|
1 De Filistijnen verzamelden hun legers ten strijde en verzamelden zich in Socho, dat Juda toebehoort; zij sloegen hun kamp op tussen Socho en Azeka, in Efes-Dammim. |
1 De Filistijnen nu verzamelden hun leger tot de strijd en trokken zich samen te Soko, dat tot Juda behoort. Zij legerden zich te Efes-dammim tussen Soko en Azeka. |
1 Les Philistins réunirent leurs armées pour faire la guerre, et ils se rassemblèrent à Soco, qui appartient à Juda; ils campèrent entre Soco et Azéka, à Ephès-Dammim. |
2 Maar Saul en de mannen van Israël verzamelden zich en sloegen hun kamp op in het Eikendal. Vervolgens stelden zij zich tegenover de Filistijnen op voor de strijd. |
2 Saul en de mannen van Israel verzamelden zich ook en legerden zich in het Terebintendal; en zij stelden zich op in slagorde tegenover de Filistijnen. |
2 Saül et les hommes d'Israël se rassemblèrent aussi; ils campèrent dans la vallée des térébinthes, et ils se mirent en ordre de bataille contre les Philistins. |
3 De Filistijnen stonden op een berg aan de overzijde en de Israëlieten stonden op een berg aan deze zijde, en de vallei lag tussen hen in. |
3 En de Filistijnen stonden aan de ene zijde op een berghelling, en Israel aan de andere zijde op een berghelling, met het dal tussen hen in. |
3 Les Philistins étaient vers la montagne d'un côté, et Israël était vers la montagne de l'autre côté: la vallée les séparait. |
4 Toen kwam er een kampvechter tevoorschijn uit het leger van de Filistijnen. Zijn naam was Goliath, uit Gath; zijn lengte was zes el en een span. |
4 Toen trad een kampvechter uit het leger der Filistijnen naar voren. Hij heette Goliat, uit Gat. Hij was zes el en een span lang. |
4 Un homme sortit alors du camp des Philistins et s'avança entre les deux armées. Il se nommait Goliath, il était de Gath, et il avait une taille de six coudées et un empan. |
5 Hij had een bronzen helm op zijn hoofd, een geschubd harnas aan – het gewicht van het harnas was vijfduizend sikkel brons – |
5 Een koperen helm had hij op zijn hoofd, en hij was bekleed met een geschubd pantser; het gewicht van dit pantser was vijfduizend sikkels koper. |
5 Sur sa tête était un casque d'airain, et il portait une cuirasse à écailles du poids de cinq mille sicles d'airain. |
6 hij droeg een bronzen scheenplaat boven zijn voeten en een bronzen werpspies op zijn schouders. |
6 Aan zijn benen had hij koperen scheenplaten en op zijn schouder droeg hij een koperen werpspies. |
6 Il avait aux jambes une armure d'airain, et un javelot d'airain entre les épaules. |
7 De schacht van zijn speer was als een weversboom, en de punt van zijn speer was van zeshonderd sikkel ijzer; en de schilddrager ging voor hem uit. |
7 De schacht van zijn lans was als een weversboom, en de punt van zijn lans was van zeshonderd sikkels ijzer. En een schilddrager ging voor hem uit. |
7 Le bois de sa lance était comme une ensouple de tisserand, et la lance pesait six cents sicles de fer. Celui qui portait son bouclier marchait devant lui. |
8 Hij stond daar en riep de gelederen van Israël toe; hij zei tegen hen: Waarom zou u uittrekken om u op te stellen voor de strijd? Ben ik niet een Filistijn en bent u geen dienaren van Saul? Kiest u een man uit die naar mij toe komt. |
8 Hij stond daar en riep de slagorden van Israel toe: Waarom trekt gij uit om u in slagorde te scharen? Ben ik geen Filistijn, en zijt gij geen knechten van Saul? Kiest u een man, en laat hij naar mij toe komen. |
8 Le Philistin s'arrêta; et, s'adressant aux troupes d'Israël rangées en bataille, il leur cria: Pourquoi sortez-vous pour vous ranger en bataille? Ne suis-je pas le Philistin, et n'êtes-vous pas des esclaves de Saül? Choisissez un homme qui descende contre moi! |
9 Als hij met mij vecht en mij kan verslaan, zullen wij u tot slaven zijn, maar als ik hem overwin en hem versla, zult u ons tot slaven zijn en ons dienen. |
9 Indien hij met mij vermag te strijden en mij verslaat, dan zullen wij u tot knechten zijn; maar indien ik hem overwin en versla, dan zult gij ons tot knechten zijn en ons dienen. |
9 S'il peut me battre et qu'il me tue, nous vous serons assujettis; mais si je l'emporte sur lui et que je le tue, vous nous serez assujettis et vous nous servirez. |
10 Verder zei de Filistijn: Heden hoon ik de gelederen van Israël: Geef mij een man om samen te vechten! |
10 Ook zeide de Filistijn: Ik tart heden de slagorden van Israel: geeft mij een man, dat wij samen strijden. |
10 Le Philistin dit encore: Je jette en ce jour un défi à l'armée d'Israël! Donnez-moi un homme, et nous nous battrons ensemble. |
11 Toen Saul en heel Israël deze woorden van de Filistijn hoorden, waren zij ontsteld en werden zeer bevreesd. |
11 Toen Saul en geheel Israel deze woorden van de Filistijn hoorden, werden zij verschrikt en vreesden zeer. |
11 Saül et tout Israël entendirent ces paroles du Philistin, et ils furent effrayés et saisis d'une grande crainte. |
12 David nu was de zoon van die man uit Efratha, uit Bethlehem-Juda, van wie de naam Isaï was en die acht zonen had. In de dagen van Saul was deze al te oud om met de mannen mee te gaan ten strijde. |
12 David nu was de zoon van die Efratiet uit Betlehem in Juda, wiens naam was Isai, deze had acht zonen. In Sauls tijd was deze man reeds oud en hoogbejaard. |
12 Or David était fils de cet Ephratien de Bethléhem de Juda, nommé Isaï, qui avait huit fils, et qui, du temps de Saül, était vieux, avancé en âge. |
13 De drie oudste zonen van Isaï gingen op weg; zij volgden Saul ten strijde. De namen van zijn drie zoons die ten strijde trokken, waren: Eliab, de eerstgeborene, en zijn tweede Abinadab, en de derde Samma. |
13 De drie oudste zonen van Isai waren Saul in de strijd gevolgd. Zijn drie zonen, die ten strijde waren getrokken, heetten: de eerstgeborene Eliab, de tweede Abinadab, en de derde Samma. |
13 Les trois fils aînés d'Isaï avaient suivi Saül à la guerre; le premier-né de ses trois fils qui étaient partis pour la guerre s'appelait Eliab, le second Abinadab, et le troisième Schamma. |
14 David was de jongste, en de drie oudsten waren Saul gevolgd. |
14 En David was de jongste. De drie oudsten waren dus Saul gevolgd. |
14 David était le plus jeune. Et lorsque les trois aînés eurent suivi Saül, |
15 Maar David keerde telkens van Saul terug om in Bethlehem de schapen van zijn vader te weiden. |
15 Maar David keerde telkens van Saul terug om te Betlehem de schapen van zijn vader te weiden. |
15 David s'en alla de chez Saül et revint à Bethléhem pour faire paître les brebis de son père. |
16 De Filistijn kwam 's morgens vroeg en 's avonds naar voren. Zo stelde hij zich daar veertig dagen lang op. |
16 De Filistijn nu kwam des morgens en des avonds naar voren en stelde zich op veertig dagen lang. |
16 Le Philistin s'avançait matin et soir, et il se présenta pendant quarante jours. |
17 En Isaï zei tegen zijn zoon David: Neem toch voor je broers een efa van dit geroosterd koren en deze tien broden, en breng ze snel bij je broers in het leger, |
17 Isai zeide tot zijn zoon David: Neem toch voor uw broeders een efa van dit geroosterd koren en deze tien broden en breng ze vlug naar de legerplaats, naar uw broeders. |
17 Isaï dit à David, son fils: Prends pour tes frères cet épha de grain rôti et ces dix pains, et cours au camp vers tes frères; |
18 en breng deze tien melkkazen naar de bevelhebber over duizend. En bezoek je broers om te zien of het goed met hen gaat, en neem een levensteken van hen mee terug. |
18 En deze tien melkkazen moet gij aan de overste over duizend brengen; en gij moet gaan zien hoe uw broeders het maken en breng van hen een pand mee. |
18 porte aussi ces dix fromages au chef de leur millier. Tu verras si tes frères se portent bien, et tu m'en donneras des nouvelles sûres. |
19 Saul en zij, en alle mannen van Israël, zijn in het Eikendal in strijd gewikkeld met de Filistijnen. |
19 Saul en zij en alle mannen van Israel zijn in het Terebintendal in strijd gewikkeld met de Filistijnen. |
19 Ils sont avec Saül et tous les hommes d'Israël dans la vallée des térébinthes, faisant la guerre aux Philistins. |
20 Toen stond David 's morgens vroeg op, hij liet de schapen bij een hoeder, nam het voedsel en ging op weg zoals Isaï hem bevolen had. Hij kwam bij het wagenkamp aan toen het leger uittrok naar de gevechtslinie en men het ten strijde riep. |
20 Toen stond David des morgens vroeg op, liet de schapen achter bij een wachter, laadde op en ging heen, zoals Isai hem bevolen had. Hij kwam bij de wagenburg, juist toen het leger uittrok om zich in slagorde te scharen en de strijdkreet aanhief. |
20 David se leva de bon matin. Il laissa les brebis à un gardien, prit sa charge, et partit, comme Isaï le lui avait ordonné. Lorsqu'il arriva au camp, l'armée était en marche pour se ranger en bataille et poussait des cris de guerre. |
21 Vervolgens stelden de Israëlieten en Filistijnen zich op, gevechtslinie tegenover gevechtslinie. |
21 De Israelieten en de Filistijnen stelden zich op, slagorde tegenover slagorde. |
21 Israël et les Philistins se formèrent en bataille, armée contre armée. |
22 David liet zijn bagage onder de hoede van de bewaker van de bagage, en hij snelde naar de gevechtslinie. Daar aangekomen, vroeg hij zijn broers naar hun welstand. |
22 Toen liet David zijn bagage achter onder de hoede van de bewaker van de tros en liep haastig naar de slagorde; daar aangekomen, vroeg hij zijn broeders naar hun welstand. |
22 David remit les objets qu'il portait entre les mains du gardien des bagages, et courut vers les rangs de l'armée. Aussitôt arrivé, il demanda à ses frères comment ils se portaient. |
23 Terwijl hij met hen sprak, zie, de kampvechter kwam eraan. Zijn naam was Goliath, een Filistijn uit Gath, uit de gelederen van de Filistijnen. Hij sprak dezelfde woorden, en David hoorde ze. |
23 Terwijl hij met hen sprak, zie, daar kwam de kampvechter; hij heette Goliat de Filistijn uit Gat, uit de slagorde der Filistijnen. Hij sprak dezelfde woorden als altijd, en David hoorde ze. |
23 Tandis qu'il parlait avec eux, voici, le Philistin de Gath, nommé Goliath, s'avança entre les deux armées, hors des rangs des Philistins. Il tint les mêmes discours que précédemment, et David les entendit. |
24 Maar toen de mannen van Israël die man zagen, vluchtten zij allen voor hem weg en waren zeer bevreesd. |
24 Toen alle mannen van Israel de man zagen, sloegen zij voor hem op de vlucht en vreesden zeer. |
24 A la vue de cet homme, tous ceux d'Israël s'enfuirent devant lui et furent saisis d'une grande crainte. |
25 De mannen van Israël zeiden: Hebt u die man wel gezien die gekomen is? Want hij is gekomen om Israël te honen. De koning zal de man die hem verslaat, grote rijkdom schenken, hij zal hem zijn dochter tot vrouw geven en het huis van zijn vader vrijstellen van lasten in Israël. |
25 De Israelieten zeiden tot elkander: Hebt gij deze man wel gezien, die daar aankomt? Ja, hij komt om Israel te tarten! Wie hem verslaat, die zal de koning grote rijkdom schenken, hij zal hem zijn dochter geven en zijn familie vrijstellen van lasten in Israel. |
25 Chacun disait: Avez-vous vu s'avancer cet homme? C'est pour jeter à Israël un défi qu'il s'est avancé! Si quelqu'un le tue, le roi le comblera de richesses, il lui donnera sa fille, et il affranchira la maison de son père en Israël. |
26 Toen zei David tegen de mannen die bij hem stonden: Wat zal men de man doen die deze Filistijn verslaat en de smaad van Israël afwendt? Want wie is deze onbesneden Filistijn wel, dat hij de gelederen van de levende God durft te honen? |
26 Toen zeide David tot de mannen die bij hem stonden: Wat zal men de man doen die de Filistijn daar verslaat en de smaad van Israel afwentelt? Wie toch is deze onbesneden Filistijn, dat hij de slagorden van de levende God tart? |
26 David dit aux hommes qui se trouvaient près de lui: Que fera-t-on à celui qui tuera ce Philistin, et qui ôtera l'opprobre de dessus Israël? Qui est donc ce Philistin, cet incirconcis, pour insulter l'armée du Dieu vivant? |
27 Het volk gaf hem hetzelfde antwoord: Zo zal men de man doen die hem verslaat. |
27 En het volk gaf hem hetzelfde antwoord: Aldus zal men de man doen, die hem verslaat. |
27 Le peuple, répétant les mêmes choses, lui dit: C'est ainsi que l'on fera à celui qui le tuera. |
28 Toen Eliab, zijn oudste broer, hem tot die mannen hoorde spreken, ontstak Eliab in woede tegen David en zei: Waarom ben je eigenlijk gekomen en onder wiens hoede heb je die paar schapen in de woestijn gelaten? Ik ken je overmoed en de slechtheid van je hart wel, want je bent gekomen om het vechten te zien. |
28 Toen Eliab, zijn oudste broeder, David met de mannen hoorde spreken, werd hij toornig op hem en hij zeide: Waarom zijt gij eigenlijk gekomen? En bij wie hebt gij die paar schapen daarginds in de woestijn achtergelaten? Ik ken uw overmoed en de boosheid van uw hart: gij zijt gekomen om de strijd te zien. |
28 Eliab, son frère aîné, qui l'avait entendu parler à ces hommes, fut enflammé de colère contre David. Et il dit: Pourquoi es-tu descendu, et à qui as-tu laissé ce peu de brebis dans le désert? Je connais ton orgueil et la malice de ton coeur. C'est pour voir la bataille que tu es descendu. |
29 Toen zei David: Wat heb ik dan gedaan? Is er geen reden voor? |
29 Maar David zeide: Wat heb ik nu misdaan? Het was maar een vraag. |
29 David répondit: Qu'ai-je donc fait? ne puis-je pas parler ainsi? |
30 Hij wendde zich van hem af naar een ander en sprak dezelfde woorden; en het volk gaf hem weer antwoord zoals de eerste keer. |
30 Daarop wendde hij zich van hem af naar een ander en stelde dezelfde vraag. En het volk gaf hem hetzelfde antwoord als de eerste keer. |
30 Et il se détourna de lui pour s'adresser à un autre, et fit les mêmes questions. Le peuple lui répondit comme la première fois. |
31 Toen de woorden die David gesproken had, gehoord werden en in de tegenwoordigheid van Saul werden verteld, liet deze hem halen. |
31 De woorden die David gesproken had, werden opgemerkt en men bracht ze aan Saul over. Deze liet hem halen. |
31 Lorsqu'on eut entendu les paroles prononcées par David, on les répéta devant Saül, qui le fit chercher. |
32 David zei tegen Saul: Laat geen mens vanwege hem de moed laten zinken. Uw dienaar zal gaan en met deze Filistijn vechten. |
32 En David zeide tot Saul: Laat niemand om hem de moed verliezen; uw knecht zal gaan en met deze Filistijn strijden. |
32 David dit à Saül: Que personne ne se décourage à cause de ce Philistin! Ton serviteur ira se battre avec lui. |
33 Maar Saul zei tegen David: Je bent niet in staat naar deze Filistijn te gaan om met hem te vechten, want jij bent een jongen en hij is een strijdbare man van zijn jeugd af. |
33 Maar Saul zeide tot David: Gij zult met deze Filistijn de strijd niet kunnen aanbinden, want gij zijt nog jong en hij is een krijgsman van zijn jeugd aan. |
33 Saül dit à David: Tu ne peux pas aller te battre avec ce Philistin, car tu es un enfant, et il est un homme de guerre dès sa jeunesse. |
34 Toen zei David tegen Saul: Uw dienaar weidde de schapen van zijn vader, en kwam er een leeuw of een beer die een schaap van de kudde wegnam, |
34 David echter zeide tot Saul: Uw knecht was gewoon voor zijn vader de schapen te hoeden. Kwam er een leeuw of een beer, die een schaap uit de kudde wegroofde, |
34 David dit à Saül: Ton serviteur faisait paître les brebis de son père. Et quand un lion ou un ours venait en enlever une du troupeau, |
35 dan ging ik hem achterna, sloeg hem neer en redde het uit zijn bek. En als hij mij dan aanviel, greep ik hem bij zijn baard, sloeg hem neer en doodde hem. |
35 Dan liep ik hem na, sloeg hem en redde het uit zijn muil. Als hij zich dan tegen mij keerde, greep ik hem bij zijn baard en sloeg hem dood. |
35 je courais après lui, je le frappais, et j'arrachais la brebis de sa gueule. S'il se dressait contre moi, je le saisissais par la gorge, je le frappais, et je le tuais. |
36 Uw dienaar heeft zowel leeuw als beer verslagen. Zó zal deze onbesneden Filistijn zijn als een van hen, omdat hij de gelederen van de levende God gehoond heeft. |
36 Zowel leeuw als beer heeft uw knecht verslagen. En deze onbesneden Filistijn zal het vergaan als een van dezen, omdat hij de slagorden van de levende God getart heeft. |
36 C'est ainsi que ton serviteur a terrassé le lion et l'ours, et il en sera du Philistin, de cet incirconcis, comme de l'un d'eux, car il a insulté l'armée du Dieu vivant. |
37 Verder zei David: De HEERE, Die mij uit de klauwen van de leeuw gered heeft en uit de klauwen van de beer, Die zal mij redden uit de hand van deze Filistijn. Toen zei Saul tegen David: Ga heen, de HEERE zij met je! |
37 Ook zeide David: De Here, die mij gered heeft uit de klauwen van leeuw en beer, Hij zal mij ook redden uit de hand van deze Filistijn. En Saul zeide tot David: Ga, en de Here zal met u zijn. |
37 David dit encore: L'Eternel, qui m'a délivré de la griffe du lion et de la patte de l'ours, me délivrera aussi de la main de ce Philistin. Et Saül dit à David: Va, et que l'Eternel soit avec toi! |
38 Vervolgens kleedde Saul David met zijn eigen kleren, zette een bronzen helm op zijn hoofd en deed hem een harnas aan. |
38 Toen kleedde Saul David in zijn wapenrok, zette hem een koperen helm op het hoofd en deed hem een pantser aan. |
38 Saül fit mettre ses vêtements à David, il plaça sur sa tête un casque d'airain, et le revêtit d'une cuirasse. |
39 David gordde zijn zwaard aan over zijn kleren en wilde gaan, maar hij was ongeoefend. Toen zei David tegen Saul: Ik kan hierin niet lopen, want ik ben ongeoefend; en David deed ze weer uit. |
39 En David gordde zijn zwaard aan, over zijn wapenrok, en hij deed moeite om te lopen, want hij had het nog nooit beproefd. Toen zeide David tot Saul: Ik kan hierin niet lopen, want ik heb het nog nooit beproefd. Daarop ontdeed David zich ervan, |
39 David ceignit l'épée de Saül par-dessus ses habits, et voulut marcher, car il n'avait pas encore essayé. Mais il dit à Saül: Je ne puis pas marcher avec cette armure, je n'y suis pas accoutumé. Et il s'en débarrassa. |
40 Hij nam zijn staf in zijn hand, koos voor zich vijf gladde stenen uit de beek en legde ze in de herderstas die hij had, te weten in de zak, en zijn slinger was in zijn hand. Zo naderde hij tot de Filistijn. |
40 Nam zijn staf in de hand, zocht zich vijf gladde stenen uit de beekbedding en deed ze in de herderstas, die hij bij zich had, in de tas voor de slingerstenen, maar zijn slinger hield hij in de hand. Zo naderde hij de Filistijn. |
40 Il prit en main son bâton, choisit dans le torrent cinq pierres polies, et les mit dans sa gibecière de berger et dans sa poche. Puis, sa fronde à la main, il s'avança contre le Philistin. |
41 De Filistijn kwam gaandeweg dichter bij David, en de man die zijn schild droeg, liep voor hem uit. |
41 De Filistijn kwam al dichter bij David; voor hem uit ging de schilddrager. |
41 Le Philistin s'approcha peu à peu de David, et l'homme qui portait son bouclier marchait devant lui. |
42 Toen de Filistijn opkeek en David zag, verachtte hij hem; want hij was nog maar een jongen, rossig en knap van uiterlijk. |
42 Toen de Filistijn David in het oog kreeg en hem bezag, verachtte hij hem, omdat hij nog jong was; rossig, schoon van gestalte. |
42 Le Philistin regarda, et lorsqu'il aperçut David, il le méprisa, ne voyant en lui qu'un enfant, blond et d'une belle figure. |
43 De Filistijn zei tegen David: Ben ik een hond, dat je met stokken naar mij toe komt? En de Filistijn vervloekte David bij zijn goden. |
43 De Filistijn zeide tot David: Ben ik een hond, dat gij met een stok op mij afkomt? En de Filistijn vervloekte David bij zijn goden. |
43 Le Philistin dit à David: Suis-je un chien, pour que tu viennes à moi avec des bâtons? Et, après l'avoir maudit par ses dieux, |
44 Daarna zei de Filistijn tegen David: Kom naar me toe, dan zal ik je vlees aan de vogels in de lucht geven en aan de dieren op het veld. |
44 Ook zeide de Filistijn tot David: Kom maar eens hier, dan zal ik uw vlees aan het gevogelte des hemels en aan het gedierte des velds geven. |
44 il ajouta: Viens vers moi, et je donnerai ta chair aux oiseaux du ciel et aux bêtes des champs. |
45 Maar David zei tegen de Filistijn: U komt naar mij toe met een zwaard, met een speer en met een werpspies, maar ik kom naar u toe in de Naam van de HEERE van de legermachten, de God van de gelederen van Israël, Die u gehoond hebt. |
45 Maar David zeide tot de Filistijn: Gij treedt mij tegemoet met zwaard en speer en werpspies, maar ik treed u tegemoet in de naam van de Here der heerscharen, de God der slagorden van Israel, die gij getart hebt. |
45 David dit au Philistin: Tu marches contre moi avec l'épée, la lance et le javelot; et moi, je marche contre toi au nom de l'Eternel des armées, du Dieu de l'armée d'Israël, que tu as insultée. |
46 Op deze dag zal de HEERE u in mijn hand overleveren. Ik zal u verslaan en uw hoofd van u wegnemen. Ik zal deze dag de dode lichamen van het leger van de Filistijnen aan de vogels in de lucht geven en aan de dieren van de aarde, en heel de aarde zal weten dat Israël een God heeft. |
46 Deze dag zal de Here u in mijn macht overleveren en ik zal u verslaan en u het hoofd afhouwen; op deze dag zal ik de lijken van het leger der Filistijnen aan het gevogelte des hemels en aan het gedierte des velds geven, opdat de gehele aarde wete, dat Israel een God heeft, |
46 Aujourd'hui l'Eternel te livrera entre mes mains, je t'abattrai et je te couperai la tête; aujourd'hui je donnerai les cadavres du camp des Philistins aux oiseaux du ciel et aux animaux de la terre. Et toute la terre saura qu'Israël a un Dieu. |
47 En deze hele gemeente zal weten dat de HEERE niet door zwaard of door speer verlost, want de strijd is van de HEERE. Hij zal u in onze hand geven. |
47 En deze gehele menigte wete, dat de Here niet verlost door zwaard en speer. Want de strijd is des Heren en Hij geeft u in onze macht. |
47 Et toute cette multitude saura que ce n'est ni par l'épée ni par la lance que l'Eternel sauve. Car la victoire appartient à l'Eternel. Et il vous livre entre nos mains. |
48 En het gebeurde, toen de Filistijn opstond en naar voren kwam, David tegemoet, dat David snel naar de gevechtslinie liep, de Filistijn tegemoet. |
48 Toen de Filistijn tot de aanval overging en al nader kwam, David tegemoet, haastte David zich en snelde op de slagorde toe, de Filistijn tegemoet, |
48 Aussitôt que le Philistin se mit en mouvement pour marcher au-devant de David, David courut sur le champ de bataille à la rencontre du Philistin. |
49 Vervolgens stak David zijn hand in de tas, nam daar een steen uit, slingerde die weg, en raakte de Filistijn daarmee tegen zijn voorhoofd, zodat de steen in zijn voorhoofd drong en hij met zijn gezicht ter aarde viel. |
49 Stak zijn hand in de tas, nam er een steen uit, slingerde die weg en trof de Filistijn tegen zijn voorhoofd, zodat de steen in zijn voorhoofd drong, en hij voorover ter aarde viel. |
49 Il mit la main dans sa gibecière, y prit une pierre, et la lança avec sa fronde; il frappa le Philistin au front, et la pierre s'enfonça dans le front du Philistin, qui tomba le visage contre terre. |
50 Zo overwon David de Filistijn met een slinger en met een steen, hij versloeg de Filistijn en doodde hem. Maar een zwaard had David niet in zijn hand. |
50 Zo overwon David de Filistijn met een slinger en een steen; hij versloeg de Filistijn en doodde hem; en David had geen zwaard in zijn hand. |
50 Ainsi, avec une fronde et une pierre, David fut plus fort que le Philistin; il le terrassa et lui ôta la vie, sans avoir d'épée à la main. |
51 Daarom snelde David naar voren en ging bij de Filistijn staan. Hij nam diens zwaard, trok het uit zijn schede en doodde hem en hij hakte zijn hoofd ermee af. Toen de Filistijnen zagen dat hun held dood was, vluchtten zij. |
51 David snelde toe, bleef bij de Filistijn staan, greep diens zwaard, trok het uit de schede en doodde hem. Hij hieuw hem het hoofd ermee af. Toen de Filistijnen zagen, dat hun held dood was, sloegen zij op de vlucht. |
51 Il courut, s'arrêta près du Philistin, se saisit de son épée qu'il tira du fourreau, le tua et lui coupa la tête. Les Philistins, voyant que leur héros était mort, prirent la fuite. |
52 Toen stonden de mannen van Israël en Juda op, juichten en achtervolgden de Filistijnen tot waar u bij de vallei komt en tot bij de poorten van Ekron. De Filistijnen vielen dodelijk gewond op de weg van Saäraïm, tot aan Gath en tot aan Ekron. |
52 De mannen van Israel en Juda sprongen op, hieven een krijgsgeschreeuw aan en vervolgden de Filistijnen in de richting van Gat en tot aan de poorten van Ekron. En de verslagenen der Filistijnen lagen op de weg naar Saaraim, tot Gat en tot Ekron. |
52 Et les hommes d'Israël et de Juda poussèrent des cris, et allèrent à la poursuite des Philistins jusque dans la vallée et jusqu'aux portes d'Ekron. Les Philistins blessés à mort tombèrent dans le chemin de Schaaraïm jusqu'à Gath et jusqu'à Ekron. |
53 Daarna keerden de Israëlieten terug van de felle achtervolging van de Filistijnen, en zij plunderden hun legerkampen. |
53 Daarna keerden de Israelieten terug van de heftige achtervolging van de Filistijnen en plunderden hun legerplaats. |
53 Et les enfants d'Israël revinrent de la poursuite des Philistins, et pillèrent leur camp. |
54 David nam het hoofd van de Filistijn en bracht het naar Jeruzalem, maar diens wapens legde hij in zijn tent. |
54 En David nam het hoofd van de Filistijn en bracht het naar Jeruzalem, maar diens wapenen legde hij in zijn tent. |
54 David prit la tête du Philistin et la porta à Jérusalem, et il mit dans sa tente les armes du Philistin. |
55 Toen Saul David het kamp uit zag gaan, de Filistijn tegemoet, zei hij tegen Abner, de bevelhebber van het leger: Van wie is deze jongeman een zoon, Abner? Abner zei: Zo waar u leeft, koning, ik weet het niet. |
55 Toen Saul David de Filistijn tegemoet had zien gaan, had hij tot de krijgsoverste Abner gezegd: Wiens zoon is toch deze jongeling, Abner? En Abner had geantwoord: Zo waar gij leeft, o koning, ik weet het niet. |
55 Lorsque Saül avait vu David marcher à la rencontre du Philistin, il avait dit à Abner, chef de l'armée: De qui ce jeune homme est-il fils, Abner? Abner répondit: Aussi vrai que ton âme est vivante, ô roi! je l'ignore. |
56 De koning zei: Vraagt u het, van wie deze jongeman een zoon is. |
56 Daarop had de koning gezegd: Vraag gij, wiens zoon deze jongeman is. |
56 Informe-toi donc de qui ce jeune homme est fils, dit le roi. |
57 Toen David terugkeerde van het verslaan van de Filistijn, nam Abner hem mee en bracht hem bij Saul, en het hoofd van de Filistijn was in zijn hand. |
57 Zodra David terugkeerde van het verslaan van de Filistijn, nam Abner hem mee en bracht hem bij Saul; en hij hield het hoofd van de Filistijn in zijn hand. |
57 Et quand David fut de retour après avoir tué le Philistin, Abner le prit et le mena devant Saül. David avait à la main la tête du Philistin. |
58 En Saul zei tegen hem: Van wie ben jij een zoon, jongeman? En David zei: Ik ben een zoon van uw dienaar Isaï, de Bethlehemiet. |
58 Saul zeide tot hem: Wiens zoon zijt gij, jongeling? David antwoordde: De zoon van uw knecht, de Betlehemiet Isai. |
58 Saül lui dit: De qui es-tu fils, jeune homme? Et David répondit: Je suis fils de ton serviteur Isaï, Bethléhémite. |