Richteren 9
© Herziene Statenvertaling
© NBG
Louis Segond
1 En Abimelech, de zoon van Jerubbaäl, ging naar Sichem, naar de broers van zijn moeder, en hij sprak tot hen en tot heel het geslacht van de familie van zijn moeder: 1 Abimelek nu, de zoon van Jerubbaal, begaf zich naar Sichem naar de broeders zijner moeder en hij zeide tot hen en tot het gehele geslacht van de familie zijner moeder: 1 Abimélec, fils de Jerubbaal, se rendit à Sichem vers les frères de sa mère, et voici comment il leur parla, ainsi qu'à toute la famille de la maison du père de sa mère:
2 Spreek toch ten aanhoren van alle burgers van Sichem: Wat is beter voor u? Dat zeventig mannen, allemaal zonen van Jerubbaäl, over u heersen, of dat één man over u heerst? Bedenk daarbij dat ik uw beenderen en uw vlees ben. 2 Spreekt toch ten aanhoren van al de burgers van Sichem: wat is voor u het beste, dat zeventig mannen over u heersen, al de zonen van Jerubbaal, of dat een man over u heerst? En bedenkt, dat ik uw eigen vlees en bloed ben. 2 Dites, je vous prie, aux oreilles de tous les habitants de Sichem: Vaut-il mieux pour vous que soixante-dix hommes, tous fils de Jerubbaal, dominent sur vous, ou qu'un seul homme domine sur vous? Et souvenez-vous que je suis votre os et votre chair.
3 Toen spraken de broers van zijn moeder ten aanhoren van alle burgers van Sichem al deze woorden over hem. En hun hart neigde zich naar Abimelech, want zij zeiden: Hij is onze broeder. 3 Toen zeiden de broeders zijner moeder dit alles over hem ten aanhoren van al de burgers van Sichem, en dezen kozen partij voor Abimelek, want zij zeiden: Hij is onze broeder. 3 Les frères de sa mère répétèrent pour lui toutes ces paroles aux oreilles de tous les habitants de Sichem, et leur coeur inclina en faveur d'Abimélec, car ils se disaient: C'est notre frère.
4 Zij gaven hem zeventig zilverstukken uit het huis van Baäl-Berith, en daarmee huurde Abimelech lichtzinnige leeglopers in, die hem volgden. 4 Daarop gaven zij hem zeventig zilverstukken uit de tempel van Baal-berit, en Abimelek huurde daarmee lichtzinnige en vermetele mannen, die hem volgden; 4 Ils lui donnèrent soixante-dix sicles d'argent, qu'ils enlevèrent de la maison de Baal-Berith. Abimélec s'en servit pour acheter des misérables et des turbulents, qui allèrent après lui.
5 Toen kwam hij in het huis van zijn vader in Ofra en doodde zijn broers, de zonen van Jerubbaäl, op één en dezelfde steen: zeventig mannen. Maar Jotham, de jongste zoon van Jerubbaäl, bleef over, omdat hij zich had verborgen. 5 En gekomen in het huis van zijn vader te Ofra, doodde hij zijn broeders, de zonen van Jerubbaal, zeventig man, op een steen. Maar Jotam, de jongste zoon van Jerubbaal, bleef gespaard, want hij had zich verborgen. 5 Il vint dans la maison de son père à Ophra, et il tua ses frères, fils de Jerubbaal, soixante-dix hommes, sur une même pierre. Il n'échappa que Jotham, le plus jeune fils de Jerubbaal, car il s'était caché.
6 Daarop verzamelden zich alle burgers van Sichem en heel Beth-Millo. Zij gingen op weg en maakten Abimelech koning bij de hoge eik die bij Sichem staat. 6 Toen verzamelden zich al de burgers van Sichem en geheel Bet-millo, gingen heen en riepen Abimelek tot koning uit bij de terebint van het gedenkteken te Sichem. 6 Tous les habitants de Sichem et toute la maison de Millo se rassemblèrent; ils vinrent, et proclamèrent roi Abimélec, près du chêne planté dans Sichem.
7 Toen zij dit Jotham verteld hadden, ging hij op de top van de berg Gerizim staan, en hij verhief zijn stem en riep en zei tegen hen: Luister naar mij, burgers van Sichem! Dan zal God naar u luisteren. 7 Toen men dit aan Jotam had meegedeeld, ging hij bovenop de berg Gerizzim staan, verhief zijn stem en riep hun toe: Luistert naar mij, gij burgers van Sichem, en God zal naar u luisteren. 7 Jotham en fut informé. Il alla se placer sur le sommet de la montagne de Garizim, et voici ce qu'il leur cria à haute voix: Ecoutez-moi, habitants de Sichem, et que Dieu vous écoute!
8 Eens gingen de bomen op weg om een koning over zich te zalven. Ze zeiden tegen de olijfboom: Wees koning over ons! 8 Eens begaven de bomen zich op weg om een koning over zich te zalven en zij zeiden tot de olijfboom: wees toch koning over ons! 8 Les arbres partirent pour aller oindre un roi et le mettre à leur tête. Ils dirent à l'olivier: Règne sur nous.
9 Maar de olijfboom zei tegen hen: Zou ik mijn olie opgeven, die God en de mensen in mij prijzen, en zou ik weggaan om boven de andere bomen te zweven? 9 Maar de olijfboom zeide tot hen: zou ik de vettigheid prijsgeven, welke God en mensen in mij eren, om te gaan zweven boven de bomen? 9 Mais l'olivier leur répondit: Renoncerais-je à mon huile, qui m'assure les hommages de Dieu et des hommes, pour aller planer sur les arbres?
10 Toen zeiden de bomen tegen de vijgenboom: Komt u, wees koning over ons! 10 Toen zeiden de bomen tot de vijgeboom: welaan, wees gij koning over ons! 10 Et les arbres dirent au figuier: Viens, toi, règne sur nous.
11 Maar de vijgenboom zei tegen hen: Zou ik mijn zoetigheid en mijn goede vrucht opgeven, en zou ik weggaan om boven de andere bomen te zweven? 11 Maar de vijgeboom zeide tot hen: zou ik mijn zoetigheid prijsgeven en mijn goede vruchten, om te gaan zweven boven de bomen? 11 Mais le figuier leur répondit: Renoncerais-je à ma douceur et à mon excellent fruit, pour aller planer sur les arbres?
12 Toen zeiden de bomen tegen de wijnstok: Komt u, wees koning over ons! 12 Toen zeiden de bomen tot de wijnstok: welaan, wees gij koning over ons! 12 Et les arbres dirent à la vigne: Viens, toi, règne sur nous.
13 Maar de wijnstok zei tegen hen: Zou ik mijn nieuwe wijn opgeven, die God en mensen vrolijk maakt, en zou ik weggaan om boven de andere bomen te zweven? 13 Maar de wijnstok zeide tot hen: zou ik mijn most prijsgeven, die God en mensen vrolijk maakt, om te gaan zweven boven de bomen? 13 Mais la vigne leur répondit: Renoncerais-je à mon vin, qui réjouit Dieu et les hommes, pour aller planer sur les arbres?
14 Ten slotte zeiden al de bomen tegen de doornstruik: Kom, weest u koning over ons! 14 Toen zeiden al de bomen tot de doornstruik: welaan, wees gij koning over ons! 14 Alors tous les arbres dirent au buisson d'épines: Viens, toi, règne sur nous.
15 En de doornstruik zei tegen de bomen: Als u mij naar waarheid tot koning over u zalft, kom dan en neem de toevlucht in mijn schaduw. Maar zo niet, laat er dan vuur uitgaan van de doornstruik, dat de ceders van de Libanon zal verteren. 15 En de doornstruik zeide tot de bomen; indien gij mij werkelijk tot koning over u wilt zalven, komt dan en schuilt in mijn schaduw; maar zo niet, dan zal er vuur uitgaan van de doornstruik en de ceders van de Libanon verslinden. 15 Et le buisson d'épines répondit aux arbres: Si c'est de bonne foi que vous voulez m'oindre pour votre roi, venez, réfugiez-vous sous mon ombrage; sinon, un feu sortira du buisson d'épines, et dévorera les cèdres du Liban.
16 Welnu, als u naar waarheid en in oprechtheid gehandeld hebt, toen u Abimelech koning maakte, en als u goed gehandeld hebt met Jerubbaäl en zijn huis, en als u met hem hebt gedaan overeenkomstig de verdienste van zijn handen 16 Nu dan, indien gij eerlijk en oprecht hebt gehandeld door Abimelek tot koning te maken, en indien gij iets goeds gedaan hebt aan Jerubbaal en zijn huis en hem vergolden hebt naar wat hij gedaan heeft, 16 Maintenant, est-ce de bonne foi et avec intégrité que vous avez agi en proclamant roi Abimélec? avez-vous eu de la bienveillance pour Jerubbaal et sa maison? l'avez-vous traité selon les services qu'il a rendus? -
17 – mijn vader heeft immers voor u gestreden, zijn leven gewaagd en u uit de hand van Midian gered; 17 Mijn vader heeft immers voor u gestreden en zijn leven in de waagschaal gesteld, en u gered uit de macht van Midjan, 17 Car mon père a combattu pour vous, il a exposé sa vie, et il vous a délivrés de la main de Madian;
18 maar ú bent deze dag in opstand gekomen tegen het huis van mijn vader en hebt zijn zonen, zeventig mannen, op één en dezelfde steen gedood, en u hebt Abimelech, de zoon van zijn slavin, koning gemaakt over de burgers van Sichem, omdat hij uw broer is – 18 Terwijl gij heden tegen het huis mijns vaders zijt opgestaan en zijn zonen, zeventig man, op een steen gedood hebt en Abimelek, de zoon zijner slavin, tot koning over de burgers van Sichem gemaakt, omdat hij uw broeder is, 18 et vous, vous vous êtes levés contre la maison de mon père, vous avez tué ses fils, soixante-dix hommes, sur une même pierre, et vous avez proclamé roi sur les habitants de Sichem, Abimélec, fils de sa servante, parce qu'il est votre frère. -
19 als u dan op deze dag naar waarheid en in oprechtheid gehandeld hebt met Jerubbaäl en zijn huis, verblijd u dan over Abimelech, en laat ook hij zich verblijden over u. 19 Indien gij dus op deze dag eerlijk en oprecht gehandeld hebt jegens Jerubbaal en zijn huis, verheugt u dan over Abimelek en hij verheuge zich over u. 19 Si c'est de bonne foi et avec intégrité qu'en ce jour vous avez agi envers Jerubbaal et sa maison, eh bien! qu'Abimélec fasse votre joie, et que vous fassiez aussi la sienne!
20 Maar zo niet, laat er dan vuur uitgaan uit Abimelech, dat de burgers van Sichem en Beth-Millo verteert, en laat er vuur uitgaan van de burgers van Sichem en Beth-Millo dat Abimelech verteert. 20 Maar zo niet, dan zal er vuur uitgaan van Abimelek en de burgers van Sichem en Bet-millo verslinden, en er zal vuur uitgaan van de burgers van Sichem en van Bet-millo en Abimelek verslinden. 20 Sinon, qu'un feu sorte d'Abimélec et dévore les habitants de Sichem et la maison de Millo, et qu'un feu sorte des habitants de Sichem et de la maison de Millo et dévore Abimélec!
21 Toen ging Jotham haastig op de vlucht. Hij ging naar Beër en woonde daar vanwege zijn broer Abimelech. 21 Daarop nam Jotam de wijk; hij vluchtte naar Beer en bleef daar uit vrees voor zijn broeder Abimelek. 21 Jotham se retira et prit la fuite; il s'en alla à Beer, où il demeura loin d'Abimélec, son frère.
22 Toen Abimelech drie jaar over Israël geheerst had, 22 Toen Abimelek drie jaar over Israel had geheerst, 22 Abimélec avait dominé trois ans sur Israël.
23 zond God een boze geest tussen Abimelech en de burgers van Sichem. De burgers van Sichem handelden trouweloos tegen Abimelech, 23 Zond God een boze geest tussen Abimelek en de burgers van Sichem, zodat de burgers van Sichem ontrouw werden aan Abimelek, 23 Alors Dieu envoya un mauvais esprit entre Abimélec et les habitants de Sichem, et les habitants de Sichem furent infidèles à Abimélec,
24 opdat het geweld tegen de zeventig zonen van Jerubbaäl en hun bloed zouden neerkomen op hun broer Abimelech, die hen gedood had; en op de burgers van Sichem, die hem aangemoedigd hadden om zijn broers te doden. 24 Opdat de misdaad, begaan aan de zeventig zonen van Jerubbaal, het vergieten van hun bloed, vergelding zou vinden, doordat Hij dit deed neerkomen op hun broeder Abimelek, die hen had gedood, en op de burgers van Sichem, die hem gesteund hadden bij het doden van zijn broeders. 24 afin que la violence commise sur les soixante-dix fils de Jerubbaal reçût son châtiment, et que leur sang retombât sur Abimélec, leur frère, qui les avait tués, et sur les habitants de Sichem, qui l'avaient aidé à tuer ses frères.
25 De burgers van Sichem plaatsten mannen in hinderlaag tegen hem op de toppen van de bergen, en die beroofden iedereen die over de weg langs hen heen kwam. En het werd aan Abimelech verteld. 25 De burgers van Sichem namelijk legden hinderlagen tegen hem op de toppen der bergen en plunderden ieder uit, die hen op de weg voorbijkwam. Dit werd Abimelek meegedeeld. 25 Les habitants de Sichem placèrent en embuscade contre lui, sur les sommets des montagnes, des gens qui dépouillaient tous ceux qui passaient près d'eux sur le chemin. Et cela fut rapporté à Abimélec.
26 Gaäl, de zoon van Ebed, kwam ook met zijn broeders, en zij kwamen over naar Sichem. En de burgers van Sichem vertrouwden op hem. 26 Intussen was Gaal, de zoon van Ebed, met zijn broeders gekomen en Sichem binnengetrokken. De burgers van Sichem vertrouwden op hem, 26 Gaal, fils d'Ebed, vint avec ses frères, et ils passèrent à Sichem. Les habitants de Sichem eurent confiance en lui.
27 Zij gingen de stad uit, het veld in, en zij plukten hun wijngaarden leeg, traden de druiven en zongen feestliederen. Daarna gingen zij het huis van hun god binnen, aten, dronken en vervloekten Abimelech. 27 En gingen dus het veld in, zamelden de oogst in van hun wijngaarden, traden de wijnpers en vierden feest; zij gingen in de tempel van hun god, aten en dronken en vervloekten Abimelek. 27 Ils sortirent dans la campagne, vendangèrent leurs vignes, foulèrent les raisins, et se livrèrent à des réjouissances; ils entrèrent dans la maison de leur dieu, ils mangèrent et burent, et ils maudirent Abimélec.
28 Toen zei Gaäl, de zoon van Ebed: Wie is Abimelech, en wat is Sichem, dat wij hem zouden dienen? Is hij niet de zoon van Jerubbaäl en is Zebul niet zijn bevelhebber? Dien liever de mannen van Hemor, de vader van Sichem, want waarom zouden wíj hem dienen? 28 Gaal, de zoon van Ebed, zeide: Wie is Abimelek, en wat is Sichem, dat wij hem zouden dienen? Is hij niet de zoon van Jerubbaal en is niet Zebul zijn stadhouder? Dient de mannen van Hemor, de vader van Sichem, maar waarom zouden wij hem dienen? 28 Et Gaal, fils d'Ebed, disait: Qui est Abimélec, et qu'est Sichem, pour que nous servions Abimélec? N'est-il pas fils de Jerubbaal, et Zebul n'est-il pas son commissaire? Servez les hommes de Hamor, père de Sichem; mais nous, pourquoi servirions-nous Abimélec?
29 Och, had ik dit volk maar in mijn hand! Dan zou ik Abimelech wel verdrijven. Ook zei hij tegen Abimelech: Vergroot uw leger en trek uit! 29 Had ik dit volk maar in mijn hand, dan zou ik Abimelek wel verjagen. En hij zeide, terwijl hij dit bedoelde voor Abimelek: Versterk uw leger en trek maar op! 29 Oh! si j'étais le maître de ce peuple, je renverserais Abimélec. Et il disait d'Abimélec: Renforce ton armée, mets-toi en marche!
30 Toen Zebul, de overste van de stad, de woorden van Gaäl, de zoon van Ebed, hoorde, ontstak hij in woede. 30 Toen Zebul, de bevelhebber der stad, de woorden van Gaal, de zoon van Ebed, hoorde, ontbrandde hij in toorn, 30 Zebul, gouverneur de la ville, apprit ce que disait Gaal, fils d'Ebed, et sa colère s'enflamma.
31 Heimelijk stuurde hij boden naar Abimelech om te zeggen: Zie, Gaäl, de zoon van Ebed, en zijn broers zijn in Sichem gekomen, en zie, zij zetten de stad tegen u op. 31 En zond boden tot Abimelek in Aruma met de boodschap: Zie, Gaal, de zoon van Ebed, en zijn broeders zijn in Sichem gekomen en zie, zij ruien de stad tegen u op. 31 Il envoya secrètement des messagers à Abimélec, pour lui dire: Voici, Gaal, fils d'Ebed, et ses frères, sont venus à Sichem, et ils soulèvent la ville contre toi.
32 Welnu dan, sta vannacht op, u en het volk dat bij u is, en leg een hinderlaag in het veld. 32 Nu dan, breek des nachts op, gij en het krijgsvolk dat gij bij u hebt, en leg u op het veld in hinderlaag. 32 Maintenant, pars de nuit, toi et le peuple qui est avec toi, et mets-toi en embuscade dans la campagne.
33 En laat het 's morgens, als de zon opgaat, zo gebeuren: u moet vroeg opstaan en deze stad overvallen; en zie, als hij met het volk dat bij hem is, tegen u uittrekt, doe dan met hem zoals uw hand vindt om te doen. 33 Des morgens vroeg, bij het opgaan van de zon, moet gij dan de stad overvallen. En als hij met zijn manschappen tegen u uittrekt, dan kunt gij naar bevind van zaken met hem handelen. 33 Le matin, au lever du soleil, tu fondras avec impétuosité sur la ville. Et lorsque Gaal et le peuple qui est avec lui sortiront contre toi, tu lui feras ce que tes forces permettront.
34 Toen stond Abimelech, met al het volk dat bij hem was, 's nachts op, en zij legden zich in een hinderlaag tegen Sichem, in vier groepen. 34 Derhalve brak Abimelek des nachts op met al het krijgsvolk dat hij bij zich had, en zij legden zich in vier groepen tegen Sichem in hinderlaag. 34 Abimélec et tout le peuple qui était avec lui partirent de nuit, et ils se mirent en embuscade près de Sichem, divisés en quatre corps.
35 En Gaäl, de zoon van Ebed, kwam naar buiten en ging bij de ingang van de stadspoort staan. Daarop stond Abimelech op uit de hinderlaag, met het volk dat bij hem was. 35 Toen Gaal, de zoon van Ebed, buiten kwam en in de doorgang van de stadspoort stond, brak juist Abimelek met zijn krijgsvolk op uit de hinderlaag. 35 Gaal, fils d'Ebed, sortit, et il se tint à l'entrée de la porte de la ville. Abimélec et tout le peuple qui était avec lui se levèrent alors de l'embuscade.
36 Toen Gaäl het volk zag, zei hij tegen Zebul: Zie, er komt volk van de bergtoppen naar beneden. Zebul zei echter tegen hem: U ziet de schaduw van de bergen voor mensen aan. 36 Gaal nu zag dit krijgsvolk en zeide tot Zebul: Zie, er dalen mensen af van de toppen der bergen. Maar Zebul zeide tot hem: Gij ziet de schaduw der bergen voor mensen aan. 36 Gaal aperçut le peuple, et il dit à Zebul: Voici un peuple qui descend du sommet des montagnes. Zebul lui répondit: C'est l'ombre des montagnes que tu prends pour des hommes.
37 Maar Gaäl sprak opnieuw en zei: Zie, daar komt volk naar beneden vanuit het midden van het land, en één groep komt uit de richting van de Waarzeggerseik. 37 Gaal echter hernam: Zie, er dalen mensen af van de Navel des lands en een groep komt langs de weg van de Waarzeggers terebint. 37 Gaal, reprenant la parole, dit: C'est bien un peuple qui descend des hauteurs du pays, et une troupe arrive par le chemin du chêne des devins.
38 Toen zei Zebul tegen hem: Waar is nu die grote mond van u waarmee u zei: Wie is Abimelech, dat wij hem zouden dienen? Is dit niet het volk dat u veracht hebt? Trek nu toch de stad uit en strijd tegen hem! 38 Toen zeide Zebul tot hem: Waar is nu de grote mond, waarmee gij zeidet: Wie is Abimelek, dat wij hem dienen zouden? Zijn dit niet de mensen die gij geminacht hebt? Trek nu uit en strijd tegen hen. 38 Zebul lui répondit: Où donc est ta bouche, toi qui disais: Qui est Abimélec, pour que nous le servions? N'est-ce point là le peuple que tu méprisais? Marche maintenant, livre-lui bataille!
39 En Gaäl trok voor de ogen van de burgers van Sichem de stad uit en streed tegen Abimelech. 39 En Gaal trok uit ten aanschouwen van de burgers van Sichem en streed tegen Abimelek. 39 Gaal s'avança à la tête des habitants de Sichem, et livra bataille à Abimélec.
40 Maar Abimelech jaagde hem na, want hij vluchtte voor hem weg. En velen vielen er dodelijk gewond neer tot bij de ingang van de stadspoort. 40 Maar Abimelek achtervolgde hem, toen hij voor hem vluchtte, en er vielen vele doden tot aan de ingang der poort. 40 Poursuivi par Abimélec, il prit la fuite devant lui, et beaucoup d'hommes tombèrent morts jusqu'à l'entrée de la porte.
41 En Abimelech bleef in Aruma, en Zebul verdreef Gaäl en zijn broeders, zodat zij niet meer in Sichem konden wonen. 41 Abimelek nu bleef te Aruma, maar Zebul verdreef Gaal en zijn broeders, zodat zij niet in Sichem bleven. 41 Abimélec s'arrêta à Aruma. Et Zebul chassa Gaal et ses frères, qui ne purent rester à Sichem.
42 En het gebeurde de volgende dag dat het volk de stad uittrok, het veld in, en men vertelde het aan Abimelech. 42 De volgende dag ging het volk het veld in. Toen men dit aan Abimelek meegedeeld had, 42 Le lendemain, le peuple sortit dans la campagne. Abimélec, qui en fut informé,
43 Toen nam hij zijn manschappen, verdeelde hen in drie groepen en legde een hinderlaag in het veld. Daarna zag hij, en zie, het volk trok de stad uit. Daarop viel hij hen aan en versloeg hen. 43 Nam hij zijn krijgsvolk, splitste dat in drie groepen en legde zich in hinderlaag op het veld. Toen hij zag, dat het volk de stad uit kwam, brak hij tegen hen op en sloeg hen uiteen. 43 prit sa troupe, la partagea en trois corps, et se mit en embuscade dans la campagne. Ayant vu que le peuple sortait de la ville, il se leva contre eux, et les battit.
44 Terwijl Abimelech en de groepen die bij hem waren, hen overvielen en bij de ingang van de stadspoort bleven staan, overvielen de twee andere groepen allen die in het veld waren, en versloegen hen. 44 Abimelek nu en de groep die hij bij zich had, rukten snel op en bezetten de ingang der stadspoort, terwijl de twee andere groepen allen die zich op het veld bevonden, overvielen en neersloegen. 44 Abimélec et les corps qui étaient avec lui se portèrent en avant, et se placèrent à l'entrée de la porte de la ville; deux de ces corps se jetèrent sur tous ceux qui étaient dans la campagne, et les battirent.
45 Die hele dag streed Abimelech tegen de stad. Hij nam de stad in, en het volk dat daarin was, doodde hij. Hij brak de stad af en bestrooide die met zout. 45 Die gehele dag streed Abimelek tegen de stad; hij nam haar in en doodde de inwoners; daarna brak hij de stad af en bestrooide ze met zout. 45 Abimélec attaqua la ville pendant toute la journée; il s'en empara, et tua le peuple qui s'y trouvait. Puis il rasa la ville, et y sema du sel.
46 Toen alle burgers van Migdal-Sichem dit hoorden, gingen zij de schuilplaats van het huis van El-Berith in. 46 Dit horende, gingen al de burgers van Sichem-toren in het keldergewelf van de tempel van El-berit; 46 A cette nouvelle, tous les habitants de la tour de Sichem se rendirent dans la forteresse de la maison du dieu Berith.
47 En Abimelech werd verteld dat alle burgers van Migdal-Sichem zich daar verzameld hadden. 47 En aan Abimelek werd meegedeeld, dat al de burgers van Sichem-toren daar verzameld waren. 47 On avertit Abimélec que tous les habitants de la tour de Sichem s'y étaient rassemblés.
48 Vervolgens ging Abimelech de berg Zalmon op, hij en al het volk dat bij hem was. Abimelech nam een bijl ter hand, hakte een tak van de bomen, pakte hem op en legde hem op zijn schouder. En tegen het volk dat bij hem was, zei hij: Wat u mij hebt zien doen, haast u dat ook te doen, net als ik. 48 Toen beklom Abimelek met al zijn krijgsvolk de berg Salmon; Abimelek nam een bijl ter hand, hieuw boomtakken af, nam die op, legde ze op zijn schouder en zeide tot zijn krijgsvolk: Haast u om te doen, wat gij mij hebt zien doen. 48 Alors Abimélec monta sur la montagne de Tsalmon, lui et tout le peuple qui était avec lui. Il prit en main une hache, coupa une branche d'arbre, l'enleva et la mit sur son épaule. Ensuite il dit au peuple qui était avec lui: Vous avez vu ce que j'ai fait, hâtez-vous de faire comme moi.
49 Daarop hakte ook eenieder van het volk zijn tak af en zij gingen Abimelech achterna. Zij legden de takken tegen de schuilplaats en staken daarmee de schuilplaats in brand. Zo stierven ook alle mensen van Migdal-Sichem, ongeveer duizend mannen en vrouwen. 49 Daarop hieuw ook ieder van de manschappen takken af en zij volgden Abimelek: legden ze op het gewelf en staken het gewelf boven hen in brand. Zo stierven ook al de inwoners van Sichem-toren, ongeveer duizend mannen en vrouwen. 49 Et ils coupèrent chacun une branche, et suivirent Abimélec; ils placèrent les branches contre la forteresse, et l'incendièrent avec ceux qui y étaient. Ainsi périrent tous les gens de la tour de Sichem, au nombre d'environ mille, hommes et femmes.
50 Daarna ging Abimelech naar Tebez. Hij sloeg zijn kamp op bij Tebez en nam het in. 50 Vervolgens trok Abimelek naar Tebes, belegerde het en nam het in. 50 Abimélec marcha contre Thébets. Il assiégea Thébets, et s'en empara.
51 Maar er stond een sterke toren in het midden van de stad, en alle mannen en vrouwen, ja, alle burgers van de stad vluchtten daarheen. Zij sloten de deur achter zich en klommen op het dak van de toren. 51 Er stond echter een sterke toren midden in de stad, en alle mannen en vrouwen, alle burgers der stad, vluchtten daarheen; zij sloten de deur achter zich en klommen op het plat van de toren. 51 Il y avait au milieu de la ville une forte tour, où se réfugièrent tous les habitants de la ville, hommes et femmes; ils fermèrent sur eux, et montèrent sur le toit de la tour.
52 Toen kwam Abimelech bij de toren en bestormde die. Maar toen hij de ingang van de toren naderde om die in brand te steken, 52 Toen kwam Abimelek bij de toren, deed er een aanval op, en drong door tot de ingang van de toren om die in brand te steken. 52 Abimélec parvint jusqu'à la tour; il l'attaqua, et s'approcha de la porte pour y mettre le feu.
53 wierp een vrouw een stuk van een molensteen op Abimelechs hoofd, en zij verbrijzelde zijn schedel. 53 Toen wierp een vrouw een bovenste molensteen op het hoofd van Abimelek en verbrijzelde hem de schedel. 53 Alors une femme lança sur la tête d'Abimélec un morceau de meule de moulin, et lui brisa le crâne.
54 Toen riep hij snel de knecht die zijn wapens droeg en zei tegen hem: Trek uw zwaard en dood mij, want anders zullen zij over mij zeggen: Een vrouw heeft hem gedood. Daarop doorstak zijn knecht hem, zodat hij stierf. 54 Ijlings riep hij de dienaar die zijn wapenen droeg, en zeide tot hem: Trek uw zwaard en dood mij, opdat men niet van mij zegge: Een vrouw heeft hem gedood. Toen doorstak zijn dienaar hem, zodat hij stierf. 54 Aussitôt il appela le jeune homme qui portait ses armes, et lui dit: Tire ton épée, et donne-moi la mort, de peur qu'on ne dise de moi: C'est une femme qui l'a tué. Le jeune homme le perça, et il mourut.
55 En toen de mannen van Israël zagen dat Abimelech dood was, gingen zij terug, iedereen naar zijn woonplaats. 55 Toen de mannen van Israel zagen, dat Abimelek dood was, gingen zij heen, ieder naar zijn woonplaats. 55 Quand les hommes d'Israël virent qu'Abimélec était mort, ils s'en allèrent chacun chez soi.
56 Zo liet God het kwaad van Abimelech, dat hij zijn vader aangedaan had door zijn zeventig broers te doden, op zijn hoofd terugkeren. 56 Zo heeft God het kwaad vergolden, dat Abimelek zijn vader had aangedaan door zijn zeventig broeders te doden; 56 Ainsi Dieu fit retomber sur Abimélec le mal qu'il avait fait à son père, en tuant ses soixante-dix frères,
57 Evenzo liet God al het kwaad van de mensen van Sichem op hun hoofd terugkeren. En de vloek van Jotham, de zoon van Jerubbaäl, kwam over hen. 57 Ook deed God al het kwaad van de inwoners van Sichem op hun eigen hoofd terugvallen; zo werd de vervloeking van Jotam, de zoon van Jerubbaal, aan hen vervuld. 57 et Dieu fit retomber sur la tête des gens de Sichem tout le mal qu'ils avaient fait. Ainsi s'accomplit sur eux la malédiction de Jotham, fils de Jerubbaal.