|
1 Nu had Naomi een bloedverwant van de kant van haar man, een zeer vermogend man, uit het geslacht van Elimelech, en zijn naam was Boaz. |
1 Noomi nu had een bloedverwant van haars mans kant, een vermogend man, uit Elimelechs geslacht, Boaz genaamd. |
1 Noomi nu had een bloedverwant van haar mans kant, een zeer vermogend man uit het geslacht van Elimelek, Boaz geheten. |
1 Naomi avait un parent de son mari. C'était un homme puissant et riche, de la famille d'Elimélec, et qui se nommait Boaz. |
2 Ruth, de Moabitische, zei tegen Naomi: Laat mij toch naar de akker gaan en aren rapen achter hem in wiens ogen ik genade zal vinden. En zij zei tegen haar: Ga, mijn dochter. |
2 En Ruth de Moabietische zeide tot Noomi: Laat mij het veld ingaan en aren oplezen achter den man bij wien ik gunst vind. Zij zeide tot haar: Ga, mijn dochter. |
2 En Ruth, de Moabitische, zeide tot Noomi: Laat mij naar het veld gaan en aren lezen achter hem, die mij genegen zal zijn. En zij zeide tot haar: Ga, mijn dochter. |
2 Ruth la Moabite dit à Naomi: Laisse-moi, je te prie, aller glaner des épis dans le champ de celui aux yeux duquel je trouverai grâce. Elle lui répondit: Va, ma fille. |
3 Daarop ging zij op weg, kwam op de akker en raapte aren achter de maaiers. En het overkwam haar dat zij op een deel van de akker van Boaz terechtkwam, die uit het geslacht van Elimelech was. |
3 Zij ging dan, kwam op het veld en zamelde in achter de maaiers. Toevallig trof zij het land van Boaz die uit Elimelechs geslacht was. |
3 Zij ging dan heen en kwam en las op in het veld achter de maaiers; bij geval trof zij het stuk land van Boaz, die uit het geslacht van Elimelek was. |
3 Elle alla glaner dans un champ, derrière les moissonneurs. Et il se trouva par hasard que la pièce de terre appartenait à Boaz, qui était de la famille d'Elimélec. |
4 En zie, Boaz kwam uit Bethlehem, en zei tegen de maaiers: De HEERE zij met u! En zij zeiden tegen hem: De HEERE zegene u! |
4 En zie, daar kwam Boaz uit Bethlehem en zeide tot de maaiers: De Heer zij met u! Zij zeiden tot hem: De Heer zegene u! |
4 En zie, Boaz kwam uit Betlehem en hij zeide tot de maaiers: De Here zij met u! Zij zeiden tot hem: De Here zegene u! |
4 Et voici, Boaz vint de Bethléhem, et il dit aux moissonneurs: Que l'Eternel soit avec vous! Ils lui répondirent: Que l'Eternel te bénisse! |
5 Daarop zei Boaz tegen zijn knecht die over de maaiers aangesteld was: Wie behoort deze jonge vrouw toe? |
5 Toen zeide Boaz tot den opzichter der maaiers: Van wien is dat meisje? |
5 Toen zeide Boaz tot zijn knecht, die over de maaiers gesteld was: Bij wie behoort deze jonge vrouw? |
5 Et Boaz dit à son serviteur chargé de surveiller les moissonneurs: A qui est cette jeune femme? |
6 De knecht die over de maaiers aangesteld was, antwoordde en zei: Dat is de Moabitische jonge vrouw die met Naomi teruggekeerd is uit het land Moab. |
6 De opzichter der maaiers antwoordde en zeide: Dat is een Moabietische, dezelfde die met Noomi uit het veld van Moab gekomen is. |
6 De knecht, die over de maaiers gesteld was, antwoordde: Dat is een jonge vrouw uit Moab, die met Noomi meegekomen is uit het veld van Moab; |
6 Le serviteur chargé de surveiller les moissonneurs répondit: C'est une jeune femme Moabite, qui est revenue avec Naomi du pays de Moab. |
7 Zij zei: Laat mij toch aren rapen en verzamelen tussen de schoven, achter de maaiers. Zo is zij gekomen en zij is gebleven van vanmorgen af tot nu toe. Zij heeft bijna niet binnen gezeten. |
7 Zij kwam vragen: Laat mij toch lezen en inzamelen bij de schoven achter de maaiers. Zo kwam zij en bleef van vanmorgen af tot nu toe op de been; stilgezeten heeft zij weinig. |
7 Zij heeft gezegd: laat mij toch oplezen en inzamelen bij de schoven achter de maaiers. En zo is zij gekomen en zij is bezig geweest van de morgenstond af tot nu toe; het is iemand, die weinig thuis zit. |
7 Elle a dit: Permettez-moi de glaner et de ramasser des épis entre les gerbes, derrière les moissonneurs. Et depuis ce matin qu'elle est venue, elle a été debout jusqu'à présent, et ne s'est reposée qu'un moment dans la maison. |
8 Toen zei Boaz tegen Ruth: U hebt het gehoord, nietwaar, mijn dochter? Ga niet op een andere akker aren rapen. Ook moet u hier niet weggaan, maar u moet dicht bij de meisjes blijven die voor mij werken. |
8 Nu zeide Boaz tot Ruth: Hoor eens, mijn dochter, ga niet heen om op een ander veld te lezen; ook moet gij niet van hier gaan, maar u bij mijn meisjes voegen. |
8 Hierop zeide Boaz tot Ruth: Hoor eens, mijn dochter, ga niet oplezen in een ander veld en ga ook niet hiervandaan; sluit u dan aan bij mijn arbeidsters, |
8 Boaz dit à Ruth: Ecoute, ma fille, ne va pas glaner dans un autre champ; ne t'éloigne pas d'ici, et reste avec mes servantes. |
9 Uw ogen moeten op de akker gericht zijn die zij aan het maaien zijn en u moet achter hen aan gaan. Heb ik de knechten niet geboden dat zij u niet aanraken? Als u dorst hebt, mag u naar de watervaten gaan en drinken van wat de knechten zullen scheppen. |
9 Met de ogen op het veld dat zij maaien, moet gij achter haar lopen; ik heb de knechten verboden u aan te raken. En hebt gij dorst, ga dan naar het vaatwerk en drink van hetgeen de jongens scheppen. |
9 (Gij ziet daar het veld voor u, dat men bezig is te maaien) en ga achter haar aan. Heb ik de knechten niet verboden u lastig te vallen? Hebt gij dorst, ga dan naar de vaten en drink van hetgeen de knechten scheppen. |
9 Regarde où l'on moissonne dans le champ, et va après elles. J'ai défendu à mes serviteurs de te toucher. Et quand tu auras soif, tu iras aux vases, et tu boiras de ce que les serviteurs auront puisé. |
10 Toen wierp zij zich met het gezicht ter aarde, boog zich naar de grond en zei tegen hem: Waarom heb ik genade gevonden in uw ogen, dat u naar mij omziet, terwijl ik een buitenlandse ben? |
10 Toen viel zij op haar aangezicht, boog zich ter aarde en zeide tot hem: Waarom heb ik gunst in uw oog gevonden, zodat gij acht op mij geslagen hebt, hoewel ik een buitenlandsche ben? |
10 Toen wierp zij zich op haar aangezicht, boog zich ter aarde en zeide tot hem: Waarom betoont gij mij uw gunst, dat gij uw oog slaat op mij, hoewel ik een vreemdelinge ben? |
10 Alors elle tomba sur sa face et se prosterna contre terre, et elle lui dit: Comment ai-je trouvé grâce à tes yeux, pour que tu t'intéresses à moi, à moi qui suis une étrangère? |
11 Boaz antwoordde en zei tegen haar: Het is mij allemaal verteld, alles wat u na de dood van uw man voor uw schoonmoeder gedaan hebt, en hoe u uw vader en uw moeder en uw geboorteland hebt verlaten en naar een volk bent gegaan dat u voorheen niet kende. |
11 Boaz antwoordde en zeide tot haar: Het is mij wel verteld, alwat gij voor uw schoonmoeder gedaan hebt na den dood van uw man: hoe gij vader, moeder en geboortegrond hebt verlaten en naar een volk zijt gegaan dat gij gisteren en eergisteren niet kendet. |
11 Boaz antwoordde haar: Mij is omstandig medegedeeld alles wat gij voor uw schoonmoeder gedaan hebt na de dood van uw man, en hoe gij uw vader en uw moeder en het land uwer geboorte hebt verlaten en gegaan zijt naar een volk, dat gij tevoren niet kendet. |
11 Boaz lui répondit: On m'a rapporté tout ce que tu as fait pour ta belle-mère depuis la mort de ton mari, et comment tu as quitté ton père et ta mère et le pays de ta naissance, pour aller vers un peuple que tu ne connaissais point auparavant. |
12 Moge de HEERE uw daad vergelden, en moge uw loon volkomen zijn van de HEERE, de God van Israël, onder Wiens vleugels u gekomen bent om toevlucht te nemen. |
12 De Heer zal uw daad vergelden. Uw loon zij volkomen van wege den Heer, den god Israels onder wiens vleugelen gij toevlucht zijt komen zoeken! |
12 De Here vergelde u uw daad, en uw loon valle u onverkort ten deel van de Here, de God van Israel, onder wiens vleugelen gij zijt komen schuilen. |
12 Que l'Eternel te rende ce que tu as fait, et que ta récompense soit entière de la part de l'Eternel, le Dieu d'Israël, sous les ailes duquel tu es venue te réfugier! |
13 En zij zei: Laat mij genade vinden in uw ogen, mijn heer, want u hebt mij getroost en u hebt naar het hart van uw dienares gesproken, hoewel ik niet ben als een van uw dienaressen. |
13 Zij zeide: Dat ik gunst in uw oog vinde, mijn heer! Want gij hebt mij getroost en uw dienares vriendelijk toegesproken, terwijl ik toch niet vergeleken kan worden met een uwer dienstmaagden. |
13 Daarop zeide zij: Gij betoont mij wel uw gunst, mijn heer, want gij hebt mij vertroost en naar het hart van uw dienstmaagd gesproken, hoewel ik niet de gelijke ben van een uwer dienstmaagden. |
13 Et elle dit: Oh! que je trouve grâce à tes yeux, mon seigneur! Car tu m'as consolée, et tu as parlé au coeur de ta servante. Et pourtant je ne suis pas, moi, comme l'une de tes servantes. |
14 Toen het etenstijd was, zei Boaz tegen haar: Kom er hier bij en eet van het brood en doop uw stukje brood in de zure wijn. Zo zat zij neer naast de maaiers, en hij reikte haar geroosterd koren aan. En zij at en werd verzadigd en hield nog over. |
14 Tegen etenstijd zeide Boaz tot haar: Kom nader, eet van het brood en doop uw bete in den azijn. Zo ging zij aan de zijde der maaiers zitten, en hij reikte haar geroost koorn, zodat zij tot verzadiging at en overhield. |
14 Toen het nu etenstijd was, zeide Boaz tot haar: Kom hierheen en eet van het brood en doop uw bete in de azijn. En zij ging zitten naast de maaiers, en hij reikte haar geroost koren toe; zij at en werd verzadigd en hield over. |
14 Au moment du repas, Boaz dit à Ruth: Approche, mange du pain, et trempe ton morceau dans le vinaigre. Elle s'assit à côté des moissonneurs. On lui donna du grain rôti; elle mangea et se rassasia, et elle garda le reste. |
15 Toen zij opstond om weer aren te gaan rapen, gebood Boaz zijn knechten: Laat haar ook tussen de schoven rapen en val haar niet lastig. |
15 Toen zij weder opstond om te lezen, beval Boaz de knechten: Laat haar ook tussen de schoven oprapen en grieft haar niet. |
15 Toen zij was opgestaan om op te lezen, beval Boaz zijn knechten aldus: Ook tussen de schoven mag zij oplezen en maakt haar niet beschaamd; |
15 Puis elle se leva pour glaner. Boaz donna cet ordre à ses serviteurs: Qu'elle glane aussi entre les gerbes, et ne l'inquiétez pas, |
16 Ja, laat ook opzettelijk voor haar wat vallen uit de bundels aren en laat het liggen, zodat zij het op kan rapen, en bestraf haar niet. |
16 Dan moet gij ook van tijd tot tijd voor haar iets uit de garven trekken en laten vallen, dat zij het oprape, en haar geen hard woord geven. |
16 Veeleer moet gij opzettelijk iets voor haar uit de bundels trekken en het laten liggen, opdat zij het opleze; vaart niet ruw tegen haar uit. |
16 et même vous ôterez pour elle des gerbes quelques épis, que vous la laisserez glaner, sans lui faire de reproches. |
17 Zo raapte zij aren op de akker tot de avond. En wat zij geraapt had, klopte ze uit. Het was ongeveer een efa gerst. |
17 Zo las zij tot den avond toe aren op het veld en sloeg toen uit wat zij gelezen had; het was ongeveer een maat gerst. |
17 En zij las op in het veld tot de avond; en zij klopte uit wat zij opgelezen had, en het was ongeveer een efa gerst. |
17 Elle glana dans le champ jusqu'au soir, et elle battit ce qu'elle avait glané. Il y eut environ un épha d'orge. |
18 En zij pakte het op en kwam in de stad. Haar schoonmoeder zag wat zij geraapt had. Ook haalde zij tevoorschijn wat zij overgehouden had, toen ze genoeg gegeten had, en gaf het haar. |
18 Zij nam het op en kwam de stad in. Toen haar schoonmoeder zag wat zij opgeraapt had en Ruth ook voor den dag haalde en haar gaf wat zij, na zelf verzadigd te zijn, had overgehouden, |
18 En zij nam het op en kwam in de stad. Toen haar schoonmoeder zag wat zij opgelezen had, en toen zij te voorschijn haalde en haar gaf wat zij had overgehouden na verzadigd te zijn, |
18 Elle l'emporta et rentra dans la ville, et sa belle-mère vit ce qu'elle avait glané. Elle sortit aussi les restes de son repas, et les lui donna. |
19 Vervolgens zei haar schoonmoeder tegen haar: Waar heb je vandaag aren geraapt en waar heb je gewerkt? Moge hij die naar je omgezien heeft, gezegend worden. En zij vertelde haar schoonmoeder bij wie zij gewerkt had en zei: De naam van de man bij wie ik vandaag gewerkt heb, is Boaz. |
19 zeide haar schoonmoeder tot haar: Waar hebt gij vandaag aren gelezen en gewerkt? Gezegend hij die acht op u geslagen heeft! Zij vertelde aan haar schoonmoeder, bij wien zij gewerkt had, en zeide: De man bij wien ik heden gewerkt heb heet Boaz. |
19 Zeide haar schoonmoeder tot haar: Waar hebt gij vandaag opgelezen en waar hebt gij gewerkt? Gezegend zij hij, die zijn oog op u heeft geslagen! Toen vertelde zij haar schoonmoeder bij wie zij gewerkt had, en zeide: De naam van de man bij wie ik vandaag gewerkt heb, is Boaz. |
19 Sa belle-mère lui dit: Où as-tu glané aujourd'hui, et où as-tu travaillé? Béni soit celui qui s'est intéressé à toi! Et Ruth fit connaître à sa belle-mère chez qui elle avait travaillé: L'homme chez qui j'ai travaillé aujourd'hui, dit-elle, s'appelle Boaz. |
20 Toen zei Naomi tegen haar schoondochter: Moge hij, die zijn goedertierenheid niet onthouden heeft aan de levenden en aan de doden, gezegend worden door de HEERE. Verder zei Naomi tegen haar: Die man is nauw aan ons verwant, hij is een van onze lossers. |
20 Hierop zeide Noomi tot haar schoondochter: Gezegend zij hij van den Heer, die zijn gunst niet heeft onttrokken, noch aan de levenden noch aan de doden! Voorts zeide Noomi tot haar: Die man is een nabestaande van ons; hij is een onzer lossers. |
20 Daarop zeide Noomi tot haar schoondochter: Gezegend zij hij door de Here, die zijn goedertierenheid niet heeft onttrokken aan de levenden noch aan de doden. Verder zeide Noomi tot haar: Die man is aan ons verwant, hij is een van onze lossers. |
20 Naomi dit à sa belle-fille: Qu'il soit béni de l'Eternel, qui se montre miséricordieux pour les vivants comme il le fut pour ceux qui sont morts! Cet homme est notre parent, lui dit encore Naomi, il est de ceux qui ont sur nous droit de rachat. |
21 En Ruth, de Moabitische, zei: Bovendien heeft hij tegen mij gezegd: U moet dicht bij mijn knechten blijven, totdat zij met heel mijn oogst klaar zijn. |
21 En Ruth de Moabietische zeide: Ook heeft hij nog tot mij gezegd: Blijf bij mijn knechten, totdat zij den gehelen oogst die van mij te veld staat hebben afgedaan. |
21 En Ruth, de Moabitische, zeide: Bovendien heeft hij tot mij gezegd: Sluit u aan bij mijn knechten, totdat zij gereed zijn met mijn gehele oogst. |
21 Ruth la Moabite ajouta: Il m'a dit aussi: Reste avec mes serviteurs, jusqu'à ce qu'ils aient achevé toute ma moisson. |
22 Naomi zei tegen haar schoondochter Ruth: Het is goed, mijn dochter, dat je met de meisjes die voor hem werken meegaat, zodat ze je op een andere akker niet lastigvallen. |
22 En Noomi zeide tot haar schoondochter Ruth: Het is raadzaam, mijn dochter, dat gij met zijn meisjes naar buiten gaat; zij mochten u op een ander veld eens hardvallen. |
22 Toen zeide Noomi tot Ruth, haar schoondochter: Het is goed, mijn dochter, dat gij met zijn arbeidsters uitgaat, opdat men u op een ander veld niet hard valle. |
22 Et Naomi dit à Ruth, sa belle-fille: Il est bon, ma fille, que tu sortes avec ses servantes, et qu'on ne te rencontre pas dans un autre champ. |
23 Zo bleef zij dicht bij de meisjes van Boaz om aren te rapen, tot de gersteoogst en de tarweoogst voorbij waren. En zij bleef bij haar schoonmoeder. |
23 Dientengevolge bleef zij bij de meisjes van Boaz om aren te lezen, totdat zij met den gerste [oogst] en den tarweoogst afgedaan hadden. Daarna bleef zij bij haar schoonmoeder thuis. |
23 Zo sloot zij zich aan bij de arbeidsters van Boaz om op te lezen, totdat de gersteoogst en de tarweoogst afgelopen waren. En zij bleef wonen bij haar schoonmoeder. |
23 Elle resta donc avec les servantes de Boaz, pour glaner, jusqu'à la fin de la moisson des orges et de la moisson du froment. Et elle demeurait avec sa belle-mère. |