Ruth 2
© Herziene Statenvertaling
© Leidse Vertaling
© NBG
© NBV 2021
1 Nu had Naomi een bloedverwant van de kant van haar man, een zeer vermogend man, uit het geslacht van Elimelech, en zijn naam was Boaz. 1 Noomi nu had een bloedverwant van haars mans kant, een vermogend man, uit Elimelechs geslacht, Boaz genaamd. 1 Noomi nu had een bloedverwant van haar mans kant, een zeer vermogend man uit het geslacht van Elimelek, Boaz geheten. 1 Nu was Naomi van de kant van haar echtgenoot Elimelech verwant aan een moedig en invloedrijk man, die Boaz heette.
2 Ruth, de Moabitische, zei tegen Naomi: Laat mij toch naar de akker gaan en aren rapen achter hem in wiens ogen ik genade zal vinden. En zij zei tegen haar: Ga, mijn dochter. 2 En Ruth de Moabietische zeide tot Noomi: Laat mij het veld ingaan en aren oplezen achter den man bij wien ik gunst vind. Zij zeide tot haar: Ga, mijn dochter. 2 En Ruth, de Moabitische, zeide tot Noomi: Laat mij naar het veld gaan en aren lezen achter hem, die mij genegen zal zijn. En zij zeide tot haar: Ga, mijn dochter. 2 Ruth, de Moabitische, zei tegen Naomi: ‘Ik wil graag naar het land gaan om aren te lezen bij iemand die mij goedgezind is.’ Naomi antwoordde: ‘Doe dat maar, mijn dochter.’
3 Daarop ging zij op weg, kwam op de akker en raapte aren achter de maaiers. En het overkwam haar dat zij op een deel van de akker van Boaz terechtkwam, die uit het geslacht van Elimelech was. 3 Zij ging dan, kwam op het veld en zamelde in achter de maaiers. Toevallig trof zij het land van Boaz die uit Elimelechs geslacht was. 3 Zij ging dan heen en kwam en las op in het veld achter de maaiers; bij geval trof zij het stuk land van Boaz, die uit het geslacht van Elimelek was. 3 Ze ging dus naar het land om aren te lezen, achter de maaiers aan. Bij toeval kwam ze op de akker van Boaz, het familielid van Elimelech.
4 En zie, Boaz kwam uit Bethlehem, en zei tegen de maaiers: De HEERE zij met u! En zij zeiden tegen hem: De HEERE zegene u! 4 En zie, daar kwam Boaz uit Bethlehem en zeide tot de maaiers: De Heer zij met u! Zij zeiden tot hem: De Heer zegene u! 4 En zie, Boaz kwam uit Betlehem en hij zeide tot de maaiers: De Here zij met u! Zij zeiden tot hem: De Here zegene u! 4 Na enige tijd kwam Boaz zelf eraan, uit Betlehem. ‘De HEER zij met jullie,’ groette hij de maaiers. ‘De HEER zegene u,’ groetten zij terug.
5 Daarop zei Boaz tegen zijn knecht die over de maaiers aangesteld was: Wie behoort deze jonge vrouw toe? 5 Toen zeide Boaz tot den opzichter der maaiers: Van wien is dat meisje? 5 Toen zeide Boaz tot zijn knecht, die over de maaiers gesteld was: Bij wie behoort deze jonge vrouw? 5 Boaz vroeg de voorman van zijn maaiers: ‘Bij wie hoort die jonge vrouw daar?’
6 De knecht die over de maaiers aangesteld was, antwoordde en zei: Dat is de Moabitische jonge vrouw die met Naomi teruggekeerd is uit het land Moab. 6 De opzichter der maaiers antwoordde en zeide: Dat is een Moabietische, dezelfde die met Noomi uit het veld van Moab gekomen is. 6 De knecht, die over de maaiers gesteld was, antwoordde: Dat is een jonge vrouw uit Moab, die met Noomi meegekomen is uit het veld van Moab; 6 De man antwoordde: ‘Dat is de Moabitische vrouw die met Naomi mee teruggekomen is.
7 Zij zei: Laat mij toch aren rapen en verzamelen tussen de schoven, achter de maaiers. Zo is zij gekomen en zij is gebleven van vanmorgen af tot nu toe. Zij heeft bijna niet binnen gezeten. 7 Zij kwam vragen: Laat mij toch lezen en inzamelen bij de schoven achter de maaiers. Zo kwam zij en bleef van vanmorgen af tot nu toe op de been; stilgezeten heeft zij weinig. 7 Zij heeft gezegd: laat mij toch oplezen en inzamelen bij de schoven achter de maaiers. En zo is zij gekomen en zij is bezig geweest van de morgenstond af tot nu toe; het is iemand, die weinig thuis zit. 7 Toen ze hier aankwam zei ze: “Ik zou graag achter de maaiers aan willen gaan om aren te lezen bij de schoven,” en nu is ze hier al de hele dag, vanaf de vroege ochtend – ze heeft maar even gezeten.’
8 Toen zei Boaz tegen Ruth: U hebt het gehoord, nietwaar, mijn dochter? Ga niet op een andere akker aren rapen. Ook moet u hier niet weggaan, maar u moet dicht bij de meisjes blijven die voor mij werken. 8 Nu zeide Boaz tot Ruth: Hoor eens, mijn dochter, ga niet heen om op een ander veld te lezen; ook moet gij niet van hier gaan, maar u bij mijn meisjes voegen. 8 Hierop zeide Boaz tot Ruth: Hoor eens, mijn dochter, ga niet oplezen in een ander veld en ga ook niet hiervandaan; sluit u dan aan bij mijn arbeidsters, 8 Daarop zei Boaz tegen Ruth: ‘Luister goed, mijn dochter. Je moet niet naar een andere akker gaan om aren te lezen; ga hier niet weg, maar blijf dicht bij de vrouwen die voor mij werken.
9 Uw ogen moeten op de akker gericht zijn die zij aan het maaien zijn en u moet achter hen aan gaan. Heb ik de knechten niet geboden dat zij u niet aanraken? Als u dorst hebt, mag u naar de watervaten gaan en drinken van wat de knechten zullen scheppen. 9 Met de ogen op het veld dat zij maaien, moet gij achter haar lopen; ik heb de knechten verboden u aan te raken. En hebt gij dorst, ga dan naar het vaatwerk en drink van hetgeen de jongens scheppen. 9 (Gij ziet daar het veld voor u, dat men bezig is te maaien) en ga achter haar aan. Heb ik de knechten niet verboden u lastig te vallen? Hebt gij dorst, ga dan naar de vaten en drink van hetgeen de knechten scheppen. 9 Volg ze op de voet en houd je ogen gericht op het veld waar gemaaid wordt. Ik zal mijn mannen zeggen je niet lastig te vallen. Als je dorst hebt, ga dan naar de kruiken en drink van het water dat ze daar scheppen.’
10 Toen wierp zij zich met het gezicht ter aarde, boog zich naar de grond en zei tegen hem: Waarom heb ik genade gevonden in uw ogen, dat u naar mij omziet, terwijl ik een buitenlandse ben? 10 Toen viel zij op haar aangezicht, boog zich ter aarde en zeide tot hem: Waarom heb ik gunst in uw oog gevonden, zodat gij acht op mij geslagen hebt, hoewel ik een buitenlandsche ben? 10 Toen wierp zij zich op haar aangezicht, boog zich ter aarde en zeide tot hem: Waarom betoont gij mij uw gunst, dat gij uw oog slaat op mij, hoewel ik een vreemdelinge ben? 10 Ze knielde, boog diep voorover en zei: ‘Waarom bent u zo vriendelijk voor mij? U behandelt mij goed, terwijl ik toch maar een vreemdeling ben.’
11 Boaz antwoordde en zei tegen haar: Het is mij allemaal verteld, alles wat u na de dood van uw man voor uw schoonmoeder gedaan hebt, en hoe u uw vader en uw moeder en uw geboorteland hebt verlaten en naar een volk bent gegaan dat u voorheen niet kende. 11 Boaz antwoordde en zeide tot haar: Het is mij wel verteld, alwat gij voor uw schoonmoeder gedaan hebt na den dood van uw man: hoe gij vader, moeder en geboortegrond hebt verlaten en naar een volk zijt gegaan dat gij gisteren en eergisteren niet kendet. 11 Boaz antwoordde haar: Mij is omstandig medegedeeld alles wat gij voor uw schoonmoeder gedaan hebt na de dood van uw man, en hoe gij uw vader en uw moeder en het land uwer geboorte hebt verlaten en gegaan zijt naar een volk, dat gij tevoren niet kendet. 11 Boaz antwoordde: ‘Meer dan eens is mij verteld over alles wat je voor je schoonmoeder hebt gedaan na de dood van je man: dat je je vader en moeder en je geboorteland hebt verlaten en naar een volk bent gegaan dat je volkomen onbekend was.
12 Moge de HEERE uw daad vergelden, en moge uw loon volkomen zijn van de HEERE, de God van Israël, onder Wiens vleugels u gekomen bent om toevlucht te nemen. 12 De Heer zal uw daad vergelden. Uw loon zij volkomen van wege den Heer, den god Israels onder wiens vleugelen gij toevlucht zijt komen zoeken! 12 De Here vergelde u uw daad, en uw loon valle u onverkort ten deel van de Here, de God van Israel, onder wiens vleugelen gij zijt komen schuilen. 12 Moge de HEER je daarvoor rijkelijk belonen – de HEER, de God van Israël, onder wiens vleugels je bent komen schuilen.’
13 En zij zei: Laat mij genade vinden in uw ogen, mijn heer, want u hebt mij getroost en u hebt naar het hart van uw dienares gesproken, hoewel ik niet ben als een van uw dienaressen. 13 Zij zeide: Dat ik gunst in uw oog vinde, mijn heer! Want gij hebt mij getroost en uw dienares vriendelijk toegesproken, terwijl ik toch niet vergeleken kan worden met een uwer dienstmaagden. 13 Daarop zeide zij: Gij betoont mij wel uw gunst, mijn heer, want gij hebt mij vertroost en naar het hart van uw dienstmaagd gesproken, hoewel ik niet de gelijke ben van een uwer dienstmaagden. 13 ‘U bent goed voor mij, heer,’ zei ze. ‘U biedt me troost en spreekt me moed in, terwijl ik niet eens bij u in dienst ben.’
14 Toen het etenstijd was, zei Boaz tegen haar: Kom er hier bij en eet van het brood en doop uw stukje brood in de zure wijn. Zo zat zij neer naast de maaiers, en hij reikte haar geroosterd koren aan. En zij at en werd verzadigd en hield nog over. 14 Tegen etenstijd zeide Boaz tot haar: Kom nader, eet van het brood en doop uw bete in den azijn. Zo ging zij aan de zijde der maaiers zitten, en hij reikte haar geroost koorn, zodat zij tot verzadiging at en overhield. 14 Toen het nu etenstijd was, zeide Boaz tot haar: Kom hierheen en eet van het brood en doop uw bete in de azijn. En zij ging zitten naast de maaiers, en hij reikte haar geroost koren toe; zij at en werd verzadigd en hield over. 14 Toen het etenstijd was zei Boaz tegen haar: ‘Kom maar hier en neem een stuk brood en doop het in de wijn.’ Ze ging naast de maaiers zitten, en hij gaf haar geroosterd graan. Ze at tot ze genoeg had en ze hield zelfs nog over.
15 Toen zij opstond om weer aren te gaan rapen, gebood Boaz zijn knechten: Laat haar ook tussen de schoven rapen en val haar niet lastig. 15 Toen zij weder opstond om te lezen, beval Boaz de knechten: Laat haar ook tussen de schoven oprapen en grieft haar niet. 15 Toen zij was opgestaan om op te lezen, beval Boaz zijn knechten aldus: Ook tussen de schoven mag zij oplezen en maakt haar niet beschaamd; 15 Toen ze weer opstond om te gaan werken, gaf Boaz zijn mannen de volgende opdracht: ‘Laat haar ook tussen de schoven aren lezen, zeg daar niets van.
16 Ja, laat ook opzettelijk voor haar wat vallen uit de bundels aren en laat het liggen, zodat zij het op kan rapen, en bestraf haar niet. 16 Dan moet gij ook van tijd tot tijd voor haar iets uit de garven trekken en laten vallen, dat zij het oprape, en haar geen hard woord geven. 16 Veeleer moet gij opzettelijk iets voor haar uit de bundels trekken en het laten liggen, opdat zij het opleze; vaart niet ruw tegen haar uit. 16 Integendeel, jullie moeten juist wat halmen voor haar uit de bundels trekken en die laten liggen, zodat zij ze op kan rapen. Verwijt haar dus niets.’
17 Zo raapte zij aren op de akker tot de avond. En wat zij geraapt had, klopte ze uit. Het was ongeveer een efa gerst. 17 Zo las zij tot den avond toe aren op het veld en sloeg toen uit wat zij gelezen had; het was ongeveer een maat gerst. 17 En zij las op in het veld tot de avond; en zij klopte uit wat zij opgelezen had, en het was ongeveer een efa gerst. 17 Zij werkte tot de avond op het veld en sloeg de korrels uit de aren die ze geraapt had. Het was ongeveer een efa gerst.
18 En zij pakte het op en kwam in de stad. Haar schoonmoeder zag wat zij geraapt had. Ook haalde zij tevoorschijn wat zij overgehouden had, toen ze genoeg gegeten had, en gaf het haar. 18 Zij nam het op en kwam de stad in. Toen haar schoonmoeder zag wat zij opgeraapt had en Ruth ook voor den dag haalde en haar gaf wat zij, na zelf verzadigd te zijn, had overgehouden, 18 En zij nam het op en kwam in de stad. Toen haar schoonmoeder zag wat zij opgelezen had, en toen zij te voorschijn haalde en haar gaf wat zij had overgehouden na verzadigd te zijn, 18 Ze pakte het op en ging terug naar de stad. Toen Naomi zag hoeveel ze verzameld had, en toen Ruth haar ook nog gaf wat ze van het middagmaal had overgehouden,
19 Vervolgens zei haar schoonmoeder tegen haar: Waar heb je vandaag aren geraapt en waar heb je gewerkt? Moge hij die naar je omgezien heeft, gezegend worden. En zij vertelde haar schoonmoeder bij wie zij gewerkt had en zei: De naam van de man bij wie ik vandaag gewerkt heb, is Boaz. 19 zeide haar schoonmoeder tot haar: Waar hebt gij vandaag aren gelezen en gewerkt? Gezegend hij die acht op u geslagen heeft! Zij vertelde aan haar schoonmoeder, bij wien zij gewerkt had, en zeide: De man bij wien ik heden gewerkt heb heet Boaz. 19 Zeide haar schoonmoeder tot haar: Waar hebt gij vandaag opgelezen en waar hebt gij gewerkt? Gezegend zij hij, die zijn oog op u heeft geslagen! Toen vertelde zij haar schoonmoeder bij wie zij gewerkt had, en zeide: De naam van de man bij wie ik vandaag gewerkt heb, is Boaz. 19 riep ze uit: ‘Waar heb jij vandaag aren gelezen, waar heb je gewerkt? Gezegend de man die jou zo goed heeft behandeld!’ Ruth vertelde haar schoonmoeder dat de man bij wie ze die dag gewerkt had, Boaz heette.
20 Toen zei Naomi tegen haar schoondochter: Moge hij, die zijn goedertierenheid niet onthouden heeft aan de levenden en aan de doden, gezegend worden door de HEERE. Verder zei Naomi tegen haar: Die man is nauw aan ons verwant, hij is een van onze lossers. 20 Hierop zeide Noomi tot haar schoondochter: Gezegend zij hij van den Heer, die zijn gunst niet heeft onttrokken, noch aan de levenden noch aan de doden! Voorts zeide Noomi tot haar: Die man is een nabestaande van ons; hij is een onzer lossers. 20 Daarop zeide Noomi tot haar schoondochter: Gezegend zij hij door de Here, die zijn goedertierenheid niet heeft onttrokken aan de levenden noch aan de doden. Verder zeide Noomi tot haar: Die man is aan ons verwant, hij is een van onze lossers. 20 Toen zei Naomi tegen haar schoondochter: ‘Moge de HEER hem zegenen, want hij heeft trouw bewezen aan de levenden en aan de doden.’ En ze vervolgde: ‘Hij is een naaste verwant van ons en kan daarom zijn rechten als losser laten gelden.’
21 En Ruth, de Moabitische, zei: Bovendien heeft hij tegen mij gezegd: U moet dicht bij mijn knechten blijven, totdat zij met heel mijn oogst klaar zijn. 21 En Ruth de Moabietische zeide: Ook heeft hij nog tot mij gezegd: Blijf bij mijn knechten, totdat zij den gehelen oogst die van mij te veld staat hebben afgedaan. 21 En Ruth, de Moabitische, zeide: Bovendien heeft hij tot mij gezegd: Sluit u aan bij mijn knechten, totdat zij gereed zijn met mijn gehele oogst. 21 Ruth, de Moabitische, zei: ‘Hij heeft ook nog tegen me gezegd dat ik bij zijn maaiers moest blijven totdat zijn hele oogst is binnengehaald.’
22 Naomi zei tegen haar schoondochter Ruth: Het is goed, mijn dochter, dat je met de meisjes die voor hem werken meegaat, zodat ze je op een andere akker niet lastigvallen. 22 En Noomi zeide tot haar schoondochter Ruth: Het is raadzaam, mijn dochter, dat gij met zijn meisjes naar buiten gaat; zij mochten u op een ander veld eens hardvallen. 22 Toen zeide Noomi tot Ruth, haar schoondochter: Het is goed, mijn dochter, dat gij met zijn arbeidsters uitgaat, opdat men u op een ander veld niet hard valle. 22 ‘Het is goed dat je optrekt met de vrouwen op zijn land, mijn dochter,’ zei Naomi tegen Ruth, ‘want dan zal niemand je op een ander veld lastig kunnen vallen.’
23 Zo bleef zij dicht bij de meisjes van Boaz om aren te rapen, tot de gersteoogst en de tarweoogst voorbij waren. En zij bleef bij haar schoonmoeder. 23 Dientengevolge bleef zij bij de meisjes van Boaz om aren te lezen, totdat zij met den gerste [oogst] en den tarweoogst afgedaan hadden. Daarna bleef zij bij haar schoonmoeder thuis. 23 Zo sloot zij zich aan bij de arbeidsters van Boaz om op te lezen, totdat de gersteoogst en de tarweoogst afgelopen waren. En zij bleef wonen bij haar schoonmoeder. 23 Ze bleef dus aren lezen bij de vrouwen die voor Boaz werkten, tot het einde van de gerste- en de tarweoogst. Al die tijd woonde ze bij haar schoonmoeder.