Richteren 8
© Herziene Statenvertaling
© NBG
© NBV 2021
1 Toen zeiden de mannen van Efraïm tegen hem: Wat is dit wat u ons hebt aangedaan, dat u ons niet hebt geroepen toen u tegen Midian ging strijden? En zij kregen grote onenigheid met hem. 1 Toen zeiden de mannen van Efraim tot hem: Wat is dit voor een handelwijze jegens ons, dat gij ons niet hebt opgeroepen, toen gij ten strijde trokt tegen Midjan? En zij maakten hem hevige verwijten. 1 Daarbij zeiden ze: ‘Waarom hebt u ons er niet bij betrokken toen u tegen Midjan ten strijde trok? Dat is toch geen manier van doen!’ Ze maakten hem de heftigste verwijten,
2 Hij daarentegen zei tegen hen: Wat heb ik nu gedaan vergeleken met u? Is de nalezing van Efraïm niet beter dan de wijnoogst van Abiëzer? 2 Maar hij antwoordde hun: Wat heb ik nu gedaan in vergelijking met u? Is de nalezing van Efraim niet beter dan de wijnoogst van Abiezer? 2 maar Gideon antwoordde: ‘Wat ik deed, is toch niets vergeleken bij wat u gedaan hebt? Efraïm heeft de kroon gezet op het werk van Abiëzer.
3 God heeft de vorsten van Midian, Oreb en Zeëb, in uw hand gegeven. Wat heb ik dan kunnen doen vergeleken met u? Toen hij dit gezegd had, bedaarde hun woede tegen hem. 3 In uw macht heeft God gegeven Oreb en Zeeb, de vorsten van Midjan; wat heb ik kunnen doen in vergelijking met u? Toen hij zo sprak, bedaarde hun toorn tegen hem. 3 God heeft de beide legeraanvoerders van Midjan, Oreb en Zeëb, aan u uitgeleverd. Daarbij valt alles wat ik heb kunnen doen toch in het niet?’ Toen Gideon de zaak zo voorstelde, bedaarde de woede van de mannen van Efraïm.
4 Toen Gideon bij de Jordaan gekomen was, stak hij over, samen met de driehonderd mannen die bij hem waren. En hoewel moe, bleven zij achtervolgen. 4 Toen Gideon aan de Jordaan gekomen was, stak hij over met zijn driehonderd mannen, die ondanks hun vermoeidheid de vervolging voortzetten. 4 Ook Gideon was dus met zijn driehonderd manschappen de Jordaan overgestoken om de Midjanieten te achtervolgen, hoewel ze de uitputting nabij waren.
5 En hij zei tegen de mensen van Sukkoth: Geef toch enkele ronde broden aan het volk dat mijn voetstappen volgt, want zij zijn moe, en ik achtervolg Zebah en Zalmuna, de koningen van Midian. 5 En hij zeide tot de inwoners van Sukkot: Geeft toch enige broden voor de manschappen, die mij volgen, want zij zijn vermoeid, en ik achtervolg Zebach en Salmunna, de koningen van Midjan. 5 Daarom vroeg hij aan de burgers van Sukkot: ‘Ik zit Zebach en Salmunna achterna, de koningen van Midjan. Geef mijn soldaten wat te eten, want ze zijn uitgeput.’
6 Maar de vorsten van Sukkoth zeiden: Hebt u Zebah en Zalmuna dan al in handen, dat wij uw leger brood zouden geven? 6 Maar de vorsten van Sukkot zeiden: Hebt gij de handpalm van Zebach en Salmunna reeds in uw hand, dat wij brood aan uw leger zouden geven? 6 Maar het stadsbestuur van Sukkot zei: ‘Waarom zouden wij uw leger te eten geven? Hebt u Zebach en Salmunna soms al in handen gekregen?’
7 Toen zei Gideon: Daarom zal ik, wanneer de HEERE Zebah en Zalmuna in mijn hand geeft, uw lichamen dorsen met woestijndorens en met distels. 7 Toen zeide Gideon: Hierom zal ik, wanneer de Here Zebach en Salmunna in mijn macht geeft, uw lichamen met woestijndorens en distels dorsen. 7 ‘Nee, dat niet,’ antwoordde Gideon. ‘Maar zodra de HEER Zebach en Salmunna aan mij uitlevert, zal ik u komen afranselen met doorntakken en distels uit de woestijn, daar kunt u van op aan!’
8 En vandaar trok hij op naar Pnuel en sprak tot hen op dezelfde manier. Maar de mensen van Pnuel antwoordden hem, zoals de mensen van Sukkoth geantwoord hadden. 8 Vandaar nu trok hij naar Penuel, en hij zeide tot de inwoners van Penuel hetzelfde, maar dezen antwoordden hem, zoals de lieden van Sukkot gedaan hadden. 8 Van Sukkot ging hij verder naar Penuel. Hij deed de burgers van Penuel hetzelfde verzoek als hij de burgers van Sukkot had gedaan, en kreeg van hen hetzelfde antwoord.
9 Daarom zei hij ook tegen de mensen van Pnuel: Als ik in vrede terugkom, zal ik deze toren afbreken. 9 Toen zeide hij tot de inwoners van Penuel: Wanneer ik behouden terugkeer, zal ik deze toren afbreken. 9 Daarop bedreigde hij ook de burgers van Penuel, met de woorden: ‘Zodra ik ongedeerd terugkeer, zal ik uw toren met de grond gelijkmaken.’
10 Nu waren Zebah en Zalmuna in Karkor, en hun legers met hen: ongeveer vijftienduizend man. Dit waren allen die overgebleven waren van heel het leger van de mensen van het oosten. De gevallenen waren honderdtwintigduizend mannen die het zwaard konden hanteren. 10 Intussen waren Zebach en Salmunna te Karkor met hun leger, ongeveer vijftienduizend man, alles wat van heel het leger van de stammen uit het Oosten overgebleven was; de gevallenen bedroegen honderdtwintigduizend mannen, die het zwaard konden voeren. 10 Zebach en Salmunna hadden intussen hun kamp opgeslagen in Karkor. Ze waren met ongeveer vijftienduizend man, meer was er van het leger van de woestijnvolken niet over. Honderdtwintigduizend geoefende krijgslieden waren al gesneuveld.
11 Gideon trok verder langs de weg van hen die in tenten wonen, ten oosten van Nobah en Jogbeha. En hij versloeg het legerkamp, terwijl het legerkamp dacht dat het veilig was. 11 Gideon nu trok op langs de weg der tentbewoners ten oosten van Nobach en Jogbeha en versloeg dit leger, terwijl het zich veilig waande. 11 Gideon volgde de nomadenroute ten oosten van Nobach en Jogboha en slaagde erin het kamp van de Midjanieten, die zich veilig waanden, te overrompelen.
12 En Zebah en Zalmuna vluchtten. Hij achtervolgde hen echter, nam de beide koningen van Midian, Zebah en Zalmuna, gevangen en joeg heel het leger schrik aan. 12 Zebach en Salmunna gingen op de vlucht, maar hij achtervolgde ze en nam de beide koningen van Midjan, Zebach en Salmunna, gevangen, terwijl hij het gehele leger uiteenjoeg. 12 De beide koningen Zebach en Salmunna probeerden in de algemene verwarring te ontkomen, maar hij haalde ze in en nam ze gevangen.
13 Toen Gideon, de zoon van Joas, terugkwam van de strijd via de pas bij Heres, 13 Daarop keerde Gideon, de zoon van Joas, terug uit de strijd, langs de pas van Cheres; 13 Gideon, de zoon van Joas, keerde via de Cherespas uit de strijd terug.
14 nam hij een jongen van de mensen van Sukkoth gevangen en ondervroeg hem. Die schreef de vorsten van Sukkoth voor hem op, alsook hun oudsten: zevenenzeventig mannen. 14 Hij kreeg een jongeman in handen uit de inwoners van Sukkot, ondervroeg hem en deze schreef de vorsten en de oudsten van Sukkot voor hem op, zevenenzeventig mannen. 14 Onderweg kreeg hij een jongen uit Sukkot te pakken. Hij hoorde hem uit en liet hem de namen opschrijven van de oudsten en de leden van het stadsbestuur; het waren er zevenenzeventig.
15 Toen kwam hij bij de mensen van Sukkoth en zei: Zie, Zebah en Zalmuna, om wie u mij gehoond hebt door te zeggen: Hebt u Zebah en Zalmuna dan al in handen, dat wij uw vermoeide mannen brood zouden geven? 15 Toen ging hij naar de inwoners van Sukkot en zeide: Zie, hier zijn nu Zebach en Salmunna, om wie gij mij gehoond hebt met de woorden: hebt gij de handpalm van Zebach en Salmunna reeds in uw hand, dat wij brood aan uw vermoeide mannen zouden geven? 15 Toen ging hij naar Sukkot en zei: ‘Kijk, hier heb ik Zebach en Salmunna, met wie u mij hebt gehoond door te zeggen: “Waarom zouden wij uw leger te eten geven? Hebt u Zebach en Salmunna soms al in handen gekregen?”’
16 En hij nam de oudsten van die stad en ook woestijndorens en distels, en daarmee liet hij het de mensen van Sukkoth weten. 16 En hij nam de oudsten der stad en woestijndorens en distels, en gaf daarmee de inwoners van Sukkot een gevoelige les; 16 Hij nam de oudsten gevangen en liet doorntakken en distels uit de woestijn halen. En de burgers van Sukkot hebben het geweten!
17 En de toren van Pnuel brak hij af en hij doodde de mensen van de stad. 17 De toren van Penuel brak hij af en hij doodde de mannen der stad. 17 Ook haalde hij de toren van Penuel omver en doodde hij de inwoners van die stad.
18 Daarna zei hij tegen Zebah en Zalmuna: Wat waren het voor mannen die u op de Tabor doodde? En zij zeiden: Zij waren zoals u, één in gestalte, als koningszonen. 18 Voorts zeide hij tot Zebach en Salmunna: Waar zijn de mannen, die gij op Tabor gedood hebt? En zij antwoordden: Zij waren aan u gelijk, van gestalte ieder als een koningszoon. 18 Gideon vroeg aan Zebach en Salmunna: ‘Wat waren dat voor mannen die u bij de Tabor hebt gedood?’ ‘Ze zagen er net zo uit als u,’ antwoordden ze. ‘Het leken stuk voor stuk wel koningszonen.’
19 Toen zei hij: Het waren mijn broers, zonen van mijn moeder. Zo waar de HEERE leeft, als u hen had laten leven, zou ik u niet doden! 19 Toen zeide hij: Mijn broeders waren het, zonen mijner moeder! Zowaar de Here leeft, indien gij hen in leven gelaten hadt, zou ik u niet doden. 19 Toen zei Gideon: ‘Dat waren mijn volle broers, de zonen van mijn eigen moeder. Zo waar de HEER leeft, als u hen toen in leven had gelaten, zou ik u nu niet doden.’
20 En hij zei tegen Jether, zijn eerstgeborene: Sta op, dood hen! Maar de jongen trok zijn zwaard niet, omdat hij bang was. Hij was immers nog maar een jongen. 20 En hij zeide tot Jeter, zijn eerstgeborene: Sta op, dood hen. Maar de knaap trok zijn zwaard niet, omdat hij bang was, want hij was nog jong. 20 En hij droeg zijn oudste zoon Jeter op: ‘Vooruit, dood ze!’ Maar de jongen trok zijn zwaard niet; hij durfde niet, omdat hij nog zo jong was.
21 Toen zeiden Zebah en Zalmuna: Staat u zelf op en steek ons dood, want zoals de man is, zo is zijn kracht. Daarom stond Gideon op, doodde Zebah en Zalmuna, en nam de maantjes die om de halzen van hun kamelen hingen. 21 Toen zeiden Zebach en Salmunna: Sta gij zelf op en stoot ons neer, want zoals de man is, is zijn kracht. Dus stond Gideon op, doodde Zebach en Salmunna en nam de maantjes, die hun kamelen aan de hals droegen. 21 Zebach en Salmunna zeiden: ‘Doet u het dan zelf. U bent mans genoeg.’ Toen doodde Gideon hen zelf. De gouden maantjes die de nek van hun dromedarissen sierden nam hij mee.
22 Toen zeiden de mannen van Israël tegen Gideon: Heers over ons, u zowel als uw zoon en uw kleinzoon, want u hebt ons uit de hand van Midian verlost. 22 De mannen van Israel nu zeiden tot Gideon: Heers over ons, zowel gij als uw zoon en uw kleinzoon, want gij hebt ons uit de macht van Midjan verlost. 22 De Israëlieten zeiden tegen Gideon: ‘U hebt ons bevrijd uit de greep van Midjan. Wees daarom onze heerser, en na u uw zoon, en de zoon van uw zoon.’
23 Maar Gideon zei tegen hen: Ík zal niet over u heersen en ook mijn zoon zal niet over u heersen: de HEERE zal over u heersen. 23 Doch Gideon antwoordde hun: Ik zal over u niet heersen en ook mijn zoon zal over u niet heersen, de Here zal over u heersen. 23 Maar Gideon antwoordde: ‘Ik zal uw heerser niet zijn, en mijn zoon zal uw heerser niet zijn, want de HEER is uw heerser.
24 Verder zei Gideon tegen hen: Ik wil u een verzoek doen: laat ieder mij een ring uit zijn buit geven. (Zij hadden namelijk gouden ringen, want zij waren Ismaëlieten.) 24 Voorts zeide Gideon tot hen: Een verzoek wil ik u doen. Ieder van u geve mij een ring uit zijn buit, (omdat het Ismaelieten waren, hadden zij namelijk gouden ringen gedragen). 24 Maar ik wil u iets anders vragen: laat ieder mij een ring geven uit de buit die hij op de Midjanieten heeft behaald.’ (Deze afstammelingen van Ismaël droegen hun rijkdommen immers in de vorm van gouden sieraden bij zich.)
25 En zij zeiden: Wij zullen ze graag geven. En zij spreidden een kleed uit en ieder wierp daarop een ring uit zijn buit. 25 Zij zeiden: Wij willen ze gaarne geven. En nadat men een mantel uitgespreid had, wierp ieder daarop een ring uit zijn buit. 25 ‘Maar natuurlijk!’ antwoordden ze, en er werd een mantel uitgespreid waarin iedereen een ring wierp.
26 Het gewicht van de gouden ringen, waar hij om gevraagd had, was zeventienhonderd sikkel goud, naast de maantjes, oorhangers en purperen kleding die de koningen van Midian gedragen hadden, en naast de kettingen om de halzen van hun kamelen. 26 Het gewicht nu der gouden ringen, die hij gevraagd had, bedroeg zeventienhonderd gouden sikkels, afgezien van de maantjes, de oorhangers en de roodpurperen klederen, die de koningen van Midjan gedragen hadden, en afgezien van de kettinkjes, die hun kamelen aan de hals droegen. 26 De gouden ringen die hij van de Israëlieten ontving wogen samen wel zeventienhonderd sjekel. Daar kwamen dan nog bij de gouden maantjes en oorringen en de purperen mantels van de Midjanitische koningen, en de halssieraden van hun dromedarissen.
27 Gideon maakte daar een efod van en stelde die op in zijn stad, in Ofra. En heel Israël ging er als in hoererij achteraan, zodat het voor Gideon en zijn huis tot een valstrik werd. 27 Gideon dan maakte daarvan een efod en plaatste die in zijn stad Ofra. Daar bedreef geheel Israel er overspelig afgoderij mee; hij werd voor Gideon en zijn huis tot een valstrik. 27 Gideon liet van dit alles een priestergewaad maken. Hij gaf het een plaats in Ofra, waar heel Israël het als een afgod kwam vereren. Dit zou uiteindelijk leiden tot de ondergang van Gideon en zijn familie.
28 Zo werd Midian vernederd voor de Israëlieten, en zij hieven hun hoofd niet meer op. En het land had rust in de dagen van Gideon, veertig jaar lang. 28 Zo moest Midjan voor de Israelieten bukken en stak het hoofd niet weder op; toen had het land ten tijde van Gideon veertig jaar rust. 28 Midjan kwam de nederlaag niet meer te boven en moest het hoofd buigen voor Israël. Onder Gideon had het land veertig jaar rust.
29 En Jerubbaäl, de zoon van Joas, ging weg en woonde weer in zijn huis. 29 Jerubbaal nu, de zoon van Joas, ging wonen in zijn huis. 29 Gideon zelf, de zoon van Joas, die ook wel Jerubbaäl wordt genoemd, ging weer in Ofra wonen.
30 Nu had Gideon zeventig zonen, die van hem afstamden, want hij had veel vrouwen. 30 En Gideon had zeventig zonen, die van hem afstamden, want hij had vele vrouwen; 30 Hij verwekte zeventig zonen, want hij had vele vrouwen.
31 En zijn bijvrouw, die in Sichem woonde, baarde hem ook een zoon. En hij gaf hem de naam Abimelech. 31 En ook zijn bijvrouw, die te Sichem woonde, baarde een zoon, aan wie hij de naam Abimelek gaf. 31 Van zijn bijvrouwen woonde er een in Sichem. Ook zij schonk hem een zoon, en die gaf hij de naam Abimelech.
32 Gideon, de zoon van Joas, stierf in goede ouderdom en werd begraven in het graf van zijn vader Joas, de Abiëzriet, in Ofra. 32 Gideon, de zoon van Joas, stierf in hoge ouderdom en werd begraven in het graf van zijn vader Joas in Ofra der Abiezrieten. 32 Gideon, de zoon van Joas, stierf in gezegende ouderdom. Hij werd bijgezet in het graf van zijn vader Joas in Ofra, waar de afstammelingen van Abiëzer wonen.
33 Maar het gebeurde, toen Gideon gestorven was, dat de Israëlieten zich afkeerden en als in hoererij achter de Baäls aan gingen. En zij maakten voor zich Baäl-Berith tot een god. 33 En nadat Gideon gestorven was, gingen de Israelieten opnieuw overspelig de Baals nalopen en maakten Baal-berit tot hun god; 33 Na de dood van Gideon begonnen de Israëlieten opnieuw achter de Baäls aan te lopen. Ze verhieven Baäl-Berit tot god
34 En de Israëlieten dachten niet meer aan de HEERE, hun God, Die hen gered had uit de hand van al hun vijanden van rondom. 34 De Israelieten dachten niet aan de Here, hun God, die hen uit de macht van al hun vijanden rondom gered had, 34 en vergaten de HEER, hun God, die hen had bevrijd van de hen omringende vijanden.
35 En zij bewezen het huis van Jerubbaäl – dat is Gideon – geen goedertierenheid voor al het goede dat hij voor Israël had gedaan. 35 En waren het huis van Jerubbaal-gideon niet erkentelijk in verhouding tot al het goede, dat hij aan Israel gedaan had. 35 Ook bewezen ze de familie van Jerubbaäl niet de verschuldigde dankbaarheid voor al het goede dat hij, Gideon, voor Israël had gedaan.