verontreinigt gij u aan al uw afgoden, tot heden toe, en zou Ik Mij dan door u laten raadplegen, huis Israels? Zo waar Ik leef, luidt het woord van de Here Here, Ik laat Mij door u niet raadplegen. |
31 Maken jullie jezelf niet nog altijd onrein met jullie offergaven, door je eigen kinderen als offer te verbranden en afgoden te vereren? En moet Ik me dan door jullie laten raadplegen, volk van Israël? Zo waar Ik leef – spreekt God, de HEER –, Ik zal me beslist niet door jullie laten raadplegen! |
32 Daarom, dat in uw geest opgeklommen is, zal geenszins geschieden, dat gij zegt: Wij zullen als de heidenen en als de geslachten der landen zijn, dienende hout en steen. |
32 Daarenboven, of gij al denkt: Wij zullen doen gelijk de volken en gelijk andere lieden in de landen, hout en steen aanbidden, dat zal u mislukken. |
32 Toch zal dat wat in uw geest opkomt gewis niet geschieden. Gij denkt: Wij zullen aan de natien gelijk worden, aan de stammen der andere landen, in het dienen van hout en steen. |
32 En wat u in de zin gekomen is, zal geenszins geschieden, namelijk dat gij zegt: wij willen aan de volken gelijk worden, gelijk aan de geslachten der landen, door hout en steen te dienen. |
32 Wat jullie willen, zal zeker niet gebeuren. Jullie denken dat je kunt worden als de volken die in andere landen wonen en goden van hout en steen vereren! |
33 [Zo] [waarachtig] [als] Ik leef, spreekt de Heere HEERE: Zo Ik niet met een sterke hand, en uitgestrekten arm, en met een uitgegoten grimmigheid over u zal regeren! |
33 Zo waarachtig Ik leef, spreekt de Heere Heere, Ik zal over u heersen met sterke hand en met uitgestrekten arm en met uitgestorte grimmigheid. |
33 Zo waar als ik leef, spreekt de Heere God, met sterke hand en uitgestrekten arm en door het uitstorten van gramschap zal ik tonen koning over u te zijn: |
33 Zo waar Ik leef, luidt het woord van de Here Here, met sterke hand, met uitgestrekte arm en met uitgestorte grimmigheid zal Ik over u heersen. |
33 Zo waar Ik leef – spreekt God, de HEER –, Ik zal jullie koning zijn, een koning die met sterke hand en opgeheven arm zijn toorn over jullie uitstort. |
34 Want Ik zal u uit de volken voeren, en u vergaderen uit de landen, waarin gij verstrooid zijt, door een sterke hand, en door een uitgestrekten arm, en door een uitgegoten grimmigheid. |
34 En Ik zal u uit de volken voeren en vergaderen uit de landen, waarheen gij verstrooid zijt, met sterke hand en met uitgestrekten arm en met uitgestorte grimmigheid. |
34 ik zal u leiden uit de volken, u verzamelen uit de landen waarin gij verstrooid zijt, met sterke hand en uitgestrekten arm, en door het uitstorten van gramschap. |
34 Ik zal u voeren uit het midden der volken en u bijeenbrengen uit de landen waarin gij verstrooid zijt, met sterke hand, met uitgestrekte arm en met uitgestorte grimmigheid. |
34 Uit de landen waarover jullie verstrooid zijn, uit de volken waartussen jullie wonen, zal Ik je bijeenbrengen en wegvoeren, met sterke hand en opgeheven arm. Ik zal mijn toorn over jullie uitstorten |
35 Daartoe zal Ik u brengen in de woestijn der volken, en Ik zal met u aldaar rechten, aangezicht aan aangezicht; |
35 En Ik zal u brengen in de woestijn der volken en aldaar met u richten van aangezicht tot aangezicht; |
35 Ik zal u brengen in de woestijn der volken en u daar vonnissen, van aangezicht tot aangezicht. |
35 Ik zal u brengen naar de woestijn der volken en daar met u in het gericht treden, van aangezicht tot aangezicht. |
35 en je de woestijn van de volken in jagen. Daar zullen jullie oog in oog met Mij komen te staan en zal Ik jullie aanklagen. |
36 Gelijk als Ik gerecht heb met uw vaderen in de woestijn van Egypteland, alzo zal Ik met u rechten, spreekt de Heere HEERE. |
36 gelijk Ik met uwe vaderen gericht heb in de woestijn van Egypte, alzo zal Ik ook met u richten, spreekt de Heere Heere; |
36 Zoals ik uw vaderen gevonnist heb in de woestijn van Egypteland, zo zal ik het u doen, spreekt de Heere God. |
36 Zoals Ik met uw vaderen in het gericht getreden ben in de woestijn van het land Egypte, zo zal Ik ook met u in het gericht treden, luidt het woord van de Here Here. |
36 Zoals Ik jullie voorouders in de woestijn van Egypte heb aangeklaagd, zo zal Ik ook jullie aanklagen – spreekt God, de HEER. |
37 En Ik zal ulieden onder de roede doen doorgaan, en Ik zal u brengen onder den band des verbonds. |
37 Ik zal u onder de roede doen doorgaan en u in de banden des verbonds dwingen. |
37 Ik zal u onder den staf doen doorgaan en u hoofd voor hoofd opnemen; |
37 Ik zal u onder de herdersstaf doen doorgaan en u brengen in de band van het verbond. |
37 Ik zal je onder mijn herdersstaf dwingen en je houden aan de verplichtingen van ons verbond. |
38 Daartoe zal Ik, die rebel zijn, en die tegen Mij overtreden, uit ulieden uitzuiveren; Ik zal hen uit het land hunner vreemdelingschappen uitvoeren, en zij zullen in het landschap Israels niet [weder] komen, en gij zult weten, dat Ik de HEERE ben. |
38 En Ik zal de afvalligen en die tegen mij overtreden van u afzonderen, ja uit het land, waarin gij nu huisvest, zal Ik hen uitvoeren en in het land van Israël niet laten komen; zo zult gij weten, dat Ik de Heer ben. |
38 dan zal ik uit u uitzuiveren de opstandelingen en de afvalligen; want wel zal ik hen leiden uit het land waarin zij zich als vreemdelingen ophouden, maar in Israels land komen zij niet. Zo zult gij weten, dat ik de Heer ben. |
38 Ik zal de weerspannigen uit u uitschiften en hen die tegen Mij overtreden hebben; wel zal Ik hen leiden uit het land waarin zij als vreemdelingen vertoeven, maar in het land van Israel zullen zij niet komen. En gij zult weten, dat Ik de Here ben. |
38 Wie tegen Mij in opstand komen en rebelleren, zal Ik scheiden van de anderen: Ik zal hen wegleiden uit het land waar ze als vreemdeling verblijven, maar het land van Israël zullen ze niet binnengaan. Dan zullen jullie beseffen dat Ik de HEER ben. |
39 En gijlieden, o huis Israels, alzo zegt de Heere HEERE: Gaat henen, dient een ieder zijn drekgoden, ook hierna, dewijl gijlieden naar Mij niet hoort; doch ontheiligt niet meer Mijn heiligen Naam, met uw giften en met uw drekgoden. |
39 Derhalve, gij huis van Israël, dus spreekt de Heere Heere: Dewijl gij dan toch naar Mij niet wilt horen, zo gaat heen en dient elk zijnen afgod; doch schendt voortaan mijnen heiligen naam niet met uwe offers en afgoden. |
39 Maar gij, huis Israel, zo spreekt de Heere God, welaan, ruimt uw schandgoden op: en daarna zult gij zeker naar mij horen en mijn heiligen naam niet meer ontheiligen door uw geschenken en schandgoden: |
39 En gij, huis Israels, zo zegt de Here Here, welaan, laat ieder zijn afgoden maar dienen! Doch later, dan zult gij naar Mij luisteren en mijn heilige naam niet meer ontheiligen met uw offergaven en uw afgoden. |
39 Luister, volk van Israël! Dit zegt God, de HEER: Loop maar achter je afgoden aan, ga daar rustig mee door als jullie niet naar Mij willen luisteren, maar mijn heilige naam zullen jullie niet langer met je offers en afgoden ontwijden. |
40 Want op Mijn heiligen berg, op den hogen berg Israels, spreekt de Heere HEERE, daar zal Mij het ganse huis Israels in het land dienen, zij allen; daar zal Ik welgevallen aan hen nemen, en daar zal Ik uw hefofferen eisen, en de eerstelingen uwer heffingen met al uw geheiligde dingen. |
40 Want dus spreekt de Heere Heere: Op mijnen heiligen berg, op den hogen berg van Israël, daar zal het gehele huis van Israël en allen, die in het land zijn, Mij dienen; aldaar zullen zij Mij aangenaam zijn en aldaar zal Ik uwe hefoffers en de eerstelingen uwer offers eisen, benevens alwat gij Mij heiligt; |
40 want op mijn heiligen berg, op Israels verheven berg, spreekt de Heere God, daar zal het ganse huis Israel, ja, het ganse, mij dienen, in het land; daar zal ik hen goedgunstig aannemen, daar vragen uw gaven, de keur uwer aanbiedingen van al uw heilige zaken. |
40 Want op mijn heilige berg, op de hoge berg Israels, luidt het woord van de Here Here, daar zal het ganse huis Israels in zijn geheel Mij in het land dienen. Daar zal Ik behagen in hen hebben en daar zal Ik heffingen van u vorderen en het beste uwer gaven, bij alles wat gij heiligt. |
40 Want alleen op mijn heilige berg, op de verheven berg van Israël – spreekt God, de HEER – mag het volk van Israël Mij dienen, iedereen, uit het hele land. Daar zal Ik jullie met vreugde aanvaarden. De kostbaarste offers, het beste wat jullie te geven hebben, moeten aan Mij worden gewijd. |
41 Ik zal een welgevallen aan ulieden nemen om den liefelijken reuk, wanneer Ik u van de volken uitvoeren, en u vergaderen zal uit de landen, in dewelke gij zult verstrooid zijn, en Ik zal in u geheiligd worden voor de ogen der heidenen. |
41 gij zult Mij aangenaam zijn met den liefelijken reuk, wanneer Ik u uit de volken brengen en uit de landen vergaderen zal, waarheen gij verstrooid zijt; en Ik zal in u geheiligd worden voor de ogen der volken; |
41 Als een liefelijken geur zal ik u goedgunstig aannemen, wanneer ik u uit de volken geleid, uit de landen, waarin gij zijt verstrooid verzameld heb, en ik in u geheiligd word ten aanschouwen der natien. |
41 Als in een liefelijke reuk zal Ik behagen in u hebben, wanneer Ik u voer uit het midden der volken. Dan zal Ik u uit de landen waarin gij verstrooid zijt, bijeenbrengen en Mij aan u de Heilige betonen ten aanschouwen van de volken. |
41 Wanneer Ik jullie heb weggeleid bij de volken waartussen jullie nu wonen, zal Ik jullie als een geurige gave aanvaarden. Ik zal jullie bij elkaar brengen vanuit de landen waarover jullie nu verstrooid zijn, en zo de volken laten zien dat Ik heilig ben. |
42 En gij zult weten, dat Ik de HEERE ben, als Ik u in het landschap Israels gebracht zal hebben, in het land, waarover Ik Mijn hand opgeheven heb, om hetzelve uw vaderen te geven. |
42 en gij zult bevinden, dat Ik de Heer ben, als Ik u in het land van Israël gebracht heb, in het land, waarover Ik mijne hand heb opgeheven om het uwen vaderen te geven. |
42 En gij zult weten dat ik de Heer ben, wanneer ik u breng op den grond van Israel, in het land waaromtrent ik mijn hand opgestoken heb dat ik het aan uw vaderen zou geven. |
42 En gij zult weten, dat Ik de Here ben, als Ik u in het land van Israel brengen zal, in het land dat Ik gezworen heb aan uw vaderen te geven. |
42 Als Ik jullie naar je land breng, het land dat Ik onder ede aan je voorouders beloofd had, zullen jullie beseffen dat Ik de HEER ben. |
43 Daar zult gij dan gedenken aan uw wegen, en aan al uw handelingen waarmede gij u verontreinigd hebt, en gij zult van u zelven een walging hebben over al uw boosheden, die gij gedaan hebt. |
43 Aldaar zult gij gedenken aan uwe wegen en aan al uw doen, waardoor gij verontreinigd zijt, en gij zult een misnoegen hebben in al uwe boosheid, die gij gedaan hebt. |
43 Daar zult gij gedenken uw wandel en uw gehele gedrag, waardoor gij u verontreinigd hebt, en gij zult in eigen oog walgelijk worden vanwege al de boze stukken die gij bedreven hebt. |
43 Daar zult gij terugdenken aan alle handel en wandel, waarmee gij u verontreinigd hebt, en van uzelf walgen om al de slechte daden die gij bedreven hebt. |
43 Daar zullen jullie denken aan de daden waarmee je jezelf onrein hebt gemaakt. Jullie zullen van jezelf walgen vanwege al het kwaad dat jullie hebben gedaan. |
44 Zo zult gij weten, dat Ik de HEERE ben, als Ik met u gedaan zal hebben, om Mijns Naams wil, niet naar uw boze wegen, noch naar uw verdorven handelingen, o huis Israels, spreekt de Heere HEERE. |
44 En gij zult bevinden, dat Ik de Heer ben, als Ik met u handel om mijns naams wil en niet naar uwe kwade wegen noch naar uwe verdorven handelingen, o huis Israëls, spreekt de Heere Heere. |
44 Zo zult gij weten dat ik de Heer ben, wanneer ik met u handel om mijns naams wil en niet overeenkomstig uw bozen wandel en uw bedorven gedrag, o huis Israel, spreekt de Heere God. |
44 En gij zult weten, dat Ik de Here ben, wanneer Ik ter wille van mijn naam niet met u doen zal naar uw verkeerde wandel en naar uw verdorven handel, huis Israels, luidt het woord van de Here Here. |
44 En dan, volk van Israël, als Ik met jullie doe wat past bij mijn naam en niet wat bij jullie slechte en verderfelijke daden past, zullen jullie beseffen dat Ik de HEER ben – zo spreekt God, de HEER.”’ |
45 Verder geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: |
45 En het woord des Heren geschiedde tot mij, zeggende: |
45 Het woord des Heeren kwam aldus tot mij: |
45 Het woord des Heren kwam tot mij: |
|
46 Mensenkind, zet uw aangezicht naar den weg van het zuiden, en drup tegen het zuiden; en profeteer tegen het woud van het veld [in] [het] zuiden. |
46 Gij mensenkind, stel uw aangezicht naar den weg van het Zuiden en profeteer tegen het Zuiden en profeteer tegen het woud des velds naar het Zuiden toe, |
46 Menschenkind, vestig uw oog op het Zuiden, laat uw reden stromen naar de middagstreek, profeteer tot het Zuiderbos, |
46 Mensenkind, keer uw gelaat naar het zuiden, laat uw woorden stromen tegen de Zuiderstreek, profeteer tegen het woudgebied, het Zuiderland, |
|
47 En zeg tot het zuiderwoud: Hoor des HEEREN woord: Alzo zegt de Heere HEERE: Ziet, Ik zal een vuur in u aansteken, hetwelk in u allen groenen boom en allen dorren boom verteren zal; de vlammende vlam zal niet uitgeblust worden, maar daardoor zullen verbrand worden alle aangezichten van het zuiden tot het noorden toe. |
47 en zeg tot het woud van het Zuiden: Hoor het woord des Heren; dus spreekt de Heere Heere: Zie, Ik zal een vuur in u ontsteken, dat zal verteren beiden, groene en dorre bomen, zodat men zijne vlam niet zal kunnen blussen en alles wat van het Zuiden tot het Noorden toe staat, zal verbrand worden; |
47 en zeg tot het Zuiderbos: Hoor 's Heeren woord: Zo spreekt de Heere God: Zie, ik steek in u een vuur aan, dat elken frissen en elken dorren boom van u zal verteren; de uitslaande vlam zal niet geblust, en aller aangezicht van zuid tot noord er door geblakerd worden. |
47 En zeg tot het woud van het Zuiderland: Hoor het woord des Heren: zo zegt de Here Here: zie, Ik steek een vuur in u aan, dat elke groene boom en elke dorre boom in u zal verteren. De laaiende vlam zal niet uitdoven, maar van het zuiden tot het noorden zullen alle aangezichten erdoor verzengd worden. |
|
48 En alle vlees zal zien, dat Ik, de HEERE, dat aangestoken heb; het zal niet uitgeblust worden. |
48 en alle vlees zal zien, dat Ik, de Heer, dat aangestoken heb en dat niemand het kan blussen. |
48 Zo zal alle vlees zien dat ik, de Heer, het heb doen ontbranden; geblust wordt het niet. |
48 En al wat leeft zal zien, dat Ik, de Here, ze ontstoken heb; zij zal niet uitdoven. |
|
49 En ik zeide: Ach, Heere HEERE, zij zeggen van mij: Is hij niet een verdichter van gelijkenissen? |
49 En ik zeide: Ach Heere Heere, zij zullen van mij zeggen: Deze spreekt enkel bedekte woorden. |
49 En ik zeide: Ach Heer, o Heer! zij zeggen van mij: Hij spreekt ook altijd in beelden. |
49 Toen zeide ik: Ach, Here Here, men zegt van mij: spreekt hij niet enkel in raadselspreuken? |
|