Exodus 1
Staten Vertaling
© Lutherse Vertaling
© Leidse Vertaling
© NBG
King James
1 Dit nu zijn de namen der zonen van Israel, die in Egypte gekomen zijn, met Jakob; zij kwamen er in, elk met zijn huis. 1 Dit zijn de namen der zonen Israëls, die met Jakob in Egypte kwamen, een ieder kwam daarin met zijn huis: 1 Dit zijn de namen van Israels zonen die met hun vader Jakob in Egypte kwamen; ieder kwam met zijn gezin: 1 Dit nu zijn de namen der zonen van Israel, die met Jakob naar Egypte gekomen zijn; zij kwamen er ieder met zijn gezin: 1 Now these [are] the names of the children of Israel, which came into Egypt; every man and his household came with Jacob.
2 Ruben, Simeon, Levi, en Juda; 2 Ruben, Simeon, Levi, Juda, 2 Ruben, Simeon, Levi, Juda, 2 Ruben, Simeon, Levi en Juda; 2 Reuben, Simeon, Levi, and Judah,
3 Issaschar, Zebulon, en Benjamin; 3 Issaschar, Zebulon, Benjamin, 3 Issachar, Zebulon, Benjamin, 3 Issakar, Zebulon en Benjamin; 3 Issachar, Zebulun, and Benjamin,
4 Dan en Nafthali, Gad en Aser. 4 Dan, Naftali, Gad, Aser. 4 Dan, Naftali, Gad en Azer. 4 Dan en Naftali, Gad en Aser. 4 Dan, and Naphtali, Gad, and Asher.
5 Al de zielen nu, die uit Jakobs heup voortgekomen zijn, waren zeventig zielen; doch Jozef was in Egypte. 5 En alle zielen, uit Jakobs lendenen voortgekomen, waren zeventig; maar Jozef was te voren in Egypte. 5 In het geheel waren Jakobs afstammelingenzeventig in getal, en Jozef bevond zich in Egypte. 5 De afstammelingen van Jakob waren zeventig zielen in het geheel. Jozef echter was reeds in Egypte. 5 And all the souls that came out of the loins of Jacob were seventy souls: for Joseph was in Egypt [already].
6 Toen nu Jozef gestorven was, en al zijn broeders, en al dat geslacht, 6 Toen nu Jozef gestorven was, en al zijne broeders, en allen, die in dien tijd geleefd hadden, 6 Jozef nu stierf, alsmede al zijn broedersen dat ganse geslacht, 6 En Jozef stierf, benevens al zijn broeders en dat gehele geslacht. 6 And Joseph died, and all his brethren, and all that generation.
7 Zo werden de kinderen Israels vruchtbaar en wiesen overvloedig, en zij vermeerderden, en werden gans zeer machtig, zodat het land met hen vervuld werd. 7 wiesen de kinderen Israëls, en verwekten kinderen en vermenigvuldigden zich; en zij werden zeer veel, zodat het land vol van hen werd. 7 en de Israelieten waren vruchtbaar, verbreidden en vermenigvuldigden zich en werden zeer, zeer machtig; zodat het land van hen vol werd. 7 De Israelieten nu waren vruchtbaar en breidden zich snel uit; zij vermenigvuldigden zich en werden uitermate talrijk, zodat het land met hen vervuld werd. 7 And the children of Israel were fruitful, and increased abundantly, and multiplied, and waxed exceeding mighty; and the land was filled with them.
8 Daarna stond een nieuwe koning op over Egypte, die Jozef niet gekend had; 8 Toen stond er een nieuwe koning op over Egypte; die wist niet van Jozef; 8 En een nieuwe koning stond op over Egypte, die Jozef niet gekend had. 8 Toen kwam er een nieuwe koning over Egypte, die Jozef niet gekend had. 8 Now there arose up a new king over Egypt, which knew not Joseph.
9 Die zeide tot zijn volk: Ziet, het volk der kinderen Israels is veel, ja, machtiger dan wij. 9 en hij sprak tot zijn volk: Zie, het volk der kinderen Israëls is veel, en meer dan wij. 9 Deze zeide tot zijn volk: Zie, het volk der Israelieten is talrijker en machtiger dan wij. 9 Deze nu zeide tot zijn volk: Zie, het volk der Israelieten is groter en talrijker dan wij. 9 And he said unto his people, Behold, the people of the children of Israel [are] more and mightier than we:
10 Komt aan, laat ons wijselijk tegen hetzelve handelen, opdat het niet vermenigvuldige, en het geschiede, als er enige krijg voorvalt, dat het zich ook niet vervoege tot onze vijanden, en tegen ons strijde, en uit het land optrekke. 10 Welaan, wij willen hen met list verdrukken, opdat zij niet zoveel worden; want zo er een oorlog ontstond, mochten zij zich bij onze vijanden voegen en tegen ons strijden, en uit dit land trekken. 10 Komt laten wij ons met overleg te zijnen aanzien gedragen; opdat het niet zich vermenigvuldige en zich, wanneer wij in oorlog geraken, bij onze vijanden voege, ons beoorloge en dan uit het land optrekke. 10 Welnu, laten wij met beleid tegen hen optreden, opdat zij zich niet vermenigvuldigen en zich, als wij in oorlog komen, bij onze tegenstanders aansluiten, tegen ons strijden en uit het land wegtrekken. 10 Come on, let us deal wisely with them; lest they multiply, and it come to pass, that, when there falleth out any war, they join also unto our enemies, and fight against us, and [so] get them up out of the land.
11 En zij zetten oversten der schattingen over hetzelve, om het te verdrukken met hun lasten; want men bouwde voor Farao schatsteden, Pitom en Raamses. 11 En men stelde opzieners van den dwangdienst over hen, die hen met zwaren dienst drukken zouden; want men bouwde voor Farao de steden Pithom en Raämses tot voorraadsteden. 11 Dientengevolge stelde men over het volk opzieners der herendiensten, om het neer te drukken door dwangarbeid, en zij bouwden voorraadsteden voor Farao: Pithom en Raamses. 11 Daarom stelde men opzichters van herendiensten over hen aan om hen door de hun opgelegde dwangarbeid te onderdrukken: zij moesten voor Farao voorraadsteden bouwen, Pitom en Raamses. 11 Therefore they did set over them taskmasters to afflict them with their burdens. And they built for Pharaoh treasure cities, Pithom and Raamses.
12 Maar hoe meer zij het verdrukten, hoe meer het vermeerderde, en hoe meer het wies; zodat zij verdrietig waren vanwege de kinderen Israels. 12 Maar hoe meer zij het volk onderdrukten, hoe meer het zich vermenigvuldigde en uitbreidde; zodat zij bevreesd werden voor de kinderen Israëls. 12 Maar in gelijke mate als zij het onderdrukten vermenigvuldigde het zich en breidde het zich uit; zodat zij angstig werden voor de Israelieten. 12 Maar hoemeer men hen onderdrukte, des te meer vermenigvuldigden zij zich en breidden zij zich uit, zodat men bevreesd werd voor de Israelieten. 12 But the more they afflicted them, the more they multiplied and grew. And they were grieved because of the children of Israel.
13 En de Egyptenaars deden de kinderen Israels dienen met hardigheid; 13 En de Egyptenaars dwongen de kinderen Israëls te dienen met onbarmhartigheid, 13 De Egyptenaren dwongen de Israelieten tot slavendiensten 13 Toen lieten de Egyptenaren de Israelieten onder mishandeling werken; 13 And the Egyptians made the children of Israel to serve with rigour:
14 Zodat zij hun het leven bitter maakten met harden dienst, in leem en in tichelstenen, en met allen dienst op het veld, met al hun dienst, dien zij hen deden dienen met hardigheid. 14 en maakten hun het leven zuur door zwaren arbeid in leem en tichelstenen, en door allerlei dwangdienst op het veld en door allerlei arbeid, dien zij hun oplegden met onbarmhartigheid. 14 en vergalden hun leven door zwaar werk in leem en tichels, en met allerlei veldarbeid en slavendienst, die zij hen deden verrichten. 14 Ja, zij maakten hun het leven bitter door harde slavenarbeid met leem en tichelstenen en door allerlei arbeid op het veld. Alle werk, waartoe zij hen onder mishandeling als slaven gebruikten. 14 And they made their lives bitter with hard bondage, in morter, and in brick, and in all manner of service in the field: all their service, wherein they made them serve, [was] with rigour.
15 Daarenboven sprak de koning van Egypte tot de vroedvrouwen der Hebreinnen, welker ener naam Sifra, en de naam der andere Pua was; 15 En de koning van Egypte gebood de vroedvrouwen der Hebreeuwse vrouwen, de ééne genaamd Sifra, en de andere Pua: 15 Toen zeide de koning van Egypte tot de vroedvrouwen der Hebreeuwsche vrouwen--de ene heette Sjifra, de andere Pua: 15 Ook beval de koning van Egypte de vroedvrouwen der Hebreeuwse vrouwen, van wie de een Sifra heette en de ander Pua: 15 And the king of Egypt spake to the Hebrew midwives, of which the name of the one [was] Shiphrah, and the name of the other Puah:
16 En zeide: Wanneer gij de Hebreinnen in het baren helpt, en ziet haar op de stoelen; is het een zoon, zo doodt hem; maar is het een dochter, zo laat haar leven! 16 Wanneer gij de Hebreeuwse vrouwen helpt, en op den stoel ziet, dat het een zoon is, zo doodt hem; maar is het ene dochter, zo laat haar leven. 16 Wanneer gij de Hebreeuwsche vrouwen bij haar bevalling bijstaat en ziet dat het kind een zoon is, doodt het dan; is het een dochter, dan mag het in leven blijven. 16 Wanneer gij de Hebreeuwse vrouwen bij de bevalling helpt, dan moet gij goed toezien bij de verlossing; indien het een zoon is, dan moet gij hem doden, maar indien het een dochter is, mag zij blijven leven. 16 And he said, When ye do the office of a midwife to the Hebrew women, and see [them] upon the stools; if it [be] a son, then ye shall kill him: but if it [be] a daughter, then she shall live.
17 Doch de vroedvrouwen vreesden God, en deden niet, gelijk als de koning van Egypte tot haar gesproken had, maar zij behielden de knechtjes in het leven. 17 Maar de vroedvrouwen vreesden God, en deden niet gelijk de koning van Egypte haar geboden had, maar lieten de kinderen leven. 17 Maar de vroedvrouwen vreesden God en deden niet naar hetgeen de koning van Egypte haar gezegd had, maar lieten de kinderen in leven. 17 De vroedvrouwen echter vreesden God en deden niet wat de koning van Egypte haar gezegd had, maar lieten de jongens in leven. 17 But the midwives feared God, and did not as the king of Egypt commanded them, but saved the men children alive.
18 Toen riep de koning van Egypte de vroedvrouwen, en zeide tot haar: Waarom hebt gijlieden deze zaak gedaan, dat gij de knechtjes in het leven behouden hebt? 18 Toen riep de koning van Egypte de vroedvrouwen en sprak tot haar: Waarom doet gij zulks, dat gij de kinderen laat leven? 18 Toen ontbood de koning van Egypte de vroedvrouwen en zeide tot haar: Waarom hebt gij dit gedaan en de kinderen in leven gelaten? 18 Toen ontbood de koning van Egypte de vroedvrouwen en zeide tot haar: Waarom hebt gij dit gedaan en de jongens laten leven? 18 And the king of Egypt called for the midwives, and said unto them, Why have ye done this thing, and have saved the men children alive?
19 En de vroedvrouwen zeiden tot Farao: Omdat de Hebreinnen niet zijn gelijk de Egyptische vrouwen; want zij zijn sterk; eer de vroedvrouw tot haar komt, zo hebben zij gebaard. 19 De vroedvrouwen antwoordden Farao: De Hebreeuwse vrouwen zijn niet als de Egyptische, want zij zijn sterke vrouwen; eer de vroedvrouw tot haar komt, hebben zij reeds gebaard. 19 Hierop zeiden de vroedvrouwen tot Farao: De Hebreeuwsche vrouwen zijn niet als de Egyptische; zij zijn als de dieren: voordat de vroedvrouw bij haar komt, hebben zij het kind reeds ter wereld gebracht. 19 En de vroedvrouwen zeiden tot Farao: De Hebreeuwse vrouwen zijn niet als de Egyptische; zij zijn sterk: voordat een vroedvrouw bij haar komt, hebben zij al gebaard. 19 And the midwives said unto Pharaoh, Because the Hebrew women [are] not as the Egyptian women; for they [are] lively, and are delivered ere the midwives come in unto them.
20 Daarom deed God aan de vroedvrouwen goed; en dat volk vermeerderde, en het werd zeer machtig. 20 Daarom deed God den vroedvrouwen wél; en het volk vermenigvuldigde zich en werd zeer veel. 20 En God beloonde de vroedvrouwen, terwijl het volk zich vermenigvuldigde en zeer machtig werd. 20 En God deed de vroedvrouwen wel; het volk vermenigvuldigde zich en werd zeer talrijk. 20 Therefore God dealt well with the midwives: and the people multiplied, and waxed very mighty.
21 En het geschiedde, dewijl de vroedvrouwen God vreesden, zo bouwde Hij haar huizen. 21 En dewijl de vroedvrouwen God vreesden, bouwde Hij hare huizen. 21 Omdat de vroedvrouwen God vreesden, heeft hij ze tot stammoeders gemaakt. 21 En daar de vroedvrouwen God vreesden, gaf Hij haar ieder een gezin. 21 And it came to pass, because the midwives feared God, that he made them houses.
22 Toen gebood Farao aan al zijn volk, zeggende: Alle zonen, die geboren worden, zult gij in de rivier werpen, maar al de dochteren in het leven behouden. 22 Toen gebood Farao al zijn volk en sprak: Werpt alle zonen, die geboren worden, in de rivier, en laat alle dochters leven. 22 Nu beval Farao zijn gehele volk: Al de zonen die aan de Hebreen geboren worden, moet gij in den Nijl werpen; maar al de dochters kunt gij in leven laten. 22 Toen gebood Farao aan zijn gehele volk: Werpt alle jongens die geboren worden, in de Nijl, maar alle meisjes moogt gij laten leven. 22 And Pharaoh charged all his people, saying, Every son that is born ye shall cast into the river, and every daughter ye shall save alive.