|
1 Toen zei Samuel tegen heel Israël: Zie, ik heb naar uw stem geluisterd in alles wat u mij gezegd hebt, en ik heb een koning over u aangesteld. |
1 Samuel nu zeide tot geheel Israel: Zie, ik heb naar u geluisterd in al wat gij tot mij gezegd hebt, en heb een koning over u aangesteld. |
1 Samuel dit à tout Israël: Voici, j'ai écouté votre voix dans tout ce que vous m'avez dit, et j'ai établi un roi sur vous. |
2 En nu, zie, de koning gaat u voor; ík ben oud en grijs geworden, en mijn zonen, zie, zij zijn onder u. Ik ben u van mijn jeugd af tot op deze dag voorgegaan. |
2 Nu dan, zie, de koning gaat u voor; ik echter ben oud en grijs geworden, en zie, mijn zonen zijn bij u; van mijn jeugd af tot op deze dag ben ik u voorgegaan. |
2 Et maintenant, voici le roi qui marchera devant vous. Pour moi, je suis vieux, j'ai blanchi, et mes fils sont avec vous; j'ai marché à votre tête, depuis ma jeunesse jusqu'à ce jour. |
3 Zie, hier ben ik, leg getuigenis tegen mij af in de tegenwoordigheid van de HEERE en in de tegenwoordigheid van Zijn gezalfde: van wie heb ik een rund afgenomen, van wie heb ik een ezel afgenomen, wie heb ik onderdrukt, wie heb ik mishandeld, uit wiens hand heb ik zwijggeld aangenomen om mijn ogen voor hem te sluiten? Dan zal ik het u teruggeven. |
3 Hier ben ik. Getuigt tegen mij in tegenwoordigheid des Heren en in tegenwoordigheid van zijn gezalfde: wiens rund heb ik genomen? Wiens ezel heb ik genomen? Wie heb ik verdrukt? Wie heb ik verongelijkt? Uit wiens hand heb ik een geschenk aangenomen en heb daarom mijn ogen toegedaan? Dan zal ik het u teruggeven. |
3 Me voici! Rendez témoignage contre moi, en présence de l'Eternel et en présence de son oint. De qui ai-je pris le boeuf et de qui ai-je pris l'âne? Qui ai-je opprimé, et qui ai-je traité durement? De qui ai-je reçu un présent, pour fermer les yeux sur lui? Je vous le rendrai. |
4 Toen zeiden zij: U hebt ons niet onderdrukt, u hebt ons niet mishandeld en u hebt uit niemands hand iets genomen. |
4 En zij zeiden: Gij hebt ons niet verdrukt en gij hebt ons niet verongelijkt en gij hebt uit niemands hand iets aangenomen. |
4 Ils répondirent: Tu ne nous as point opprimés, et tu ne nous as point traités durement, et tu n'as rien reçu de la main de personne. |
5 Toen zei hij tegen hen: De HEERE is getuige tegen u, en Zijn gezalfde is op deze dag getuige, dat u bij mij niets gevonden hebt. En het volk zei: Hij is getuige. |
5 Toen zeide hij tot hen: De Here is getuige tegenover u, en zijn gezalfde is op deze dag getuige, dat gij bij mij niets gevonden hebt. Zij zeiden: Hij is getuige. |
5 Il leur dit encore: L'Eternel est témoin contre vous, et son oint est témoin, en ce jour, que vous n'avez rien trouvé dans mes mains. Et ils répondirent: Ils en sont témoins. |
6 Verder zei Samuel tegen het volk: Het is de HEERE Die Mozes en Aäron voortgebracht heeft en Die uw vaderen uit Egypte heeft laten wegtrekken. |
6 En Samuel zeide tot het volk: De Here is het, die Mozes en Aaron heeft doen optreden en die uw vaderen uit het land Egypte heeft geleid. |
6 Alors Samuel dit au peuple: C'est l'Eternel qui a établi Moïse et Aaron, et qui a fait monter vos pères du pays d'Egypte. |
7 Welnu, stel u hier op, dan zal ik als richter voor het aangezicht van de HEERE al de rechtvaardige daden van de HEERE bij u aan de orde stellen, die Hij bij u en bij uw vaderen verricht heeft. |
7 Nu dan, stelt u op, opdat ik als richter u, voor het aangezicht des Heren, voorhoude alle rechtvaardige daden die de Here voor u en uw vaderen gedaan heeft. |
7 Maintenant, présentez-vous, et je vous jugerai devant l'Eternel sur tous les bienfaits que l'Eternel vous a accordés, à vous et à vos pères. |
8 Nadat Jakob in Egypte gekomen was, riepen uw vaderen tot de HEERE. Toen zond de HEERE Mozes en Aäron. Zij leidden uw vaderen uit Egypte en lieten hen in deze plaats wonen. |
8 Toen Jakob in Egypte gekomen was en uw vaderen tot de Here riepen, zond de Here Mozes en Aaron, die uw vaderen uit Egypte leidden, en hen hier deden wonen. |
8 Après que Jacob fut venu en Egypte, vos pères crièrent à l'Eternel, et l'Eternel envoya Moïse et Aaron, qui firent sortir vos pères d'Egypte et les firent habiter dans ce lieu. |
9 Maar zij vergaten de HEERE, hun God. Toen leverde Hij hen over in de hand van Sisera, de bevelhebber van het leger in Hazor, in de hand van de Filistijnen en in de hand van de koning van Moab, die tegen hen streden. |
9 Maar zij vergaten de Here, hun God, en Hij gaf hen over in de macht van Sisera, de legeroverste van Hasor, en in die van de Filistijnen en de koning van Moab; die streden tegen hen. |
9 Mais ils oublièrent l'Eternel, leur Dieu; et il les vendit entre les mains de Sisera, chef de l'armée de Hatsor, entre les mains des Philistins, et entre les mains du roi de Moab, qui leur firent la guerre. |
10 Zij riepen tot de HEERE en zeiden: Wij hebben gezondigd, omdat wij de HEERE verlaten en de Baäls en Astartes gediend hebben. Nu dan, red ons uit de hand van onze vijanden; dan zullen wij U dienen. |
10 Zij riepen tot de Here en zeiden: Wij hebben gezondigd, want wij hebben de Here verlaten en de Baals en Astartes gediend; nu dan, red ons toch uit de macht onzer vijanden, dan zullen wij U dienen. |
10 Ils crièrent encore à l'Eternel, et dirent: Nous avons péché, car nous avons abandonné l'Eternel, et nous avons servi les Baals et les Astartés; délivre-nous maintenant de la main de nos ennemis, et nous te servirons. |
11 Toen zond de HEERE Jerubbaäl, Bedan, Jefta en Samuel; en Hij redde u uit de hand van uw vijanden rondom u, zodat u veilig woonde. |
11 Daarop zond de Here Jerubbaal, Barak, Jefta en Samuel, en redde u uit de macht der vijanden die u omringden, zodat gij veilig woondet. |
11 Et l'Eternel envoya Jerubbaal, Bedan, Jephthé et Samuel, et il vous délivra de la main de vos ennemis qui vous entouraient, et vous demeurâtes en sécurité. |
12 Toen u zag dat Nahas, de koning van de Ammonieten, op u afkwam, zei u tegen mij: Nee, maar een koning moet over ons regeren – terwijl toch de HEERE, uw God, uw Koning is. |
12 Toen gij echter zaagt, dat Nachas, de koning der Ammonieten, tegen u optrok, zeidet gij tot mij: Neen, een koning zal over ons regeren. Terwijl toch de Here, uw God, uw koning is. |
12 Puis, voyant que Nachasch, roi des fils d'Ammon, marchait contre vous, vous m'avez dit: Non! mais un roi régnera sur nous. Et cependant l'Eternel, votre Dieu, était votre roi. |
13 Welnu, zie hier de koning die u gekozen hebt, die u verlangd hebt. Zie, de HEERE heeft een koning over u aangesteld. |
13 Nu dan, ziedaar de koning, die gij verkoren hebt, die gij begeerd hebt; zie de Here heeft een koning over u aangesteld. |
13 Voici donc le roi que vous avez choisi, que vous avez demandé; voici, l'Eternel a mis sur vous un roi. |
14 Als u dan maar de HEERE vreest, Hem dient, naar Zijn stem luistert en het bevel van de HEERE niet ongehoorzaam bent! Dan zal zowel u als de koning die over u regeren zal, veilig zijn, achter de HEERE uw God. |
14 Als gij maar de Here vreest, Hem dient, naar Hem luistert en tegen het bevel des Heren niet weerspannig zijt, en zowel gij als de koning die over u regeren zal, de Here, uw God, volgt! |
14 Si vous craignez l'Eternel, si vous le servez, si vous obéissez à sa voix, et si vous n'êtes point rebelles à la parole de l'Eternel, vous vous attacherez à l'Eternel, votre Dieu, vous et le roi qui règne sur vous. |
15 Maar wanneer u niet naar de stem van de HEERE luistert, en het bevel van de HEERE ongehoorzaam bent, dan zal de hand van de HEERE tegen u zijn, zoals tegen uw vaderen. |
15 Doch, indien gij naar de Here niet luistert en tegen het bevel des Heren weerspannig zijt, dan zal de hand des Heren tegen u zijn zoals ook tegen uw vaderen. |
15 Mais si vous n'obéissez pas à la voix de l'Eternel, et si vous êtes rebelles à la parole de l'Eternel, la main de l'Eternel sera contre vous, comme elle a été contre vos pères. |
16 Blijf dan nu staan, en zie het indrukwekkende dat de HEERE voor uw ogen zal doen. |
16 Blijft nu nog staan en ziet dit geweldige dat de Here voor uw ogen doen zal. |
16 Attendez encore ici, et voyez le prodige que l'Eternel va opérer sous vos yeux. |
17 Is het vandaag niet de tijd van de tarweoogst? Ik zal tot de HEERE roepen, en Hij zal donder en regen geven. Besef dan en zie, dat uw kwaad, dat u voor de ogen van de HEERE gedaan hebt, groot is, omdat u een koning voor u verlangd hebt. |
17 Is het nu niet de tijd van de tarweoogst? Ik zal tot de Here roepen, dat Hij donderslagen en regen geve. Weet dan en ziet, dat het kwaad groot is, dat gij in de ogen des Heren gedaan hebt door voor u een koning te vragen. |
17 Ne sommes-nous pas à la moisson des blés? J'invoquerai l'Eternel, et il enverra du tonnerre et de la pluie. Sachez alors et voyez combien vous avez eu tort aux yeux de l'Eternel de demander pour vous un roi. |
18 Toen Samuel de HEERE aanriep, gaf de HEERE donder en regen op die dag. Daarom werd heel het volk zeer bevreesd voor de HEERE en voor Samuel. |
18 Toen riep Samuel tot de Here, en de Here gaf op die dag donderslagen en regen, zodat het gehele volk zeer bevreesd werd voor de Here en voor Samuel, |
18 Samuel invoqua l'Eternel, et l'Eternel envoya ce même jour du tonnerre et de la pluie. Tout le peuple eut une grande crainte de l'Eternel et de Samuel. |
19 En heel het volk zei tegen Samuel: Bid voor uw dienaren tot de HEERE, uw God, dat wij niet sterven; want boven al onze zonden hebben wij ook nog dit kwaad gedaan dat wij een koning voor ons verlangd hebben. |
19 En het gehele volk zeide tot Samuel: Bid voor uw knechten tot de Here, uw God, opdat wij niet sterven, want aan al onze zonden hebben wij nog kwaad toegevoegd door voor ons een koning te vragen. |
19 Et tout le peuple dit à Samuel: Prie l'Eternel, ton Dieu, pour tes serviteurs, afin que nous ne mourions pas; car nous avons ajouté à tous nos péchés le tort de demander pour nous un roi. |
20 Toen zei Samuel tegen het volk: Wees niet bevreesd, u hebt al dit kwaad wel gedaan, maar wijk niet langer van achter de HEERE af, en dien de HEERE met uw hele hart. |
20 En Samuel zeide tot het volk: Vreest niet; wel hebt gij al dit kwaad bedreven, maar wijkt niet langer van de Here af, dient de Here met uw ganse hart. |
20 Samuel dit au peuple: N'ayez point de crainte! Vous avez fait tout ce mal; mais ne vous détournez pas de l'Eternel, et servez l'Eternel de tout votre coeur. |
21 Wijk niet af door de nietige afgoden na te volgen, die niet van nut zijn en niet kunnen redden, want zij zijn nietigheden. |
21 Gij zult niet afwijken achter de ijdelheden, die baten noch redden kunnen; slechts ijdelheid zijn zij. |
21 Ne vous en détournez pas; sinon, vous iriez après des choses de néant, qui n'apportent ni profit ni délivrance, parce que ce sont des choses de néant. |
22 Want de HEERE zal Zijn volk niet verlaten, omwille van Zijn grote Naam, omdat het de HEERE behaagd heeft u voor Hem tot een volk te maken. |
22 Want de Here zal zijn volk niet verstoten, om der wille van zijn grote naam. De Here heeft immers verkozen u tot zijn volk te maken. |
22 L'Eternel n'abandonnera point son peuple, à cause de son grand nom, car l'Eternel a résolu de faire de vous son peuple. |
23 En wat mij betreft, er is bij mij geen sprake van dat ik tegen de HEERE zou zondigen door op te houden voor u te bidden; maar ik zal u de goede en juiste weg leren. |
23 Wat mij betreft, het zij verre van mij, dat ik tegen de Here zou zondigen door op te houden voor u te bidden; ik zal u de goede en rechte weg leren. |
23 Loin de moi aussi de pécher contre l'Eternel, de cesser de prier pour vous! Je vous enseignerai le bon et le droit chemin. |
24 Vrees alleen de HEERE, en dien Hem trouw met uw hele hart, want zie welke grote dingen Hij bij u gedaan heeft. |
24 Vreest slechts de Here en dient Hem trouw met uw ganse hart, want ziet, welke grote dingen Hij onder u gedaan heeft. |
24 Craignez seulement l'Eternel, et servez-le fidèlement de tout votre coeur; car voyez quelle puissance il déploie parmi vous. |
25 Maar indien u het kwade blijft doen, dan zult u weggevaagd worden, zowel u als uw koning. |
25 Maar indien gij toch kwaad doet, zult gij zowel als uw koning weggevaagd worden. |
25 Mais si vous faites le mal, vous périrez, vous et votre roi. |