|
1 Er was een man uit Benjamin en zijn naam was Kis, een zoon van Abiël, de zoon van Zeror, de zoon van Bechorath, de zoon van Afiah, een Benjaminiet, een zeer vermogend man. |
1 Er was een man uit Benjamin, Kis geheten, de zoon van Abiel, de zoon van Seror, de zoon van Bekorat, de zoon van Afiach, een Benjaminiet, een vermogend man; |
1 Il y avait un homme de Benjamin, nommé Kis, fils d'Abiel, fils de Tseror, fils de Becorath, fils d'Aphiach, fils d'un Benjamite. C'était un homme fort et vaillant. |
2 Deze had een zoon, van wie de naam Saul was, jong en knap, ja, er was geen knappere man dan hij onder de Israëlieten; vanaf zijn schouders en hoger was hij langer dan al het volk. |
2 Deze had een zoon, Saul geheten, jong en schoon; onder de Israelieten was er niemand schoner dan hij: hij stak een hoofd uit boven al het volk. |
2 Il avait un fils du nom de Saül, jeune et beau, plus beau qu'aucun des enfants d'Israël, et les dépassant tous de la tête. |
3 De ezelinnen van Kis, de vader van Saul, waren zoekgeraakt. Daarom zei Kis tegen zijn zoon Saul: Neem toch een van de knechten met je mee en sta op, ga de ezelinnen zoeken. |
3 Nu waren van Kis, de vader van Saul, de ezelinnen zoekgeraakt. Toen zeide Kis tot zijn zoon Saul: Neem toch een van de knechten mee en ga heen, zoek de ezelinnen. |
3 Les ânesses de Kis, père de Saül, s'égarèrent; et Kis dit à Saül, son fils: Prends avec toi l'un des serviteurs, lève-toi, va, et cherche les ânesses. |
4 Hij trok door het bergland van Efraïm, ook trok hij door het land van Salisa, maar zij vonden ze niet. Daarna trokken zij door het land van Sahalim, maar ze waren er niet. Verder trok hij door het land van Benjamin, maar zij vonden ze niet. |
4 Hij trok het gebergte van Efraim door; ook trok hij door het gebied van Salisa, maar zij vonden ze niet. Daarna trokken zij door het gebied van Saalim, maar zij waren er niet. Daarna trokken zij door het gebied van Benjamin, maar zij vonden ze niet. |
4 Il passa par la montagne d'Ephraïm et traversa le pays de Schalischa, sans les trouver; ils passèrent par le pays de Schaalim, et elles n'y étaient pas; ils parcoururent le pays de Benjamin, et ils ne les trouvèrent pas. |
5 Toen zij in het land van Zuf kwamen, zei Saul tegen zijn knecht, die bij hem was: Kom, laten wij terugkeren; anders denkt mijn vader niet meer aan de ezelinnen, maar is hij bezorgd over ons. |
5 Toen zij in het gebied van Suf gekomen waren, zeide Saul tot zijn knecht die bij hem was: Kom, laten wij terugkeren. Anders zal mijn vader niet meer aan de ezelinnen denken, maar zich over ons bezorgd maken. |
5 Ils étaient arrivés dans le pays de Tsuph, lorsque Saül dit à son serviteur qui l'accompagnait: Viens, retournons, de peur que mon père, oubliant les ânesses, ne soit en peine de nous. |
6 Hij zei echter tegen hem: Zie toch, er is een man Gods in deze stad, hij is een geëerd man; alles wat hij spreekt, komt zeker uit. Laten wij nu daarheen gaan, misschien zal hij ons onze weg wijzen, die wij moeten gaan. |
6 Deze echter zeide tot hem: Zie toch, er is in deze stad een man Gods; en die man is hoog in aanzien; al wat hij zegt, komt stellig uit. Laten wij daar terstond heen gaan, misschien kan hij ons inlichten over de tocht die wij ondernomen hebben. |
6 Le serviteur lui dit: Voici, il y a dans cette ville un homme de Dieu, et c'est un homme considéré; tout ce qu'il dit ne manque pas d'arriver. Allons y donc; peut-être nous fera-t-il connaître le chemin que nous devons prendre. |
7 Toen zei Saul tegen zijn knecht: Maar zie, als wij gaan, wat zullen wij dan voor die man meebrengen? Want het brood uit onze reiszakken is op, en wij hebben geen geschenk om de man Gods te brengen; wat hebben wij bij ons? |
7 Toen zeide Saul tot zijn knecht: Maar als wij gaan, wat kunnen wij dan voor die man meebrengen? Het brood uit onze reiszakken is immers op, en een geschenk om aan de man Gods te brengen, hebben wij niet. Wat hebben wij? |
7 Saül dit à son serviteur: Mais si nous y allons, que porterons-nous à l'homme de Dieu? Car il n'y a plus de provisions dans nos sacs, et nous n'avons aucun présent à offrir à l'homme de Dieu. Qu'est-ce que nous avons? |
8 De knecht antwoordde Saul verder en zei: Zie, ik heb het vierde deel van een zilveren sikkel in mijn hand, dat zal ik de man Gods geven, opdat hij ons onze weg wijst. |
8 De knecht richtte nogmaals het woord tot Saul en zeide: Zie, ik heb nog het vierde deel van een zilveren sikkel bij mij; ik zou dit de man Gods kunnen geven, dan zal hij ons over onze tocht inlichten. - |
8 Le serviteur reprit la parole, et dit à Saül: Voici, j'ai sur moi le quart d'un sicle d'argent; je le donnerai à l'homme de Dieu, et il nous indiquera notre chemin. |
9 Vroeger zei iedereen in Israël het volgende als hij God ging raadplegen: Kom, laten wij naar de ziener gaan. Want wat vandaag de dag een profeet genoemd wordt, werd vroeger een ziener genoemd. |
9 (Vroeger zeide men in Israel, wanneer men God ging raadplegen: Komt, laten wij naar de ziener gaan. Want de profeet van tegenwoordig werd vroeger ziener genoemd). |
9 Autrefois en Israël, quand on allait consulter Dieu, on disait: Venez, et allons au voyant! Car celui qu'on appelle aujourd'hui le prophète s'appelait autrefois le voyant. - |
10 Toen zei Saul tegen zijn knecht: Uw woord is goed, kom, laten wij gaan. Zo gingen zij naar de stad waar de man Gods was. |
10 Daarop zeide Saul tot zijn knecht: Uw voorstel is goed; kom, laten wij gaan. Zij gingen dus naar de stad, waar de man Gods was. |
10 Saül dit à son serviteur: Tu as raison: viens, allons! Et ils se rendirent à la ville où était l'homme de Dieu. |
11 Toen zij de weg omhoog naar de stad opgingen, troffen zij meisjes aan die de stad uitgingen om water te putten. Zij zeiden tegen hen: Is de ziener hier? |
11 Juist toen zij de helling naar de stad beklommen, ontmoetten zij meisjes op weg om water te putten. Zij zeiden tot haar: Is de ziener hier? |
11 Comme ils montaient à la ville, ils rencontrèrent des jeunes filles sorties pour puiser de l'eau, et ils leur dirent: Le voyant est-il ici? |
12 Zij antwoordden hun en zeiden: Zie, hij is vlak bij u; haast u nu, want hij is vandaag in de stad gekomen, omdat het volk vandaag op de hoogte een offermaaltijd heeft. |
12 Toen antwoordden zij hun: Ja, zie, hij is u voor, haast u nu, want hij is vandaag in de stad gekomen, omdat het volk vandaag een offermaal heeft op de hoogte. |
12 Elles leur répondirent en disant: Oui, il est devant toi; mais va promptement, car aujourd'hui il est venu à la ville parce qu'il y a un sacrifice pour le peuple sur le haut lieu. |
13 Wanneer u de stad binnenkomt, zult u hem vinden voor hij de hoogte opgaat om te eten. Het volk zal immers niet eten totdat hij komt, want hij zegent het offer en daarna eten de genodigden. Ga dan nu, want u zult hem dadelijk vinden. |
13 Zodra gij de stad inkomt, zult gij hem vinden, voordat hij de hoogte opgaat om te eten. Want het volk eet niet, voordat hij gekomen is; hij zegent namelijk het offer en daarna eten de genodigden. Nu dan, gaat heen, want gij zult hem dadelijk vinden. |
13 Quand vous serez entrés dans la ville, vous le trouverez avant qu'il monte au haut lieu pour manger; car le peuple ne mangera point qu'il ne soit arrivé, parce qu'il doit bénir le sacrifice; après quoi, les conviés mangeront. Montez donc, car maintenant vous le trouverez. |
14 Zo gingen zij de stad in. Toen zij in het midden van de stad kwamen, zie, Samuel kwam naar buiten, hun tegemoet, om de hoogte op te gaan. |
14 Zij gingen dan naar de stad, en toen zij de stad ingingen, kwam Samuel juist naar buiten, hun tegemoet, om de hoogte op te gaan. |
14 Et ils montèrent à la ville. Ils étaient arrivés au milieu de la ville, quand ils furent rencontrés par Samuel qui sortait pour monter au haut lieu. |
15 De HEERE had namelijk een dag voordat Saul kwam, voor het oor van Samuel onthuld: |
15 De Here nu had een dag voor de komst van Saul aan Samuel geopenbaard: |
15 Or, un jour avant l'arrivée de Saül, l'Eternel avait averti Samuel, en disant: |
16 Morgen omstreeks deze tijd zal Ik een man uit het land van Benjamin naar u toe zenden; die moet u tot vorst zalven over Mijn volk Israël. Hij zal Mijn volk verlossen uit de hand van de Filistijnen, want Ik heb naar Mijn volk omgezien, omdat hun geschreeuw om hulp tot Mij gekomen is. |
16 Morgen om deze tijd zal Ik een man uit het land van Benjamin tot u zenden; hem zult gij tot vorst over mijn volk Israel zalven en hij zal mijn volk verlossen uit de macht der Filistijnen. Want Ik heb acht geslagen op mijn volk, omdat zijn hulpgeroep tot Mij is doorgedrongen. |
16 Demain, à cette heure, je t'enverrai un homme du pays de Benjamin, et tu l'oindras pour chef de mon peuple d'Israël. Il sauvera mon peuple de la main des Philistins; car j'ai regardé mon peuple, parce que son cri est venu jusqu'à moi. |
17 Toen Samuel Saul zag, gaf de HEERE hem te kennen: Zie, dit is de man van wie Ik u gezegd heb: Deze zal over Mijn volk heersen. |
17 Toen Samuel Saul zag, gaf de Here hem te kennen: Dit is de man, over wie Ik u gesproken heb; deze zal over mijn volk heersen. |
17 Lorsque Samuel eut aperçu Saül, l'Eternel lui dit: Voici l'homme dont je t'ai parlé; c'est lui qui régnera sur mon peuple. |
18 Saul trad op Samuel toe, midden in de poort, en zei: Wijs mij toch waar hier het huis van de ziener is. |
18 Saul nu trad op Samuel toe midden in de poort en zeide: Wijs mij toch, waar het huis van de ziener is. |
18 Saül s'approcha de Samuel au milieu de la porte, et dit: Indique-moi, je te prie, où est la maison du voyant. |
19 Samuel antwoordde Saul en zei: Ik ben de ziener; ga voor mij uit naar de hoogte, en eet vandaag met mij. Dan zal ik u morgenvroeg laten gaan en u alles vertellen wat er in uw hart leeft. |
19 Samuel antwoordde Saul: Ik ben de ziener. Ga voor mij uit de hoogte op. Vandaag blijft gij bij mij eten en morgen vroeg zal ik u laten trekken. En over alles wat u bezighoudt, zal ik u inlichten. |
19 Samuel répondit à Saül: C'est moi qui suis le voyant. Monte devant moi au haut lieu, et vous mangerez aujourd'hui avec moi. Je te laisserai partir demain, et je te dirai tout ce qui se passe dans ton coeur. |
20 Wat de ezelinnen betreft, die vandaag al drie dagen zoek zijn, laat dat u niet aan het hart gaan, want ze zijn gevonden. En van wie zal alles zijn wat begerenswaardig is in Israël? Is het niet van u, en van uw hele familie? |
20 Wat uw ezelinnen betreft, die sinds drie dagen zoek zijn, maak u daarover niet bezorgd, want zij zijn terecht. Maar aan wie behoort al wat Israel begerenswaardig acht? Behoort het niet aan u en aan uw gehele familie? |
20 Ne t'inquiète pas des ânesses que tu as perdues il y a trois jours, car elles sont retrouvées. Et pour qui est réservé tout ce qu'il y a de précieux en Israël? N'est-ce pas pour toi et pour toute la maison de ton père? |
21 Toen antwoordde Saul en zei: Ben ik niet een Benjaminiet, uit de kleinste van de stammen van Israël? En is mijn geslacht niet het geringste van al de geslachten uit de stam van Benjamin? Waarom spreekt u mij dan aan met zulke woorden? |
21 Saul echter antwoordde: Ben ik niet een Benjaminiet, uit een van de kleinste stammen van Israel? En is mijn geslacht niet het geringste van alle geslachten van de stam Benjamin? Waarom spreekt gij dan zo tot mij? |
21 Saül répondit: Ne suis-je pas Benjamite, de l'une des plus petites tribus d'Israël? et ma famille n'est-elle pas la moindre de toutes les familles de la tribu de Benjamin? Pourquoi donc me parles-tu de la sorte? |
22 Samuel nam Saul en zijn knecht mee, bracht hen in de kamer en gaf hun een plaats aan het hoofd van de genodigden; dezen waren met ongeveer dertig man. |
22 Daarop nam Samuel Saul en zijn knecht mee, bracht hen in het vertrek en gaf hun een plaats aan het hoofd der genodigden, ongeveer dertig man. |
22 Samuel prit Saül et son serviteur, les fit entrer dans la salle, et leur donna une place à la tête des conviés, qui étaient environ trente hommes. |
23 Toen zei Samuel tegen de slachter: Breng het deel dat ik u gaf en waarvan ik tegen u zei: Houd het bij u. |
23 En Samuel zeide tot de kok: Breng het stuk dat ik u gaf, waarvan ik zeide: Houd het bij u. |
23 Samuel dit au cuisinier: Sers la portion que je t'ai donnée, en te disant: Mets-la à part. |
24 De slachter bracht een achterbout met wat eraan zat, en zette die Saul voor. Samuel zei: Zie, dit is wat overgebleven is; zet het voor u en eet, want het is voor u bewaard voor deze gelegenheid, toen ik zei: Ik heb het volk uitgenodigd. Zo at Saul op die dag met Samuel. |
24 Toen diende de kok de schenkel op met wat daaraan was en zette deze Saul voor. En hij zeide: Zie, wat overgebleven is, wordt u voorgezet; eet, want voor het feest is het voor u bewaard, toen ik zeide: Ik heb het volk genodigd. Zo at Saul op die dag met Samuel. |
24 Le cuisinier donna l'épaule et ce qui l'entoure, et il la servit à Saül. Et Samuel dit: Voici ce qui a été réservé; mets-le devant toi, et mange, car on l'a gardé pour toi lorsque j'ai convié le peuple. Ainsi Saül mangea avec Samuel ce jour-là. |
25 Daarna daalden zij van de hoogte af naar de stad, en hij sprak met Saul op het dak. |
25 Daarna daalden zij van de hoogte af naar de stad. En hij sprak met Saul op het dak. |
25 Ils descendirent du haut lieu à la ville, et Samuel s'entretint avec Saül sur le toit. |
26 En zij stonden vroeg op; en toen de dageraad aanbrak, gebeurde het dat Samuel Saul naar het dak riep met het verzoek: Sta op, dan zal ik u laten gaan. Toen stond Saul op en zij gingen beiden naar buiten, hij en Samuel. |
26 Zij stonden vroeg op, en toen het morgenrood begon te gloren, riep Samuel Saul, die op het dak was, en zeide: Sta op, dan zal ik u uitgeleide doen. Toen stond Saul op en zij beiden gingen naar buiten, hij en Samuel. |
26 Puis ils se levèrent de bon matin; et, dès l'aurore, Samuel appela Saül sur le toit, et dit: Viens, et je te laisserai partir. Saül se leva, et ils sortirent tous deux, lui et Samuel. |
27 Terwijl zij afdaalden naar de rand van de stad, zei Samuel tegen Saul: Zeg tegen de knecht dat hij alvast voor ons uitgaat – toen ging hij weg – maar blijft u nu staan, dan zal ik u het woord van God laten horen. |
27 Toen zij aan de grens van de stad gekomen waren, zeide Samuel tot Saul: Zeg de knecht, dat hij voor ons uitga (daarop ging deze weg) maar blijf gij nu staan, dan zal ik u het woord Gods doen horen. |
27 Quand ils furent descendus à l'extrémité de la ville, Samuel dit à Saül: Dis à ton serviteur de passer devant nous. Et le serviteur passa devant. Arrête-toi maintenant, reprit Samuel, et je te ferai entendre la parole de Dieu. |