1 Samuël 14
© Herziene Statenvertaling
© NBG
Louis Segond
1 Op een dag gebeurde het dat Jonathan, de zoon van Saul, tegen de knecht die zijn wapens droeg, zei: Kom, laten wij naar de wachtpost van de Filistijnen oversteken, die zich aan de overkant bevindt. Maar hij vertelde het niet aan zijn vader. 1 Op zekere dag zeide Jonatan, de zoon van Saul, tot zijn wapendrager: Kom, laten wij oversteken naar de wachtpost der Filistijnen aan gindse zijde. Maar zijn vader deelde hij het niet mee. 1 Un jour, Jonathan, fils de Saül, dit au jeune homme qui portait ses armes: Viens, et poussons jusqu'au poste des Philistins qui est là de l'autre côté. Et il n'en dit rien à son père.
2 Saul nu verbleef aan de rand van Gibea, onder de granaatappelboom die in Migron was, en het volk dat bij hem was, bestond uit ongeveer zeshonderd man. 2 Saul nu zat aan de grens van Gibea onder de granaatappelboom te Migron. En het krijgsvolk dat bij hem was, telde ongeveer zeshonderd man. 2 Saül se tenait à l'extrémité de Guibea, sous le grenadier de Migron, et le peuple qui était avec lui formait environ six cents hommes.
3 En Ahia, de zoon van Ahitub, de broer van Ikabod, de zoon van Pinehas, de zoon van Eli, was priester van de HEERE in Silo en droeg de efod. Het volk wist echter niet dat Jonathan weggegaan was. 3 Achia, de zoon van Achitub, de broeder van Ikabod, de zoon van Pinechas, de zoon van Eli, de priester des Heren te Silo, droeg de efod. Het volk nu wist niet, dat Jonatan weggegaan was. 3 Achija, fils d'Achithub, frère d'I-Kabod, fils de Phinées, fils d'Eli, sacrificateur de l'Eternel à Silo, portait l'éphod. Le peuple ne savait pas que Jonathan s'en fût allé.
4 Nu was er tussen de bergpassen, waarlangs Jonathan naar de wachtpost van de Filistijnen probeerde over te steken, een rotspunt aan deze kant en een rotspunt aan de andere kant. De naam van de ene was Bozes en de naam van de andere Sene. 4 Tussen de bergpassen, waarlangs Jonatan trachtte over te steken naar de wachtpost der Filistijnen, was aan weerszijden een rotspunt: de ene heette Boses, de andere Senne. 4 Entre les passages par lesquels Jonathan cherchait à arriver au poste des Philistins, il y avait une dent de rocher d'un côté et une dent de rocher de l'autre côté, l'une portant le nom de Botsets et l'autre celui de Séné.
5 De ene punt lag aan de noordkant, tegenover Michmas, en de andere aan de zuidkant, tegenover Geba. 5 De ene punt stond als een zuil in het noorden tegenover Mikmas, de andere in het zuiden tegenover Geba. 5 L'une de ces dents est au nord vis-à-vis de Micmasch, et l'autre au midi vis-à-vis de Guéba.
6 Jonathan nu zei tegen de knecht die zijn wapens droeg: Kom, laten wij oversteken naar de wachtpost van deze onbesnedenen; misschien zal de HEERE voor ons werken, want het is voor de HEERE niet te moeilijk om te verlossen, door veel of door weinig mensen. 6 Jonatan nu zeide tot zijn wapendrager: Kom, laten wij oversteken naar de wachtpost van deze onbesnedenen. Misschien zal de Here voor ons handelen, want de Here kan evengoed verlossen door weinigen als door velen. 6 Jonathan dit au jeune homme qui portait ses armes: Viens, et poussons jusqu'au poste de ces incirconcis. Peut-être l'Eternel agira-t-il pour nous, car rien n'empêche l'Eternel de sauver au moyen d'un petit nombre comme d'un grand nombre.
7 Toen zei zijn wapendrager tegen hem: Doe alles wat in uw hart is, ga uw gang; zie, ik volg u, naar wat uw hart u ingeeft. 7 Toen zeide zijn wapendrager tot hem: Doe al wat uw hart begeert; ga uw gang, ik ben met u wat ook uw hart begeert. 7 Celui qui portait ses armes lui répondit: Fais tout ce que tu as dans le coeur, n'écoute que ton sentiment, me voici avec toi prêt à te suivre.
8 En Jonathan zei: Zie, wij steken over naar die mannen en zullen ons aan hen vertonen. 8 Jonatan zeide: Zie, wij steken naar die mannen over en vertonen ons aan hen. 8 Hé bien! dit Jonathan, allons à ces gens et montrons-nous à eux.
9 Als zij dit tegen ons zeggen: Sta stil, totdat wij bij u komen, dan zullen wij op onze plaats blijven staan en niet naar hen toe klimmen. 9 Indien zij tot ons zeggen: Blijft staan, tot wij bij u komen; Dan blijven wij staan waar wij zijn en klimmen niet tot hen op; 9 S'ils nous disent: Arrêtez, jusqu'à ce que nous venions à vous! nous resterons en place, et nous ne monterons point vers eux.
10 Maar als zij dit zeggen: Klim naar ons toe, dan zullen wij naar hen toe klimmen, want dan heeft de HEERE hen in onze hand gegeven. Dit is voor ons het teken. 10 Maar indien zij zeggen: klimt tot ons op; Dan zullen wij opklimmen, want dan heeft de Here hen in onze macht gegeven. Dit zal voor ons het teken zijn. 10 Mais s'ils disent: Montez vers nous! nous monterons, car l'Eternel les livre entre nos mains. C'est là ce qui nous servira de signe.
11 Toen zij zich beiden aan de wachtpost van de Filistijnen vertoonden, zeiden de Filistijnen: Zie, de Hebreeën zijn uit de holen gekomen waarin zij zich verstopt hadden. 11 Toen zij beiden zich aan de wachtpost der Filistijnen vertoonden, zeiden de Filistijnen: Zie, Hebreeen komen te voorschijn uit de holen waarin zij zich verborgen hadden. 11 Ils se montrèrent tous deux au poste des Philistins, et les Philistins dirent: Voici les Hébreux qui sortent des trous où ils se sont cachés.
12 De mannen van de wachtpost namen het woord en zeiden tegen Jonathan en zijn wapendrager: Klim naar ons toe, dan zullen wij u een lesje leren! Toen zei Jonathan tegen zijn wapendrager: Klim achter mij aan, want de HEERE heeft hen in de hand van Israël gegeven. 12 De mannen van de wachtpost riepen Jonatan en zijn wapendrager toe: Klimt tot ons op, dan zullen wij u leren. Hierop zeide Jonatan tot zijn wapendrager: Klim achter mij op, want de Here heeft hen in de macht van Israel gegeven. 12 Et les hommes du poste s'adressèrent ainsi à Jonathan et à celui qui portait ses armes: Montez vers nous, et nous vous ferons savoir quelque chose. Jonathan dit à celui qui portait ses armes: Monte après moi, car l'Eternel les livre entre les mains d'Israël.
13 Toen klom Jonathan op zijn handen en op zijn voeten naar boven, en zijn wapendrager achter hem aan. En zij vielen voor Jonathan, en achter hem doodde zijn wapendrager hen. 13 Toen klom Jonatan op handen en voeten naar boven, met zijn wapendrager achter zich aan. En zij werden door Jonatan neergeveld; zijn wapendrager maakte hen af achter hem. 13 Et Jonathan monta en s'aidant des mains et des pieds, et celui qui portait ses armes le suivit. Les Philistins tombèrent devant Jonathan, et celui qui portait ses armes donnait la mort derrière lui.
14 Deze eerste slag, waarin Jonathan en zijn wapendrager ongeveer twintig mannen doodden, vond plaats op een stuk land dat men in een halve dag kan ploegen. 14 Deze eerste nederlaag nu, die Jonatan en zijn wapendrager hun toebrachten, kostte hun ongeveer twintig man, over een lengte van ongeveer een halve vore van een juk land. 14 Dans cette première défaite, Jonathan et celui qui portait ses armes tuèrent une vingtaine d'hommes, sur l'espace d'environ la moitié d'un arpent de terre.
15 En er ontstond schrik in het legerkamp, op het veld en onder heel het volk. De wachtpost en de plunderaars beefden zelf ook. Ja, het land sidderde, want het was een schrik van God. 15 Toen kwam er schrik in de legerplaats, op het veld en onder al het volk. Ook de wachtpost en de plunderaars schrokken, en de aarde beefde, zodat het werd tot een schrik Gods. 15 L'effroi se répandit au camp, dans la contrée et parmi tout le peuple; le poste et ceux qui ravageaient furent également saisis de peur; le pays fut dans l'épouvante. C'était comme une terreur de Dieu.
16 Toen nu de schildwachten van Saul te Gibea in Benjamin zagen dat – zie – de troepenmacht van de Filistijnen van angst weggesmolten was en heen en weer liep, 16 Toen de uitkijkposten van Saul te Gibea in Benjamin dit zagen (en zie, de menigte liep sidderend heen en weer) 16 Les sentinelles de Saül, qui étaient à Guibea de Benjamin, virent que la multitude se dispersait et allait de côté et d'autre.
17 toen zei Saul tegen het volk dat bij hem was: Stel toch een onderzoek in en kijk wie er van ons weggegaan zijn. Zij stelden een onderzoek in, en zie, Jonathan en zijn wapendrager waren er niet. 17 Zeide Saul tot het volk dat met hem was: Stelt een onderzoek in en ziet, wie van ons is weggegaan. Zij stelden dan een onderzoek in, en zie, Jonatan en zijn wapendrager ontbraken. 17 Alors Saül dit au peuple qui était avec lui: Comptez, je vous prie, et voyez qui s'en est allé du milieu de nous. Ils comptèrent, et voici, il manquait Jonathan et celui qui portait ses armes.
18 Toen zei Saul tegen Ahia: Breng de ark van God hierheen. Want de ark van God was in die dagen bij de Israëlieten. 18 Toen zeide Saul tot Achia: Breng toch de ark Gods hier. Want de ark Gods bevond zich in die tijd bij de Israelieten. 18 Et Saül dit à Achija: Fais approcher l'arche de Dieu! -Car en ce temps l'arche de Dieu était avec les enfants d'Israël.
19 En het gebeurde, terwijl Saul nog tot de priester sprak, dat het rumoer dat er in het leger van de Filistijnen was, gaandeweg toenam. Toen zei Saul tegen de priester: Laat maar achterwege. 19 Maar terwijl Saul tot de priester sprak, werd het rumoer in de legerplaats der Filistijnen gaandeweg sterker, zodat Saul tot de priester zeide: Trek uw hand terug. 19 Pendant que Saül parlait au sacrificateur, le tumulte dans le camp des Philistins allait toujours croissant; et Saül dit au sacrificateur: Retire ta main!
20 En Saul en al het volk dat bij hem was, werden bijeengeroepen en kwamen naar de plaats van de strijd. En zie, het zwaard van de een was tegen de ander; er heerste een bijzonder grote verwarring. 20 Saul nu en al het volk dat bij hem was, verzamelden zich; en toen zij op de plaats van de strijd kwamen, zie, het zwaard van de een was tegen de ander, een zeer grote verwarring. 20 Puis Saül et tout le peuple qui était avec lui se rassemblèrent, et ils s'avancèrent jusqu'au lieu du combat; et voici, les Philistins tournèrent l'épée les uns contre les autres, et la confusion était extrême.
21 Er waren Hebreeën bij de Filistijnen die sinds jaar en dag, verspreid over het leger, met hen optrokken. Ook die voegden zich bij de Israëlieten die bij Saul en Jonathan waren. 21 Bovendien voegden de Hebreeen, die reeds lang bij de Filistijnen waren en verspreid met hen in het leger waren opgetrokken, zich bij de Israelieten, die bij Saul en Jonatan waren. 21 Il y avait parmi les Philistins, comme auparavant, des Hébreux qui étaient montés avec eux dans le camp, où ils se trouvaient disséminés, et ils se joignirent à ceux d'Israël qui étaient avec Saül et Jonathan.
22 Toen alle mannen van Israël die zich verborgen hadden in het bergland van Efraïm, hoorden dat de Filistijnen op de vlucht geslagen waren, zaten ook zij hen op de hielen in de strijd. 22 Ja, toen alle mannen van Israel die zich op het gebergte van Efraim verborgen hadden, hoorden, dat de Filistijnen op de vlucht waren geslagen, sloten ook zij zich bij hen aan in de strijd. 22 Tous les hommes d'Israël qui s'étaient cachés dans la montagne d'Ephraïm, apprenant que les Philistins fuyaient, se mirent aussi à les poursuivre dans la bataille.
23 Zo verloste de HEERE Israël op die dag. Het leger trok tot voorbij Beth-Aven, 23 Zo verloste de Here op die dag Israel. De strijd strekte zich uit tot voorbij Bet-awen. 23 L'Eternel délivra Israël ce jour-là, et le combat se prolongea jusqu'au delà de Beth-Aven.
24 en van de mannen van Israël werd veel gevergd, want Saul had het volk bezworen: Vervloekt is de man die vóór de avond voedsel tot zich neemt, voordat ik mij aan mijn vijanden gewroken heb! Daarom gebruikte heel het volk geen voedsel. 24 Toen de mannen van Israel op die dag bedreigd werden, had Saul het volk een vervloeking doen uitspreken: Vervloekt is de man, die spijs eet voor de avond en voordat ik mij op mijn vijanden gewroken heb. Daarom gebruikte niemand van het volk enig voedsel. 24 La journée fut fatigante pour les hommes d'Israël. Saül avait fait jurer le peuple, en disant: Maudit soit l'homme qui prendra de la nourriture avant le soir, avant que je me sois vengé de mes ennemis! Et personne n'avait pris de nourriture.
25 En heel het volk kwam in een bos; daar was honing op een veld. 25 En het gehele volk kwam bij een bos en er was honig op het veld. 25 Tout le peuple était arrivé dans une forêt, où il y avait du miel à la surface du sol.
26 Toen het volk in het bos kwam, zie, daar vloeide honing; maar niemand bracht zijn hand naar zijn mond, want het volk was bevreesd voor de eed. 26 Toen het volk bij het bos kwam, zie, daar vloeide honig, maar niemand bracht de hand aan de mond, want het volk vreesde de eed. 26 Lorsque le peuple entra dans la forêt, il vit du miel qui coulait; mais nul ne porta la main à la bouche, car le peuple respectait le serment.
27 Maar Jonathan had het niet gehoord, toen zijn vader het volk bezworen had. Hij stak de punt van de stok die in zijn hand was, uit en doopte hem in een honingraat. Daarop bracht hij zijn hand naar zijn mond en stonden zijn ogen weer helder. 27 Jonatan echter had niet gehoord, dat zijn vader het volk had doen zweren. Hij strekte de stok die hij in de hand had, uit en doopte de punt in de honigraat; daarop bracht hij de hand aan de mond en zijn ogen stonden weer helder. 27 Jonathan ignorait le serment que son père avait fait faire au peuple; il avança le bout du bâton qu'il avait à la main, le plongea dans un rayon de miel, et ramena la main à la bouche; et ses yeux furent éclaircis.
28 Toen nam een man uit het volk het woord en zei: Uw vader heeft het volk uitdrukkelijk bezworen: Vervloekt is de man die vandaag voedsel tot zich neemt! Daarom is het volk uitgeput. 28 En iemand uit het volk nam het woord en zeide: Uw vader heeft het volk uitdrukkelijk doen zweren: vervloekt is de man, die heden spijs eet; daarom is het volk uitgeput. 28 Alors quelqu'un du peuple, lui adressant la parole, dit: Ton père a fait jurer le peuple, en disant: Maudit soit l'homme qui prendra de la nourriture aujourd'hui! Or le peuple était épuisé.
29 Toen zei Jonathan: Mijn vader heeft het land in het ongeluk gestort. Kijk toch eens hoe helder mijn ogen staan, omdat ik een beetje van deze honing gebruikt heb. 29 Toen zeide Jonatan: Mijn vader heeft het land in het ongeluk gestort; ziet eens, hoe helder mijn ogen staan, nu ik een weinig van deze honig geproefd heb. 29 Et Jonathan dit: Mon père trouble le peuple; voyez donc comme mes yeux se sont éclaircis, parce que j'ai goûté un peu de ce miel.
30 Hoeveel te meer, als het volk vandaag maar vrijuit had mogen eten van de buit van zijn vijanden, die het gevonden heeft. Maar nu is de slag onder de Filistijnen niet groot geweest. 30 Hoeveel te meer, wanneer het volk heden vrij had kunnen eten van de buit zijner vijanden, die het behaald heeft! Maar nu is de slachting onder de Filistijnen niet groot. 30 Certes, si le peuple avait aujourd'hui mangé du butin qu'il a trouvé chez ses ennemis, la défaite des Philistins n'aurait-elle pas été plus grande?
31 Zij versloegen op die dag de Filistijnen van Michmas tot Ajalon; maar het volk was volledig uitgeput. 31 En zij versloegen op die dag de Filistijnen van Mikmas tot Ajjalon, ofschoon het volk zeer uitgeput was. 31 Ils battirent ce jour-là les Philistins depuis Micmasch jusqu'à Ajalon. Le peuple était très fatigué,
32 Toen vielen de manschappen aan op de buit. Zij namen schapen, runderen en kalveren, en slachtten die op de grond. En het volk at ze met het bloed er nog in. 32 Daarom viel het volk aan op de buit; zij namen kleinvee, runderen en kalveren, slachtten die op de grond, en het volk at ervan met bloed en al. 32 et il se jeta sur le butin. Il prit des brebis, des boeufs et des veaux, il les égorgea sur la terre, et il en mangea avec le sang.
33 Men vertelde Saul: Zie, het volk zondigt tegen de HEERE door vlees te eten met het bloed er nog in. Toen zei hij: U hebt trouweloos gehandeld; rol nu een grote steen naar mij toe. 33 Toen deelde men Saul mee: Zie, het volk zondigt tegen de Here door te eten met bloed en al. En hij zeide: Gij bezondigt u; wentelt ogenblikkelijk een grote steen hier naar mij toe. 33 On le rapporta à Saül, et l'on dit: Voici, le peuple pèche contre l'Eternel, en mangeant avec le sang. Saül dit: Vous commettez une infidélité; roulez à l'instant vers moi une grande pierre.
34 Verder zei Saul: Verspreid u onder het volk en zeg tegen hen: Laat ieder zijn rund en ieder zijn schaap bij mij brengen. Slacht hier en eet, maar zondig niet tegen de HEERE door vlees met het bloed er nog in te eten. Toen bracht ieder van heel het volk die nacht zijn rund met zich mee en slachtte het daar. 34 Saul zeide ook: Verspreidt u onder het volk en zegt hun: ieder moet zijn rund of stuk kleinvee tot mij brengen; slacht het hier, dan kunt gij het eten. Maar zondigt niet tegen de Here door het met bloed en al te eten. Toen bracht ieder van het gehele volk die nacht zijn rund met zich, en zij slachtten ze aldaar. 34 Puis il ajouta: Répandez-vous parmi le peuple, et dites à chacun de m'amener son boeuf ou sa brebis, et de l'égorger ici. Vous mangerez ensuite, et vous ne pécherez point contre l'Eternel, en mangeant avec le sang. Et pendant la nuit, chacun parmi le peuple amena son boeuf à la main, afin de l'égorger sur la pierre.
35 Toen bouwde Saul een altaar voor de HEERE; dit was het eerste altaar dat hij voor de HEERE bouwde. 35 Saul bouwde de Here een altaar; dit was het eerste altaar, dat hij voor de Here bouwde. 35 Saül bâtit un autel à l'Eternel: ce fut le premier autel qu'il bâtit à l'Eternel.
36 Daarna zei Saul: Laten wij vannacht de Filistijnen achternatrekken, hen plunderen totdat het morgen licht wordt en niet één man onder hen overlaten. Zij zeiden: Doe alles wat goed is in uw ogen. Maar de priester zei: Laten wij hier tot God naderen. 36 Verder zeide Saul: Laten wij vannacht de Filistijnen achternatrekken en hen beroven tot het aanbreken van de morgen en niemand van hen overlaten. Zij nu zeiden: Doe al wat goed is in uw ogen. Maar de priester zeide: Laten wij hier tot God naderen. 36 Saül dit: Descendons cette nuit après les Philistins, pillons-les jusqu'à la lumière du matin, et n'en laissons pas un de reste. Ils dirent: Fais tout ce qui te semblera bon. Alors le sacrificateur dit: Approchons-nous ici de Dieu.
37 Toen vroeg Saul aan God: Zal ik de Filistijnen achternatrekken? Zult U hen in de hand van Israël overgeven? Maar Hij antwoordde hem die dag niet. 37 Saul vroeg aan God: Zal ik de Filistijnen achternatrekken? Zult Gij hen in de macht van Israel geven? Maar op die dag antwoordde Hij hem niet. 37 Et Saül consulta Dieu: Descendrai-je après les Philistins? Les livreras-tu entre les mains d'Israël? Mais en ce moment il ne lui donna point de réponse.
38 Toen zei Saul: Alle hoeken van het volk moeten hierheen komen, en te weten zien te komen waarin deze zonde van vandaag bestaat. 38 Toen zeide Saul: Komt hierheen, alle gij hoofden van het volk; onderzoekt en ziet, waardoor deze schuld heden ontstaan is. 38 Saül dit: Approchez ici, vous tous chefs du peuple; recherchez et voyez comment ce péché a été commis aujourd'hui.
39 Want zo waar de HEERE leeft, Die Israël verlost, al was het mijn zoon Jonathan, hij zal zeker sterven. Maar van heel het volk was er niemand die hem antwoordde. 39 Want zo waar de Here leeft, die Israel verlost, al lag deze bij mijn zoon Jonatan, hij zal zeker sterven. Maar van het gehele volk was er niemand, die hem antwoordde. 39 Car l'Eternel, le libérateur d'Israël, est vivant! lors même que Jonathan, mon fils, en serait l'auteur, il mourrait. Et dans tout le peuple personne ne lui répondit.
40 Verder zei hij tegen heel Israël: U moet aan de ene kant gaan staan, en ik en mijn zoon Jonathan moeten aan de andere kant gaan staan. Toen zei het volk tegen Saul: Doe wat goed is in uw ogen. 40 Daarop zeide hij tot geheel Israel: Gij zult aan de ene kant staan en ik en mijn zoon zullen aan de andere kant staan. Toen zeide het volk tot Saul: Doe wat goed is in uw ogen. 40 Il dit à tout Israël: Mettez-vous d'un côté; et moi et Jonathan, mon fils, nous serons de l'autre. Et le peuple dit à Saül: Fais ce qui te semblera bon.
41 Saul sprak tot de HEERE, de God van Israël: Toon de onschuldige. Toen werden Jonathan en Saul aangewezen, en het volk ging vrijuit. 41 Saul nu zeide tot de Here: God van Israel, breng de waarheid aan het licht. Toen werden Saul en Jonatan aangewezen, maar het volk ging vrijuit. 41 Saül dit à l'Eternel: Dieu d'Israël! fais connaître la vérité. Jonathan et Saül furent désignés, et le peuple fut libéré.
42 Toen zei Saul: Werp het lot tussen mij en mijn zoon Jonathan. Toen werd Jonathan aangewezen. 42 Saul zeide: Werpt het lot tussen mij en mijn zoon Jonatan. Toen werd Jonatan aangewezen. 42 Saül dit: Jetez le sort entre moi et Jonathan, mon fils. Et Jonathan fut désigné.
43 Saul zei tegen Jonathan: Vertel mij wat je gedaan hebt. Toen vertelde Jonathan het hem, en zei: Ik heb maar een beetje honing gebruikt met de punt van de stok die ik in mijn hand had; zie, hier ben ik, moet ik sterven? 43 Saul zeide tot Jonatan: Deel mij mee, wat gij gedaan hebt. Toen deelde Jonatan het hem mee en zeide: Ik heb inderdaad met de punt van de stok die ik in mijn hand had, een weinig honig geproefd. Hier ben ik: ik ben bereid te sterven. 43 Saül dit à Jonathan: Déclare-moi ce que tu as fait. Jonathan le lui déclara, et dit: J'ai goûté un peu de miel, avec le bout du bâton que j'avais à la main: me voici, je mourrai.
44 Toen zei Saul: God mag zó en nog veel erger met mij doen. Voorzeker, Jonathan, jij moet zeker sterven. 44 Saul zeide: Zo moge God mij doen, ja nog erger, voorwaar, gij moet zeker sterven, Jonatan. 44 Et Saül dit: Que Dieu me traite dans toute sa rigueur, si tu ne meurs pas, Jonathan!
45 Maar het volk zei tegen Saul: Zou Jonathan moeten sterven, die deze grote verlossing in Israël bewerkt heeft? Geen sprake van! Zo waar de HEERE leeft, er zal geen haar van zijn hoofd op de aarde vallen! Want hij heeft dit vandaag met Gods hulp gedaan. Zo verloste het volk Jonathan, zodat hij niet hoefde te sterven. 45 Maar het volk zeide tot Saul: Zou Jonatan sterven, die deze grote overwinning in Israel behaald heeft? Dat zij verre! Zo waar de Here leeft, er zal geen haar van zijn hoofd ter aarde vallen. Want met Gods hulp heeft hij heden dit verricht. Zo bevrijdde het volk Jonatan, en hij stierf niet. 45 Le peuple dit à Saül: Quoi! Jonathan mourrait, lui qui a opéré cette grande délivrance en Israël! Loin de là! L'Eternel est vivant! il ne tombera pas à terre un cheveu de sa tête, car c'est avec Dieu qu'il a agi dans cette journée. Ainsi le peuple sauva Jonathan, et il ne mourut point.
46 Saul staakte de achtervolging van de Filistijnen, en de Filistijnen trokken naar hun woonplaatsen. 46 Saul keerde terug van de vervolging der Filistijnen, en de Filistijnen gingen naar hun eigen woonplaats. 46 Saül cessa de poursuivre les Philistins, et les Philistins s'en allèrent chez eux.
47 Saul nam het koningschap over Israël op zich en streed tegen al zijn vijanden rondom: tegen Moab, tegen de Ammonieten, tegen Edom, tegen de koningen van Zoba en tegen de Filistijnen. Overal waar hij heen ging, bracht hij straf. 47 Nadat Saul het koningschap over Israel verworven had, voerde hij oorlog naar alle kanten tegen al zijn vijanden: tegen Moab, de Ammonieten, Edom, de koningen van Soba en de Filistijnen. En overal, waarheen hij zich wendde zegevierde hij. 47 Après que Saül eut pris possession de la royauté sur Israël, il fit de tous côtés la guerre à tous ses ennemis, à Moab, aux enfants d'Ammon, à Edom, aux rois de Tsoba, et aux Philistins; et partout où il se tournait, il était vainqueur.
48 Hij verrichtte krachtige daden; hij versloeg Amalek en redde Israël uit de hand van de plunderaars. 48 Hij verrichtte dappere daden, versloeg de Amalekieten, en redde Israel uit de macht van hen die het plunderden. 48 Il manifesta sa force, battit Amalek, et délivra Israël de la main de ceux qui le pillaient.
49 De zonen van Saul waren: Jonathan, Jisvi en Malchisua; en de namen van zijn twee dochters waren deze: de naam van de eerstgeborene was Merab, en de naam van de jongste Michal. 49 De zonen van Saul waren Jonatan, Jiswi en Malkisua. Van zijn twee dochters heette de oudste Merab en de jongste Mikal. 49 Les fils de Saül étaient Jonathan, Jischvi et Malkischua. Ses deux filles s'appelaient: l'aînée Mérab, et la plus jeune Mical.
50 De naam van Sauls vrouw was Ahinoam, een dochter van Ahimaäz. En de naam van zijn legerbevelhebber was Abner, een zoon van Ner, de oom van Saul. 50 De vrouw van Saul heette Achinoam; zij was de dochter van Achimaas. Zijn legeroverste heette Abner, de zoon van Ner, de oom van Saul. 50 Le nom de la femme de Saül était Achinoam, fille d'Achimaats. Le nom du chef de son armée était Abner, fils de Ner, oncle de Saül.
51 En Kis, de vader van Saul, en Ner, de vader van Abner, waren zonen van Abiël. 51 En Kis was de vader van Saul; en Ner, de vader van Abner, was de zoon van Abiel. 51 Kis, père de Saül, et Ner, père d'Abner, étaient fils d'Abiel.
52 Al de dagen van Saul was er zware strijd tegen de Filistijnen; daarom verzamelde Saul alle helden en dappere mannen die hij zag, om zich heen. 52 Er werd fel gestreden tegen de Filistijnen al de dagen van Saul. En alle heldhaftige en dappere mannen, die hij zag, verzamelde Saul om zich. 52 Pendant toute la vie de Saül, il y eut une guerre acharnée contre les Philistins; et dès que Saül apercevait quelque homme fort et vaillant, il le prenait à son service.