1 Samuël 24
© Herziene Statenvertaling
© Lutherse Vertaling
© Leidse Vertaling
© NBG
Louis Segond
1 David trok daarvandaan en bleef in de bergvestingen van Engedi. 1 (24-2) Toen nu Saul wederkwam van het najagen der Filistijnen, werd hem gezegd: Zie, David is in de woestijn Engédi. 1 (24-2) Zodra nu Saul van zijn tocht tegen de Filistijnen was wedergekeerd, deelde men hem mede: Zie, David houdt zich op in de woestijn van En-gedi. 1 David trok vandaar en hield verblijf in de bergvestingen van Engedi. 1 Lorsque Saül fut revenu de la poursuite des Philistins, on vint lui dire: Voici, David est dans le désert d'En-Guédi.
2 En het gebeurde, nadat Saul was teruggekeerd van het achtervolgen van de Filistijnen, dat men hem vertelde: Zie, David is in de woestijn van Engedi. 2 (24-3) En Saul nam drie duizend jonge mannen uit gans Israël, en trok heen om David met zijne mannen te zoeken op de rotsen der steengeiten. 2 (24-3) Toen nam Saul drie duizend man, uit gans Israel uitgelezen krijgers, en ging David en zijn mannen tegenover de Steenbokrotsen zoeken. 2 Toen Saul teruggekeerd was van de vervolging der Filistijnen, deelde men hem mee: Zie, David is in de woestijn van Engedi. 2 Saül prit trois mille hommes d'élite sur tout Israël, et il alla chercher David et ses gens jusque sur les rochers des boucs sauvages.
3 Toen nam Saul drieduizend van de beste mannen uit heel Israël, en ging op weg om David en zijn mannen te zoeken bij de Steenbokrotsen. 3 (24-4) En toen hij kwam bij de schaapskooien aan den weg, was aldaar ene spelonk; en Saul ging daarin om zijne voeten te dekken. David nu en zijne mannen zaten achter in de spelonk. 3 (24-4) Bij de schaapskooien aan den weg gekomen, waar een spelonk was, ging Saul daarbinnen, om zijn voeten te overdekken, terwijl David en zijn mannen zich achter in de spelonk bevonden. 3 Daarop nam Saul drieduizend uitgelezen mannen uit geheel Israel, en ging heen om David en zijn mannen te zoeken bij de Steenbokrotsen. 3 Il arriva à des parcs de brebis, qui étaient près du chemin; et là se trouvait une caverne, où il entra pour se couvrir les pieds. David et ses gens étaient au fond de la caverne.
4 Hij kwam bij de schaapskooien aan de weg, waar een grot was; Saul ging daarin om zijn behoefte te doen. Nu zaten David en zijn mannen aan de zijkanten in de grot. 4 (24-5) Toen spraken de mannen van David tot hem: Zie, dit is de dag, waarvan de Heer u gezegd heeft: Zie, Ik wil uwen vijand in uwe hand geven, dat gij met hem doet wat u behaagt. En David stond op, en sneed stil ene slip van Sauls rok. 4 (24-5) Toen zeiden Davids mannen tot hem: Dit is de dag waarop de Heer tot u zegt: Zie, ik geef uw vijand in uw hand; doe met hem wat u goeddunkt. En David stond op en sneed ongemerkt een slip van Sauls mantel af. 4 Hij bereikte de schaapskooien aan de weg. Daar was een spelonk waar Saul binnenging om zich af te zonderen; David en zijn mannen zaten achter in de spelonk. 4 Les gens de David lui dirent: Voici le jour où l'Eternel te dit: Je livre ton ennemi entre tes mains; traite-le comme bon te semblera. David se leva, et coupa doucement le pan du manteau de Saül.
5 Toen zeiden de mannen van David tegen hem: Zie, de dag waarvan de HEERE u gezegd heeft: Zie, Ik geef uw vijand in uw hand, en u kunt met hem doen zoals het goed is in uw ogen! Toen stond David op en sneed stilletjes een punt van Sauls mantel af. 5 (24-6) Maar toen hij de slip van Sauls rok afgesneden had, sloeg hem zijn hart; 5 (24-6) Maar daarna klopte hem het hart, omdat hij de slip van Sauls mantel had afgesneden. 5 Toen zeiden Davids mannen tot hem: Dit is de dag, waarvan de Here tot u gezegd heeft: zie, Ik geef uw vijand in uw macht; doe met hem wat gij wilt. David stond op en sneed ongemerkt de slip van Sauls mantel af. 5 Après cela le coeur lui battit, parce qu'il avait coupé le pan du manteau de Saül.
6 En het gebeurde daarna dat het hart van David in hem bonsde, omdat hij die punt van de mantel van Saul afgesneden had. 6 en hij sprak tot zijne mannen: (24-7) Dat late de Heer verre van mij zijn, dat ik dit doen zou, en mijne hand leggen aan mijnen heer, den gezalfde des Heren; want hij is de gezalfde des Heren. 6 (24-7) En hij zeide tot zijn mannen: De Heer beware mij, dat ik dit aan mijn heer, des Heeren gezalfde, doen en de hand aan hem slaan zou! Want hij is des Heeren gezalfde. 6 Daarna bonsde Davids hart, omdat hij Sauls slip had afgesneden; 6 Et il dit à ses gens: Que l'Eternel me garde de commettre contre mon seigneur, l'oint de l'Eternel, une action telle que de porter ma main sur lui! car il est l'oint de l'Eternel.
7 En hij zei tegen zijn mannen: Moge de HEERE er geen sprake van laten zijn dat ik ooit zoiets zou doen bij mijn heer, bij de gezalfde van de HEERE, dat ik mijn hand tegen hem uit zou steken, want hij is de gezalfde van de HEERE. 7 (24-8) En David weerhield zijne mannen met woorden, en liet hen niet tegen Saul opstaan. En Saul maakte zich op uit de spelonk, en ging zijnsweegs. 7 (24-8) Zo suste David zijn mannen en liet hun niet toe tegen Saul op te staan. En Saul stond op, verliet de spelonk en ging zijns weegs. 7 Hij zeide tot zijn mannen: De Here beware mij ervoor, dat ik aan mijn heer, aan de gezalfde des Heren, dit zou doen, dat ik mijn hand aan hem zou slaan want hij is de gezalfde des Heren. 7 Par ces paroles David arrêta ses gens, et les empêcha de se jeter sur Saül. Puis Saül se leva pour sortir de la caverne, et continua son chemin.
8 En David weerhield zijn mannen met deze woorden, en hij liet hun niet toe tegen Saul op te staan. En Saul stond op en ging de grot uit, naar de weg. 8 (24-9) Daarna maakte David zich ook op, ging uit de spelonk, en riep Saul achterna, zeggende: Mijn heer koning! En Saul zag om, en David wierp zich met zijn aangezicht ter aarde en boog zich neder; 8 (24-9) Nu stond ook David op, verliet de spelonk en riep Saul na: Mijn heer koning! Toen Saul omzag, boog David zich, het aangezicht ter aarde, wierp zich neder 8 En David weerhield zijn mannen door zijn woord; hij liet hun niet toe Saul te overvallen. Saul was inmiddels opgestaan, hij verliet de spelonk en ging zijns weegs. 8 Après cela, David se leva et sortit de la caverne. Il se mit alors à crier après Saül: O roi, mon seigneur! Saül regarda derrière lui, et David s'inclina le visage contre terre et se prosterna.
9 Daarna stond David op, ging de grot uit en riep Saul achterna: Mijn heer de koning! Toen keek Saul achter zich en David knielde met zijn gezicht ter aarde en boog zich neer. 9 (24-10) en hij sprak tot Saul: Waarom hoort gij naar de woorden der mensen, die tot u zeggen: (24-11) David zoekt uw ongeluk? 9 (24-10) en zeide tot Saul: Waarom luistert gij naar de woorden van mensen, als zij zeggen: Zie, David zoekt uw ongeluk? 9 Daarna stond David op, ging de spelonk uit en riep Saul na: Mijn heer de koning! Saul keek om en David knielde met het aangezicht ter aarde en boog zich neer. 9 David dit à Saül: Pourquoi écoutes-tu les propos des gens qui disent: Voici, David cherche ton malheur?
10 En David zei tegen Saul: Waarom luistert u naar de woorden van de mensen die zeggen: Zie, David wil u kwaad doen? 10 Zie, op dezen dag zien uwe ogen, dat de Heer u heden in mijne hand heeft gegeven in de spelonk, en daar werd gezegd, dat ik u zou doden; maar gij werdt gespaard, want ik sprak: Ik wil mijne hand aan mijnen heer niet leggen, want hij is de gezalfde des Heren. 10 (24-11) Op dezen dag ziet gij met eigen ogen, hoe de Heer u heden in de spelonk in mijn hand heeft gegeven. Doch ik wilde u niet doden, maar heb u gespaard en zeide: Ik zal de hand niet slaan aan mijn heer; want hij is de gezalfde des Heeren. 10 Toen zeide David tot Saul: Waarom luistert gij naar de woorden van mensen, die zeggen: zie, David beraamt kwaad tegen u? 10 Tu vois maintenant de tes propres yeux que l'Eternel t'avait livré aujourd'hui entre mes mains dans la caverne. On m'excitait à te tuer; mais je t'ai épargné, et j'ai dit: Je ne porterai pas la main sur mon seigneur, car il est l'oint de l'Eternel.
11 Zie, deze dag hebben uw ogen gezien dat de HEERE u vandaag in mijn hand gegeven heeft in de grot. Men zei dat ik u doden moest, maar ik heb u gespaard, want ik zei: Ik zal mijn hand niet uitsteken tegen mijn heer; hij is immers de gezalfde van de HEERE. 11 (24-12) Mijn vader, zie toch de slip van uwen rok in mijne hand, dat ik u niet doden wilde, toen ik de slip van uwen rok afsneed: erken en zie, dat er geen kwaad noch overtreding in mijne hand is, ik heb ook tegen u niet gezondigd; en gij staat mij naar het leven om het mij te ontnemen. 11 (24-12) Zie, ja, zie de slip van uw mantel is in mijn hand! Toen ik de slip van uw mantel afsneed heb ik u niet gedood. Erken dan en zie dat ik niet met kwaad of boosheid omga en geen zonde tegen u begaan heb, hoewel gij het op mijn leven gemunt hebt om het weg te nemen. 11 Zie, op deze dag aanschouwen uw eigen ogen, dat de Here u heden in de spelonk in mijn macht gegeven heeft; men sprak ervan u te doden, maar ik spaarde u en zeide: ik zal mijn hand niet slaan aan mijn heer, want hij is de gezalfde des Heren. 11 Vois, mon père, vois donc le pan de ton manteau dans ma main. Puisque j'ai coupé le pan de ton manteau et que je ne t'ai pas tué, sache et reconnais qu'il n'y a dans ma conduite ni méchanceté ni révolte, et que je n'ai point péché contre toi. Et toi, tu me dresses des embûches, pour m'ôter la vie!
12 Zie toch, mijn vader, ja zie, een punt van uw mantel in mijn hand! Toen ik namelijk die punt van uw mantel afsneed, heb ik u niet gedood. Erken en zie dat er in mijn hand geen kwaad of overtreding is, en dat ik tegen u niet gezondigd heb. Toch jaagt u op mijn leven om dat weg te nemen. 12 (24-13) De Heer zal rechter zijn tussen mij en u, en mij wreken aan u; maar mijne hand zal niet tegen u zijn. 12 (24-13) De Heer zal richten tussen mij en u en mij op u wreken; maar mijn hand zal niet tegen u opgeheven worden. 12 Zie eens, mijn vader, zie toch de slip van uw mantel in mijn hand! Want hieruit, dat ik de slip van uw mantel afgesneden heb zonder u te doden, kunt gij duidelijk opmaken, dat ik geen kwaad of muiterij in de zin heb, en dat ik tegen u niets heb misdaan; gij echter legt het erop toe mij het leven te benemen. 12 L'Eternel sera juge entre moi et toi, et l'Eternel me vengera de toi; mais je ne porterai point la main sur toi.
13 De HEERE zal rechtspreken tussen mij en u. De HEERE zal Zich vanwege mij op u wreken, maar mijn hand zal niet tegen u zijn. 13 (24-14) Gelijk het oude spreekwoord zegt: Van de goddelozen komt de goddeloosheid; maar mijne hand zal niet tegen u zijn. 13 (12-14) Zoals het spreekwoord der ouden zegt: Van bozen komt boosheid. Maar mijn hand zal niet tegen u opgeheven worden. 13 De Here moge rechtspreken tussen mij en u, de Here moge mij aan u wreken, mijn hand echter zal niet tegen u zijn; 13 Des méchants vient la méchanceté, dit l'ancien proverbe. Aussi je ne porterai point la main sur toi.
14 Zoals het oude spreekwoord zegt: Uit de goddelozen komt goddeloosheid voort. Mijn hand zal echter niet tegen u zijn. 14 (24-15) Wien vervolgt gij, koning van Israël? Wien jaagt gij na? Een doden hond, ene enkele vlo! 14 (24-15) Wien is de koning van Israel achternagetrokken? wien vervolgt gij? Een doden hond, een enkele vloo. 14 Zoals het spreekwoord der ouden zegt: van goddelozen komt goddeloosheid. Maar mijn hand zal niet tegen u zijn. 14 Contre qui le roi d'Israël s'est-il mis en marche? Qui poursuis-tu? Un chien mort, une puce!
15 Achter wie is de koning van Israël aan getrokken? Achter wie jaagt u aan? Achter een dode hond, achter een enkele vlo? 15 (24-16) De Heer zij rechter, en richte tussen mij en u; en merke op, en voere mijne zaak uit, en redde mij van uwe hand. 15 (24-16) De Heer zal scheidsrechter zijn en richten tussen mij en u. Hij zie toe, kome voor mijn zaak op en verschaffe mij recht tegenover u. 15 Wie is de koning van Israel achterna getrokken? Wie achtervolgt gij? Een dode hond! Een enkele vlo! 15 L'Eternel jugera et prononcera entre moi et toi; il regardera, il défendra ma cause, il me rendra justice en me délivrant de ta main.
16 De HEERE zal Rechter zijn en oordelen tussen mij en u. Hij zal toezien en het voor mij opnemen, en mij recht doen en bevrijden uit uw hand. 16 (24-17) Toen nu David deze woorden tot Saul had gesproken, sprak Saul: Is dit niet uwe stem, mijn zoon David? En Saul hief zijne stem op en weende, 16 (24-17) Toen David deze woorden tot Saul had ten einde gebracht, zeide Saul: Is dat uw stem, mijn zoon David? En Saul verhief zijn stem en weende. 16 Daarom moge de Here rechter zijn, en tussen mij en u oordelen; Hij moge toezien, mijn zaak beslechten en mij recht verschaffen tegenover u. 16 Lorsque David eut fini d'adresser à Saül ces paroles, Saül dit: Est-ce bien ta voix, mon fils David? Et Saül éleva la voix et pleura.
17 En het gebeurde, toen David geëindigd had deze woorden tot Saul te spreken, dat Saul zei: Is dit jouw stem, mijn zoon David? En Saul begon luid te huilen. 17 en hij sprak tot David: (24-18) Gij zijt rechtvaardiger dan ik; gij hebt mij goed vergolden, maar ik heb u kwaad vergolden. 17 (24-18) Hij zeide tot David: Gij zijt rechtschapener dan ik. Want gij deedt mij goed, en ik deed u kwaad. 17 Toen David deze woorden tot Saul geeindigd had, vroeg Saul: Is dat uw stem, mijn zoon David? Daarop verhief Saul zijn stem en weende. 17 Et il dit à David: Tu es plus juste que moi; car tu m'as fait du bien, et moi je t'ai fait du mal.
18 Hij zei tegen David: Jij bent rechtvaardiger dan ik, want jij bent goed voor mij geweest, en ik ben slecht voor jou geweest. 18 (24-19) En gij hebt mij heden overtuigd, dat gij goed aan mij gedaan hebt, daar de Heer mij in uwe hand overgeleverd had en gij mij nochtans niet gedood hebt. 18 (24-19) Gij hebt mij heden een grote weldaad bewezen: de Heer had mij in uw hand overgeleverd, maar gij hebt mij niet gedood. 18 Hij zeide tot David: Gij zijt rechtvaardiger dan ik, want gij hebt mij goed gedaan, terwijl ik u kwaad gedaan heb; 18 Tu manifestes aujourd'hui la bonté avec laquelle tu agis envers moi, puisque l'Eternel m'avait livré entre tes mains et que tu ne m'as pas tué.
19 Je hebt vandaag verteld dat je mij goedgedaan hebt; want de HEERE had mij in jouw hand overgeleverd, maar je hebt mij niet gedood. 19 (24-20) Hoe zou iemand zijnen vijand vinden en hem veilig zijnen weg laten gaan? De Heer vergelde u goed voor dezen dag, dat gij aldus aan mij gedaan hebt. 19 (24-20) Zal iemand wanneer hij zijn vijand aantreft, hem rustig zijns weegs laten gaan? De Heer zal u goed vergelden voor hetgeen gij mij heden gedaan hebt. 19 Gij hebt heden getoond, hoezeer gij mij goed hebt gedaan: hoewel de Here mij in uw macht had overgeleverd, hebt gij mij niet gedood. 19 Si quelqu'un rencontre son ennemi, le laisse-t-il poursuivre tranquillement son chemin? Que l'Eternel te récompense pour ce que tu m'as fait en ce jour!
20 En wanneer iemand zijn vijand vindt, laat hij hem dan ongehinderd gaan? Moge de HEERE jou belonen voor het goede dat je mij vandaag gedaan hebt. 20 (24-21) En zie, ik weet, dat gij koning zult worden; en het koninkrijk van Israël zal door (24-22) uwe hand worden bevestigd: 20 (24-21) En nu, ik weet dat gij zeker koning zult worden en het koningsschap over Israel duurzaam in uw hand blijven zal. 20 Wanneer iemand zijn vijand aantreft, zal hij hem dan ongehinderd laten gaan De Here moge u belonen voor wat gij mij heden gedaan hebt. 20 Maintenant voici, je sais que tu régneras, et que la royauté d'Israël restera entre tes mains.
21 En nu, zie, ik weet dat jij zeker koning zult worden en dat het koninkrijk van Israël in jouw hand zal standhouden. 21 zo zweer mij nu bij den Heer, dat gij mijn zaad niet zult uitroeien na mij, en mijnen naam niet zult uitdelgen van mijn vaderlijk huis. 21 (24-22) Zweer mij dan bij den Heer, dat gij mijn nakomelingen niet uitroeien zult, noch mijn naam uit mijns vaders huis delgen. 21 Nu dan, zie, ik weet, dat gij zeker koning zult worden en dat het koningschap over Israel in uw hand bestendig zal zijn. 21 Jure-moi donc par l'Eternel que tu ne détruiras pas ma postérité après moi, et que tu ne retrancheras pas mon nom de la maison de mon père.
22 Zweer mij dan nu bij de HEERE dat jij mijn nageslacht na mij niet zult uitroeien en mijn naam niet weg zult vagen van het huis van mijn vader. 22 (24-23) En David zwoer Saul; toen trok Saul naar huis, en David en zijne mannen maakten zich op naar de berghoogte. 22 (24-23) David zwoer dit aan Saul; waarop Saul huiswaarts keerde en David met zijn mannen naar de bergveste optrok. 22 Zweer mij dan bij de Here, dat gij mijn nakomelingen niet zult uitroeien noch mijn naam uit mijn familie zult uitdelgen. 22 David le jura à Saül. Puis Saül s'en alla dans sa maison, et David et ses gens montèrent au lieu fort.
23 Toen zwoer David dat aan Saul; en Saul ging naar zijn huis, maar David en zijn mannen gingen naar de vesting.     23 En David zwoer dit aan Saul. Toen ging Saul naar zijn huis, maar David en zijn mannen togen naar de bergvesting.