1 Samuël 2
© Herziene Statenvertaling
© Lutherse Vertaling
© Leidse Vertaling
© NBG
© NBV 2021
1 Toen bad Hanna en zei: Mijn hart springt op van vreugde in de HEERE, mijn hoorn is opgeheven in de HEERE; mijn mond is wijd open tegen mijn vijanden, want ik verheug mij in Uw heil. 1 En Hanna bad en sprak: Mijn hart is vrolijk in den Heer, mijn hoorn is verhoogd in den Heer; mijn mond heeft zich wijd opengedaan over mijne vijanden, want ik verheug mij in uw heil. 1 Toen bad Hanna en zeide: Mijn hart is in jubel over den Heer, verhoogd is mijn hoorn over mijn God; wijd geopend is mijn mond tegen mijn vijanden, daar ik in uw hulp mij verblijd. 1 Toen bad Hanna en zeide: Mijn hart juicht in de Here, mijn hoorn is verhoogd in de Here. Wijd opent zich mijn mond tegen mijn vijanden, want ik verheug mij in uw hulp. 1 en Hanna bad: ‘Nu juicht mijn hart dankzij de HEER, fier heft mijn hoofd zich op, dankzij de HEER, mijn mond spreekt vrijmoedig tegen mijn vijanden, want dankzij uw hulp beleef ik vreugde.
2 Er is niemand zo heilig als de HEERE, want er is niemand buiten U, en er is geen rotssteen als onze God. 2 Er is niemand heilig als de Heer: buiten U is er geen ander, en er is geen rots als onze God. 2 Er is geen Heilige als de Heer geen Rotssteen als onze God. 2 Er is niemand heilig gelijk de Here, want niemand is er buiten U, en er is geen rots gelijk onze God. 2 Geen is er heilig als de HEER, er is geen andere god dan U, geen rots is er als onze God.
3 Spreek toch niet steeds zo bijzonder hoogmoedig, en laat niets hooghartigs uit uw mond gaan; want de HEERE is een alwetend God, en Zijn daden zijn recht. 3 Staat af van uw stout beroemen en trotseren, laat geen grootspraak uit uwen mond gaan; want de Heer is een God, die het merkt, en laat zulk voornemen niet gelukken. 3 Spreekt niet aanhoudend: Omhoog maar, omhoog! noch kome verwaten taal uit uw mond. Want een god van wetenschap is de Heer, een god die zijn daden recht maakt. 3 Spreekt toch niet steeds zo hoogmoedig, geen verwaten taal kome uit uw mond. De Here immers is een alwetend God en door Hem worden de daden getoetst. 3 Gebruik toch geen grote woorden, blaas niet zo hoog van de toren, want de HEER is een alwetende God: door Hem worden onze daden gewogen.
4 De boog van de sterken is gebroken, maar zij die struikelden, zijn met kracht omgord. 4 De boog der sterken is gebroken, en de zwakken zijn omgord met kracht. 4 De boog der helden is gebroken, wankelenden zijn omgord met kracht; 4 De boog der helden is verbroken, maar de wankelenden zijn met kracht omgord. 4 De boog van de helden is gebroken, maar wie wankelen weten zich gesterkt.
5 Zij die verzadigd waren, hebben zich om brood verhuurd, maar zij die hongerig waren, zijn het niet meer. Zelfs de onvruchtbare heeft er zeven gebaard, maar zij die veel kinderen had, is verkommerd. 5 Wie verzadigd waren, zijn om brood verkocht geworden, en wie honger leden, hongeren niet meer, ja, de onvruchtbare baarde zeven, en die vele kinderen had, nam af. 5 verzadigden hebben zich verhuurd voor brood, en hongerigen opgehouden met arbeiden; de onvruchtbare heeft zeven gebaard, en die rijk aan kinderen was is verwelkt. 5 Wie verzadigd waren, verhuren zich om brood, maar wie hongerig waren, mogen rusten. Zelfs een onvruchtbare baart er zeven, maar wie rijk was aan kinderen, verwelkt. 5 Wie genoeg hadden, verkopen zich voor brood, maar wie hongeren worden verzadigd. De onvruchtbare baart zeven zonen, maar wie veel kinderen heeft, verwelkt.
6 De HEERE doodt en maakt levend, Hij doet in het graf neerdalen en Hij doet daaruit opkomen. 6 De Heer doodt en maakt levend, Hij voert in de hel en weder daaruit. 6 Het is de Heer, die doodt en levend maakt, die in het schimmenrijk doet nederdalen en er uit opkomen, 6 De Here doodt en doet herleven, Hij doet naar het dodenrijk neerdalen en daaruit opkomen. 6 De HEER doet sterven en doet leven, voert naar het dodenrijk en leidt eruit omhoog.
7 De HEERE maakt arm en maakt rijk, Hij vernedert, ook verhoogt Hij. 7 De Heer maakt arm en maakt rijk, Hij vernedert en verhoogt. 7 de Heer, die arm maakt en rijk, die vernedert, maar ook verhoogt; 7 De Here maakt arm en maakt rijk; Hij vernedert, ook verhoogt Hij. 7 De HEER maakt arm en Hij maakt rijk, vernedert diep en heft hoog op.
8 Hij verheft de geringe uit het stof; uit het vuil verhoogt Hij de arme om hen bij edelen te doen zitten, om hen een erezetel te laten verkrijgen. Want de grondvesten van de aarde zijn van de HEERE en Hij heeft de wereld daarop geplaatst. 8 Hij heft den nooddruftige op uit het stof, en verhoogt den arme uit het slijk, opdat Hij hem zette onder de vorsten, en den stoel der eer doe beërven; want de grondvesten der wereld zijn des Heren, en Hij heeft den aardbodem daarop gezet. 8 die den geringe doet opstaan uit het stof, uit het slijk den nooddruftige verhoogt om hen te plaatsen nevens de edelen, en hen een erezetel te doen innemen. Want aan den Heer behoren de zuilen der aarde, en daarop heeft hij de wereld gesteld. 8 Hij heft de geringe op uit het stof, Hij heft de arme omhoog uit het slijk, om hem te doen zitten bij edelen, en een erezetel te doen verwerven. Want de grondvesten der aarde zijn des Heren; Hij heeft daarop het aardrijk gesteld. 8 Hij verheft uit het stof wie berooid is, uit het vuil tilt Hij op wie alles ontbeert. Hij laat hen wonen bij hooggeplaatsten, Hij houdt een ereplaats voor hen vrij. Van de HEER zijn de pijlers der aarde waarop Hij de wereld heeft vastgezet.
9 Hij zal de voeten van Zijn gunstelingen bewaren, maar de goddelozen zullen zwijgen in de duisternis, want een man is niet sterk door eigen kracht. 9 Hij zal de voeten zijner heiligen behoeden, maar de goddelozen moeten te niet gaan in de duisternis; want veel vermogen helpt toch niemand. 9 De voeten zijner gunstgenoten behoedt hij, maar de goddelozen komen om in de duisternis. Want niet door kracht wordt iemand overwinnaar: 9 De voeten zijner gunstgenoten behoedt Hij, maar de goddelozen komen om in duisternis, want niet door kracht is een man sterk. 9 Wie Hem trouw zijn, behoedt Hij op hun pad, maar de zondaars komen om in het duister. Ontoereikend is de menselijke kracht:
10 Zij die de HEERE ter verantwoording roepen, zullen verpletterd worden; Hij zal in de hemel over hen donderen. De HEERE zal rechtspreken over de einden der aarde; Hij zal Zijn Koning kracht geven, en de hoorn van Zijn Gezalfde opheffen. 10 Wie met den Heer twisten, moeten te gronde gaan, over hen zal Hij donderen in den hemel; de Heer zal de einden der wereld richten, en zal zijnen koning macht geven, en den hoorn zijns gezalfden verhogen. 10 de Heer doet zijn wederpartijder versagen, de Allerhoogste dondert in den hemel; de Heer richt de einden der aarde om kracht te geven aan zijn koning, en te verhoogen den hoorn zijns gezalfden. 10 Wie met de Here twisten, worden gebroken; over hen dondert Hij in de hemel. De Here richt de einden der aarde; Hij geeft sterkte aan zijn koning en verhoogt de hoorn van zijn gezalfde. 10 wie het opnemen tegen de HEER worden gebroken, vanuit de hemel klinkt zijn donder tegen hen. De HEER spreekt recht over heel de aarde, Hij geeft macht aan de koning die Hij kiest en verhoogt het aanzien van zijn gezalfde.’
11 Daarna ging Elkana naar Rama, naar zijn huis, terwijl de jongen de HEERE bleef dienen onder toezicht van de priester Eli. 11 En Elkana ging heen naar Rama in zijn huis; en de jongeling was des Heren dienaar voor den priester Eli. 11 Daarna ging zij naar Rama huiswaarts; terwijl de knaap den Heer diende onder opzicht van den priester Eli. 11 Toen ging Elkana naar Rama, naar zijn huis, maar de jongen was in de dienst des Heren onder toezicht van de priester Eli. 11 Daarop ging Elkana terug naar huis, naar Rama. De jongen bleef achter onder de hoede van de priester Eli om de HEER te dienen.
12 De zonen van Eli echter waren verdorven mannen; zij kenden de HEERE niet. 12 De zonen van Eli nu waren boze lieden, die vraagden niet naar den Heer, 12 Eli's zonen nu waren deugnieten: zij stoorden zich niet aan den Heer, 12 De zonen van Eli nu waren nietswaardige lieden; 12 De zonen van Eli waren mannen die nergens voor terugdeinsden. Ze trokken zich niets van de HEER aan
13 Want de handelwijze van deze priesters met het volk was aldus: wanneer iemand een offer bracht, kwam de knecht van de priester, terwijl het vlees kookte, met een drietandige vork in zijn hand, 13 noch naar het recht der priesters bij het volk. Als iemand iets wilde offeren, dan kwam des priesters bediende, terwijl het vlees kookte, en had een vork met drie tanden in zijne hand, 13 noch aan wat den priester rechtens van het volk toekwam. Telkens wanneer iemand een offer bracht, kwam de knecht van den priester, zodra het vlees kookte, met een drietandige vork 13 Zij rekenden niet met de Here, noch met het recht der priesters tegenover het volk. Telkens wanneer iemand een slachtoffer bracht, kwam, zodra men het vlees ging koken, de knecht van de priester, met een drietandige vork in zijn hand 13 en maakten misbruik van het recht dat priesters hadden op een deel van de offergaven. Wanneer iemand een offerdier liet slachten, dan kwam er als het vlees gaar was een priesterknecht met een drietandige vork.
14 stak die in de kookpot, in de ketel, in de pan of in de pot, en alles wat de vork dan optrok, nam de priester voor zichzelf. Zo deden zij met al de Israëlieten die daar in Silo kwamen. 14 en greep in den schotel of den ketel of de pan of den pot, en wat hij met de vork uithaalde, dat nam de priester daaraf; alzo deden zij aan alle Israëlieten, die aldaar te Silo gekomen waren. 14 en stak daarmede in den ketel, den pot de pan of den schotel; alwat de vork ophaalde nam de priester voor zich. Zo deden zij met alle Israelieten die te Sjilo aan den Heer kwamen offeren. 14 En stak die in de pot of in de pan of in de ketel of in de kookpot; al wat de vork naar boven bracht, nam de priester voor zich. Zo behandelden zij alle Israelieten, die daar te Silo kwamen. 14 Daarmee prikte hij in de pot, de pan, de ketel of de schaal, en alles wat aan de vork bleef hangen, eigende de priester zich toe. Zo verging het alle Israëlieten die in Silo kwamen offeren.
15 Ook vóór zij het vet in rook lieten opgaan, kwam de knecht van de priester en zei tegen de man die het offer bracht: Geef dat vlees om te braden aan de priester, want hij wil geen gekookt vlees van u aannemen, maar rauw. 15 Zelfs eer het vet werd aangestoken, kwam de bediende des priesters en sprak tot dengene, die het offer bracht: Geef mij dat vlees om het voor den priester te braden; want hij wil geen gekookt vlees van u nemen maar rauw. 15 Zelfs voordat zij het vet ontstaken kwam wel eens de knecht des priesters en zeide tot den man die het offer bracht: Geef den priester vlees om te braden; hij wil geen gekookt vlees van u nemen, maar rauw. 15 Zelfs eer zij het vet in rook deden opgaan, kwam de knecht van de priester en zeide tot de man die het slachtoffer bracht: Geef de priester vlees om te braden, want gekookt vlees wil hij van u niet aannemen, alleen rauw. 15 Sterker nog, soms kwam de priesterknecht al voor er rook van het vet opsteeg eisen: ‘Geef het vlees aan de priester om het te roosteren. Maar wel rauw; bereid vlees wil hij niet!’
16 En wanneer die man tegen hem zei: Zij moeten dat vet beslist eerst in rook laten opgaan; neem daarna maar voor uzelf zoals uw ziel verlangt, dan zei hij tegen hem: Nee, u moet het nú geven, en zo niet, dan neem ik het met geweld. 16 Als dan iemand tot hem zeide: Laat dat vet ontsteken, zoals het heden behoort, en neem daarna wat uw hart begeert, dan sprak hij tot hem: Gij zult het mij nu geven, zo niet, dan zal ik het met geweld nemen. 16 Zeide de man dan tot hem: Laat hen eerst het vet offeren, en neem dan naar hartelust voor u--dan zeide hij: Neen! nu zult gij het geven; zo niet, dan neem ik het met geweld. 16 Als de man hem dan antwoordde: Maar men moet het vet toch eerst in rook doen opgaan, neem dan voor u zoveel als uw hart begeert, dan zeide hij tot hem: Terstond zult gij het geven, anders neem ik het met geweld. 16 Als dan degene die aan het offeren was antwoordde: ‘Wacht tenminste tot er rook van het vet komt, dan kunt u nemen wat u hebben wilt,’ zei de knecht: ‘Geef op! Anders neem ik het met geweld!’
17 Zo was de zonde van deze jongemannen voor het aangezicht van de HEERE erg groot, want de mensen verwierpen hierdoor het offer van de HEERE. 17 Daarom was de zonde dier jongelingen zeer groot voor den Heer; want de lieden lasterden het spijsoffer des Heren. 17 Zo werd de zonde dier jongelingen zeer groot voor den Heer; want zij toonden geen eerbied voor de gaven aan den Heer. 17 Zo was de zonde van die jonge mannen zeer groot voor het aangezicht des Heren, want de mensen gingen het offer des Heren gering achten. 17 De HEER nam het wangedrag van Eli’s zonen zeer hoog op; ze toonden geen eerbied voor de gaven die de HEER toekwamen.
18 Maar Samuel diende voor het aangezicht van de HEERE. Hij was een jongen, gekleed in een linnen priesterhemd. 18 Samuël nu was dienaar voor den Heer, en de jongeling was omgord met een linnen lijfrok. 18 En Samuël diende voor het aangezicht des Heeren, een knaap omgord met een linnen schouderkleed; 18 Samuel nu diende voor het aangezicht des Heren, een jongen, met een linnen lijfrok omgord. 18 De jonge Samuel diende de HEER, en droeg daarbij een linnen priesterhemd.
19 Zijn moeder maakte van jaar tot jaar een klein bovenkleed voor hem en bracht hem dat, wanneer zij met haar man kwam om het jaarlijkse offer te brengen. 19 Ook maakte zijne moeder hem een klein opperkleed en bracht hem dat jaarlijks, als zij met haren man opging om de offers te offeren op zijn tijd. 19 zijn moeder maakte voor hem een klein manteltje, dat zij hem telken jare bracht, als zij met haar man opging om het jaarlijks offer te brengen. 19 Zijn moeder was gewoon een kleine mantel voor hem te maken, en zij bracht hem die van jaar tot jaar, als zij met haar man ging om het jaarlijkse slachtoffer te brengen. 19 Zijn moeder maakte ieder jaar een nieuw manteltje voor hem, dat ze meebracht wanneer zij en haar man hun jaarlijkse offer kwamen brengen.
20 Dan zegende Eli Elkana en zijn vrouw, en zei: Moge de HEERE u nageslacht geven uit deze vrouw, vanwege dat wat zij de HEERE gebeden heeft. Vervolgens gingen zij weer terug naar zijn woonplaats. 20 En Eli zegende Elkana en zijne huisvrouw, en sprak: De Heer geve u zaad van deze vrouw voor de bede, welke zij van den Heer gebeden heeft. En zij gingen naar hunne plaats. 20 Dan placht Eli Elkana en zijn vrouw te zegenen en te zeggen: Moge de Heer u kroost uit deze vrouw schenken ter vergoeding voor dat wat gij aan den Heer hebt afgestaan! --waarna zij weder naar hun woonplaats gingen. 20 Dan zegende Eli Elkana en zijn vrouw en zeide: De Here geve u uit deze vrouw nakomelingen in plaats van hem die aan de Here is afgestaan. Daarna gingen zij terug naar zijn woonplaats. 20 Eli zegende Elkana en zijn vrouw dan met de woorden: ‘Moge de HEER u bij deze vrouw nog andere kinderen geven, in plaats van de jongen die zij aan de HEER heeft afgestaan.’ Daarna gingen ze weer terug naar huis.
21 En inderdaad zag de HEERE naar Hanna om. Zij werd zwanger en baarde drie zonen en twee dochters, en de jonge Samuel werd groot bij de HEERE. 21 En de Heer bezocht Hanna, dat zij zwanger werd, en zij baarde drie zonen en twee dochters. En Samuël, de jongeling, wies op bij den Heer. 21 En de Heer sloeg acht op Hanna, en zij baarde nog drie zonen en twee dochters. De jonge Samuël nu werd groot bij den Heer. 21 En de Here sloeg acht op Hanna, zodat zij zwanger werd en nog drie zonen en twee dochters baarde. De jonge Samuel groeide intussen op bij de Here. 21 De HEER zag inderdaad naar Hanna om: ze werd opnieuw zwanger en baarde nog vijf kinderen, drie zonen en twee dochters, terwijl de jonge Samuel dicht bij de HEER opgroeide.
22 Eli nu was heel oud en hoorde alles wat zijn zonen heel Israël aandeden, en ook dat zij sliepen met de vrouwen die bij de ingang van de tent van ontmoeting dienstdeden. 22 Eli nu was zeer oud, en vernam al wat zijne zonen aan al de Israëlieten deden, en dat zij sliepen bij de vrouwen, die voor den ingang van de tent der samenkomst dienden. 22 Eli nu was zeer oud, en toen hij alles hoorde wat zijn zonen aan gans Israel deden, 22 Eli nu was zeer oud. Wanneer hij hoorde, wat zijn zonen geheel Israel al niet aandeden en dat zij sliepen bij de vrouwen die dienst deden bij de ingang van de tent der samenkomst, 22 Inmiddels was Eli op hoge leeftijd gekomen. Van tijd tot tijd bereikten hem geruchten over wat zijn zonen de Israëlieten allemaal aandeden, en dat ze zelfs sliepen met de vrouwen die dienstdeden bij de ingang van de ontmoetingstent.
23 Hij zei tegen hen: Waarom doen jullie zulke dingen, zodat ik deze wandaden van jullie te horen krijg van dit hele volk? 23 En hij sprak tot hen: Waarom doet gij dat? Want ik hoor uw slecht gedrag van het gehele volk. 23 zeide hij tot hen: Waarom doet gij zulke dingen als ik hoor dat door het volk des Heeren van u verhaald worden? 23 Zeide hij tot hen: Waarom doet gij dergelijke dingen, dat ik het gehele volk over die wandaden van u hoor spreken? 23 Dan verweet hij hun: ‘Waarom misdragen jullie je zo? Van alle kanten hoor ik slechte dingen over jullie.
24 Dit kan niet, mijn zonen! Nee, dit is geen goed bericht dat ik hoor; jullie laten het volk van de HEERE overtredingen begaan. 24 Neen, mijne kinderen, dat is geen goed gerucht, hetwelk ik hoor; gijlieden maakt, dat het volk des Heren overtreedt. 24 Dat mag niet, mijn zonen! want het gerucht dat ik over u hoor is niet goed: gij gedraagt u overmoedig tegen den Heer. 24 Dat gaat niet, mijn zonen. Het is geen goed gerucht, dat ik hoor: zij brengen het volk des Heren tot overtreding. 24 Het is niet veel fraais wat het volk van de HEER over jullie te vertellen heeft. Zo gaat het niet langer!
25 Wanneer een mens tegen een mens zondigt, zullen de goden hem oordelen; maar wanneer een mens tegen de HEERE zondigt, wie zal dan voor hem bidden? Maar zij luisterden niet naar de stem van hun vader, want de HEERE wilde hen doden. 25 Is het, dat iemand tegen een mens zondigt, zo kan de rechter het beslissen; maar als iemand tegen den Heer zondigt, wie kan voor hem bidden? Maar zij hoorden niet naar huns vaders stem, daarom besloot de Heer hen te doden. 25 Wanneer de ene mens tegen den ander zondigt, treedt de godheid als scheidsrechter op; maar zondigt hij tegen den Heer, wie zal voor hem scheidsrechter zijn? Maar zij luisterden niet naar hun vader; want de Heer had besloten hen te doden. 25 Indien de ene mens tegen de andere mens zondigt, dan zal God hem richten; maar indien een mens tegen de Here zondigt, wie zal dan voor hem tussenbeide treden? Maar zij luisterden niet naar hun vader, want de Here wilde hen doden. 25 Wanneer mensen elkaar kwaad doen, kan God tussenbeide komen, maar wanneer mensen zondigen tegen de HEER, wie zal dan voor hen pleiten?’ Maar de zonen weigerden naar hun vader te luisteren; de HEER had namelijk besloten hen te doden.
26 En de jonge Samuel kreeg gaandeweg meer aanzien en gunst, zowel bij de HEERE als ook bij de mensen. 26 De jongeling Samuël nu werd gestadig groter, en was aangenaam bij den Heer en bij de mensen. 26 De jonge Samuël echter nam steeds toe in leeftijd en in gunst, zowel bij den Heer als bij de mensen. 26 Maar de jonge Samuel nam toe in aanzien en in gunst, zowel bij de Here als bij de mensen. 26 Intussen groeide Samuel verder op. Hij was zeer geliefd, zowel bij de HEER als bij de mensen.
27 Een man Gods kwam naar Eli, en zei tegen hem: Zo zegt de HEERE: Heb Ik Mij niet duidelijk geopenbaard aan het huis van uw vader, toen zij in Egypte waren, in het huis van de farao? 27 En er kwam een man Gods tot Eli en sprak tot hem: Dus spreekt de Heer: Ik heb mij geopenbaard aan uws vaders huis, toen zij nog in Egypte in Farao's huis waren, 27 Eens kwam een godsman tot Eli en zeide tot hem: Zo zegt de Heer: Geopenbaard heb ik mij aan uws vaders huis, toen zij in Egypte slaven van Farao's huis waren, 27 Er kwam een man Gods tot Eli en zeide tot hem: Zo zegt de Here: heb Ik Mij niet duidelijk aan het huis uws vaders geopenbaard, toen dit in Egypte aan het huis van Farao onderworpen was? 27 Ten slotte kwam een godsman tegen Eli zeggen: ‘Dit zegt de HEER: Heb Ik mij destijds in Egypte niet aan jouw voorouders geopenbaard, toen zij bij de farao werden vastgehouden?
28 Ik heb hem uit al de stammen van Israël voor Mij tot priester uitgekozen om op Mijn altaar te offeren, het reukwerk in rook te laten opgaan en de efod voor Mijn aangezicht te dragen; en Ik heb aan het huis van uw vader al de vuuroffers van de Israëlieten gegeven. 28 en heb hem aldaar verkoren uit al de stammen Israëls tot het priesterdom, dat hij offeren zou op mijn altaar, en reukwerk ontsteken, en den lijfrok voor mij dragen; en Ik heb aan uws vaders huis gegeven al de brandoffers der kinderen Israëls. 28 en ik heb het uitverkoren uit al de stammen van Israel om mij tot priesters te zijn, mijn altaar te beklimmen, wierook te ontsteken en het schouderkleed voor mij te dragen en heb aan uws vaders huis al de vuuroffers der Israelieten gegeven. 28 En Ik heb hem uit alle stammen Israels Mij tot priester verkoren om mijn altaar te beklimmen, reukwerk te ontsteken en de efod te dragen voor mijn aangezicht; aan het huis uws vaders heb Ik alle vuuroffers der Israelieten gegeven. 28 Uit alle stammen van Israël heb Ik jouw voorouders gekozen om priester te worden. Zij mogen mijn altaar betreden, reukoffers brengen en in het heiligdom het priestergewaad dragen. Ook heb Ik hun een deel geschonken van de offergaven van de Israëlieten.
29 Waarom schopt u dan tegen Mijn slachtoffer en tegen Mijn graanoffer, dat Ik in Mijn woning geboden heb, en eert u uw zonen meer dan Mij, door u vet te mesten met het beste van alle graanoffers van Mijn volk Israël? 29 Waarom slaat gij dan achteruit tegen mijne slachtoffers en spijsoffers, die Ik geboden heb in de woning, en eert uwe zonen meer dan Mij, dat gijlieden u mest met het beste van alle spijsoffers van mijn volk Israël? 29 Waarom ziet gij dan met afgunstig oog naar mijn offer en mijn gave, en eert gij uw zonen meer dan mij, door toe te laten dat zij zich vergasten aan de keur van alle gaven van Israel, mijn volk? 29 Waarom veracht gij mijn slachtoffer en mijn spijsoffer, die Ik in [mijn] woning voorgeschreven heb, eert gij uw zonen boven Mij, en doet u te goed aan het beste deel van elk spijsoffer van mijn volk Israel? 29 Maar jullie gaan je te buiten aan het vlees en het brood dat volgens mijn voorschrift bij het heiligdom wordt geofferd. Kennelijk sla je je zonen hoger aan dan Mij, want je mest jezelf vet door steeds het beste deel op te eisen van de offers die mijn volk Israël Mij brengt.
30 Daarom spreekt de HEERE, de God van Israël: Ik had duidelijk gezegd: Uw huis en uw familie zullen voor eeuwig voor Mijn aangezicht wandelen. Maar nu spreekt de HEERE: Er is bij Mij geen sprake van, want wie Mij eren, zal Ik eren, maar wie Mij verachten, zullen zelf veracht worden. 30 Daarom spreekt de Heer, de God van Israël: Ik heb gesproken, dat uw huis en uws vaders huis zouden wandelen voor mij eeuwiglijk; maar nu spreekt de Heer: Het zij verre van Mij; want wie Mij eert, dien wil Ik ook eren, maar wie Mij veracht, die zal ook veracht worden. 30 Daarom spreekt de Heer, Israels god: Al heb ik uitdrukkelijk gezegd: Uw en uws vaders huis zullen voor altijd voor mijn aangezicht verkeren, thans, zegt de Heer, zij het verre van mij. Want die mij eren zal ik eren, maar die mij minachten zullen te schande worden. 30 Daarom, luidt het woord van de Here, de God van Israel, Ik heb duidelijk gezegd: uw huis en uws vaders huis zullen voor altijd voor mijn aangezicht wandelen, maar nu luidt het woord des Heren: dit zij verre van Mij! Want wie Mij eren, zal Ik eren, maar wie Mij versmaden, zullen gering geacht worden. 30 Welnu – spreekt de HEER, de God van Israël –, ooit heb Ik plechtig verklaard dat jouw familie Mij van vader op zoon terzijde zou staan. Maar nu – spreekt de HEER  – kom Ik daarop terug. Wie Mij hoogachten acht Ik hoog, maar verachtelijk zijn zij die Mij geringschatten!
31 Zie, de dagen komen dat Ik uw arm zal afhakken, en de arm van uw familie, zodat er geen oud man in uw huis zijn zal. 31 Zie, de tijd zal komen, dat Ik zal verbreken uwen arm en den arm van uws vaders huis, zodat er geen oud man in uw huis zal zijn; 31 Zie, de dagen komen dat ik uw arm en dien van uws vaders huis afhouw, zodat niemand in uw huis oud wordt. 31 Zie, de dagen komen, dat Ik uw kracht en die van uws vaders huis verbreken zal, zodat er geen oud man in uw huis zal zijn. 31 De dag komt dat Ik jou en je familie machteloos maak; niemand van hen zal nog een hoge leeftijd bereiken.
32 U zult de nood van Gods woning aanzien, in plaats van al het goede dat Hij Israël gedaan zou hebben; en er zal geen oude man in uw huis zijn, alle dagen. 32 en gij zult uwe tegenpartij zien in mijne woning, bij allerlei goed, dat Israël geschieden zal; en er zal geen oud man zijn in uws vaders huis eeuwiglijk. 32 Dan zult gij met afgunstig oog naar al het geluk zien dat ik aan Israel verleen, terwijl in uw huis nooit iemand oud wordt. 32 Gij zult de nood van [mijn] woning moeten aanzien niettegenstaande alle weldaden, die Hij aan Israel bewijst, en in uw huis zal er nooit een oud man zijn. 32 Met lede ogen zul je moeten aanzien dat er in jouw familie nooit meer iemand rustig oud wordt, terwijl het Israël voor de wind gaat.
33 Maar de man van uw huis die Ik niet van bij Mijn altaar zal uitroeien, zal er zijn om uw ogen te doen bezwijken en uw ziel te bedroeven; en het merendeel van uw huis zal sterven als mannen in de kracht van hun leven. 33 En diegene onder u, dien Ik niet zal uitroeien van voor mijn altaar, zal zijn'om uwe ogen te verteren en uwe ziel te kwellen; en de gehele menigte van uw huis zal sterven, als zij mannen geworden zijn. 33 Wel zal ik uw geslacht van mijn altaar niet afsnijden, om uw ogen te doen smachten en uw gemoed te doen kwijnen, maar al uw nakomelingen zullen door het zwaard sterven. 33 Maar de enkeling, die Ik niet zal verdelgen van bij mijn altaar, zal uw ogen verteren en uw leven doen verkwijnen; al wat uit uw familie stamt, zal op mannelijke leeftijd sterven. 33 Niemand van jouw familie, op één enkeling na, zal mijn altaar nog betreden. Je ogen zullen dof worden van verdriet en je leven zal alle glans verliezen. Al je mannelijke nakomelingen zal Ik laten sterven in de kracht van hun leven.
34 Dit zal voor u het teken zijn dat over uw beide zonen, over Hofni en Pinehas, komen zal: op één dag zullen zij beiden sterven. 34 En dit zal u een teken zijn, dat over uwe twee zonen Hofni en Pinehas zal komen: op éénen dag zullen zij beiden sterven. 34 En daarvan zal u het teken zijn hetgeen uw beiden zonen, Hofni en Pinehas, zal overkomen; op een dag zullen beiden sterven. 34 En wat uw beide zonen Chofni en Pinechas zal overkomen, zal u tot teken zijn: op een dag zullen zij beiden sterven. 34 Ten teken van dit alles zullen je beide zonen Chofni en Pinechas op één dag sterven.
35 Ik zal voor Mij een trouwe priester doen opstaan; die zal doen zoals het in Mijn hart en Mijn ziel is. Voor hem zal Ik een blijvend huis bouwen, en hij zal alle dagen voor de ogen van Mijn gezalfde wandelen. 35 Maar Ik zal mij een getrouwen priester verwekken, die zal doen, zoals het mijn hart en mijne ziel behaagt; dien zal Ik een bestendig huis bouwen, opdat hij voor mijnen gezalfde altoos wandelde. 35 En ik zal mij een betrouwbaren priester aanstellen, die zich gedragen zal naar hetgeen in mijn hart en gemoed is; een duurzaam huis zal ik hem bouwen, en hij zal voor altijd verkeren voor mijn gezalfde. 35 En Ik zal Mij een betrouwbaar priester aanstellen, die naar mijn hart en in mijn geest handelt en Ik zal voor hem een duurzaam huis bouwen, zodat hij te allen tijde voor het aangezicht van mijn gezalfde wandelen zal. 35 Als priester zal Ik iemand aanstellen die Mij trouw is en al mijn wensen en verlangens uitvoert. Zijn familie zal Ik laten voortbestaan, en hij zal degene die op mijn aanwijzing gezalfd wordt getrouw terzijde staan.
36 En het zal gebeuren dat al wie van uw huis overgebleven is, zal komen om zich voor hem neer te buigen voor een weinig geld en een rond brood, en zal zeggen: Neem mij toch aan voor een van de priesterdiensten, zodat ik een stuk brood om te eten zal hebben. 36 En wie van uw huis overig is, die zal komen en zich voor hem buigen om een zilveren penning en een stuk brood, en zal zeggen: Neem mij toch aan tot enige priesterlijke bediening, opdat ik een bete broods ete. 36 En alwie in uw huis is overgebleven zal zich voor hem komen nederwerpen om een zilverstukje en om brood en zal zeggen: Lijf mij toch bij een of andere priesterschap in, opdat ik een bete broods te eten hebbe! 36 Wie dan nog in uw huis mocht overgebleven zijn, zal komen om zich voor hem neder te buigen voor een zilverstukje of een brood, en zal zeggen: stel mij toch aan bij een der priesterdiensten, opdat ik een stuk brood te eten heb. 36 Wie er dan nog van jouw familie over is, zal hem op de knieën komen vragen om wat kleingeld en een stuk brood, en hem smeken: “Stel me alstublieft aan als hulppriester, zodat ik tenminste mijn brood kan verdienen.”’