1 Samuël 21
© Herziene Statenvertaling
© NBG
© NBV 2021
1 Toen kwam David in Nob, bij de priester Achimelech; en Achimelech kwam David bevend tegemoet en zei tegen hem: Waarom bent u alleen en is er niemand bij u? 1 David kwam te Nob bij de priester Achimelek. Toen ging Achimelek David bevende tegemoet en vroeg hem: Waarom zijt gij alleen en is er niemand bij u? 1 Daarop ging David weg en Jonatan keerde terug naar de stad.
2 En David zei tegen de priester Achimelech: De koning heeft mij iets bevolen en zei tegen mij: Laat niemand iets weten van de zaak waarvoor ik u uitzend en die ik u opgedragen heb; de jongens heb ik laten weten dat zij naar een bepaalde plaats moeten gaan. 2 David antwoordde de priester Achimelek: De koning heeft mij iets opgedragen en tot mij gezegd: niemand mag ook maar iets weten van de zaak waarvoor ik u uitzend en die ik u heb opgedragen. De manschappen heb ik ergens heengezonden. 2 David begaf zich naar Nob, naar de priester Achimelech. Deze kwam hem geschrokken tegemoet en vroeg: ‘Waarom bent u alleen, waarom is er niemand bij u?’
3 En nu, wat hebt u voorhanden? Geef mij vijf broden mee in mijn hand, of wat er maar te vinden is. 3 Nu dan, wat hebt gij voorhanden? Geef mij vijf broden mee of wat er maar is. 3 ‘Orders van de koning,’ antwoordde David. ‘De koning heeft me belast met een opdracht waarvan niemand iets mag weten. Mijn mannen wachten op me op een afgesproken plek.
4 De priester antwoordde David en zei: Er is geen gewoon brood voorhanden, maar er is wel heilig brood, als de jongens zich maar van de vrouwen onthouden hebben. 4 Daarop antwoordde de priester David: Ik heb geen gewoon brood voorhanden, maar er is wel heilig brood; als de manschappen zich maar van de vrouwen onthouden hebben. 4 Maar nu ter zake: wat hebt u in voorraad? Geef me vijf broden, of wat u anders in huis hebt.’
5 David antwoordde de priester en zei tegen hem: Jazeker, de vrouwen zijn ons gisteren en eergisteren onthouden. Toen ik eropuit trok, waren de voorwerpen van de jongens heilig. En het is in zekere zin gewoon brood, temeer omdat er vandaag ander brood in de vaten geheiligd zal worden. 5 David antwoordde de priester en zeide tot hem: Zeker, de omgang met vrouwen is ons, evenals vroeger, ontzegd, wanneer ik uittrek, de wapens der manschappen zijn heilig, en al is dit een ongewijde tocht, niettemin is hij heden heilig door de wapens. 5 ‘Gewoon brood heb ik niet,’ antwoordde de priester. ‘Ik kan u wel gewijd brood geven, maar alleen als uw mannen geen omgang met een vrouw hebben gehad.’
6 Toen gaf de priester hem dat heilige brood, omdat er geen ander brood was dan de toonbroden, die van voor het aangezicht van de HEERE weggenomen waren, om er vers brood neer te leggen op de dag dat het oude weggenomen werd. 6 Toen gaf de priester hem het heilige brood, omdat er geen ander was dan het toonbrood dat men gewoon is voor het aangezicht des Heren weg te nemen, om op de dag dat men het wegneemt, vers brood neer te leggen. 6 ‘Wij hebben zoals gewoonlijk de verplichting op ons genomen om ons van de omgang met vrouwen te onthouden,’ antwoordde David. ‘Altijd als ik er met mijn mannen op uit trek zijn wij en alles wat we bij ons hebben gewijd, zelfs als het een gewone onderneming betreft. Dus vandaag zijn we zeker gewijd.’
7 Op die dag nu had iemand van de dienaren van Saul zich daar voor het aangezicht van de HEERE afgezonderd. Zijn naam was Doëg, een Edomiet, de machtigste van de herders die Saul had. 7 Nu was daar op die dag een van de dienaren van Saul, die voor het aangezicht des Heren afgezonderd was; hij heette Doeg, een Edomiet, de opzichter over de herders van Saul. 7 Daarop gaf de priester hem gewijd brood, want hij had geen ander brood dan het toonbrood uit het heiligdom van de HEER, dat om de zoveel dagen wordt ververst.
8 En David zei tegen Achimelech: Hebt u hier geen speer of zwaard voorhanden? Ik heb namelijk mijn zwaard niet mee kunnen nemen, evenmin als mijn andere wapens, want de zaak van de koning had haast. 8 David zeide tot Achimelek: Hebt gij hier geen speer of zwaard voorhanden? Want ik heb noch mijn zwaard nog mijn andere wapens kunnen meenemen, omdat de opdracht van de koning dringend was. 8 Er bevond zich daar op die dag ook een dienaar van Saul, een zekere Doëg uit Edom, de opzichter van Sauls herders. Hij was daar vanwege een of andere verplichting aan de HEER.
9 Toen zei de priester: Het zwaard van Goliath, de Filistijn, die door u verslagen is in het Eikendal, zie, dat ligt hier, in een kleed gewikkeld, achter de efod. Als u dat mee wilt nemen, neem het mee, want er is hier geen ander dan dat. David zei: Zoals dat is er geen tweede, geef het mij. 9 Daarop zeide de priester: Het zwaard van de Filistijn Goliat, die gij verslagen hebt in het Terebintendal, zie, dat is hier, gewikkeld in een mantel achter de efod. Indien gij het nemen wilt, neem het; een ander is er niet, alleen dit. David zeide: Zijns gelijke bestaat er niet; geef het mij. 9 ‘Hebt u hier misschien ook een speer of een zwaard?’ vroeg David aan Achimelech. ‘Ik heb niet eens mijn zwaard en mijn andere wapens kunnen meenemen, zoveel haast was er bij de opdracht van de koning.’
10 David stond op en vluchtte op die dag voor Saul; en hij kwam bij Achis, de koning van Gath. 10 Daarop maakte David zich op en vluchtte die dag van Saul weg; hij kwam bij Akis, de koning van Gat. 10 ‘Ik heb hier het zwaard van de Filistijn Goliat, die u in de Terebintenvallei verslagen hebt,’ antwoordde de priester. ‘Daar hangt het, achter het priestergewaad, gewikkeld in een doek. Als u wilt kunt u het meenemen. Een ander wapen is hier niet.’ ‘Zoals dit is er geen tweede,’ zei David. ‘Geef het mij.’
11 Maar de dienaren van Achis zeiden tegen hem: Is dit niet David, de koning van het land? Zong men van hem niet in beurtzang bij de reidansen: Saul heeft zijn duizenden verslagen, maar David zijn tienduizenden? 11 De dienaren van Akis zeiden tot hem: Is dit niet David, de koning van het land? Hebben zij niet van hem bij de reidans een beurtzang gezongen: Saul heeft zijn duizenden verslagen, maar David zijn tienduizenden? 11 Nog diezelfde dag zette David zijn vlucht voor Saul voort, tot hij bij Achis kwam, de koning van Gat.
12 David nam deze woorden ter harte en werd zeer bevreesd voor Achis, de koning van Gath. 12 David sloeg acht op deze woorden en werd zeer bevreesd voor Akis, de koning van Gat. 12 De hovelingen van Achis zeiden tegen hun vorst: ‘Is dat niet David, de koning van het land? Is dat niet degene over wie ze triomfantelijk hebben gezongen: “Saul versloeg ze bij duizenden, David bij tienduizenden”?’
13 Daarom vertrok hij zijn gezicht voor hun ogen en gedroeg hij zich in hun handen als een waanzinnige. Hij krabbelde aan de deuren van de poort en liet zijn speeksel in zijn baard lopen. 13 Daarom stelde hij zich in hun tegenwoordigheid aan als een waanzinnige en gedroeg zich bij hen als een razende; hij bekrabbelde de deurvleugels van de poort en liet het speeksel in zijn baard lopen. 13 Deze woorden ontgingen David niet, en hij werd doodsbang voor Achis.
14 Toen zei Achis tegen zijn dienaren: Zie, u ziet dat de man krankzinnig is. Waarom hebt u hem bij mij gebracht? 14 Toen zeide Akis tot zijn dienaren: Zie, gij merkt toch, dat de man krankzinnig is? 14 Daarom deed hij net alsof hij gek was: toen ze hem beetpakten, ging hij als een waanzinnige tekeer, kraste tekens op de deuren van de poort en kwijlde in zijn baard.
15 Heb ik gebrek aan krankzinnigen, dat u deze man gebracht hebt om zich bij mij zo krankzinnig te gedragen? Moet deze in mijn huis komen? 15 Waarom brengt gij hem bij mij? Heb ik gebrek aan krankzinnigen, dat gij mij deze gebracht hebt om bij mij uit te razen? Moet zo iemand in mijn huis komen? 15 ‘Zien jullie niet dat die man gek is?’ zei Achis tegen zijn hovelingen. ‘Waarom brengen jullie hem bij mij?
    16 Heb ik hier soms geen gekken genoeg, dat jullie hem bij me brengen om tegen me tekeer te gaan? Wat moet die kerel in mijn paleis?’