|
1 In die dagen was er geen koning in Israël. En in die dagen zocht de stam van de Danieten voor zich een erfelijk bezit om er te wonen, want tot op die dag was hun onder de stammen van Israël niet voldoende erfelijk bezit toegevallen. |
1 In die dagen was er geen koning in Israel en in die dagen was de stam der Danieten op zoek naar een erfdeel om zich daar te vestigen, want tot die dag was hem te midden der stammen van Israel geen erfdeel toegevallen. |
1 Zu der Zeit war kein König in Israel. Und der Stamm der Daniter suchte ihm ein Erbteil, da sie wohnen möchten; denn es war bis auf den Tag noch kein Erbe für sie gefallen unter den Stämmen Israels. |
2 Daarom stuurden de Danieten uit hun hele geslacht vijf mannen, strijdbare mannen uit Zora en uit Esthaol, om het land te verkennen en om het te doorzoeken. En zij zeiden tegen hen: Ga op weg, doorzoek het land. En zij kwamen in het bergland van Efraïm bij het huis van Micha en overnachtten daar. |
2 Daarom zonden de Danieten vijf mannen uit het gehele geslacht, dappere mannen uit Sora en Estaol, om het land te verspieden en te verkennen. Zij zeiden tot hen: Gaat het land verkennen. Toen dezen nu in het gebergte van Efraim bij het huis van Micha gekomen waren, overnachtten zij daar. |
2 Und die Kinder Dan sandten aus ihren Geschlechtern von ihren Enden fünf streitbare Männer von Zarea und Esthaol, das Land zu erkunden und zu erforschen, und sprachen zu ihnen: Ziehet hin und erforschet das Land. Und sie kamen auf das Gebirge Ephraim, ans Haus Michas, und blieben über Nacht daselbst. |
3 En toen zij bij het huis van Micha waren, herkenden zij de stem van de jonge man, de Leviet. Zij weken van hun weg af en zeiden tegen hem: Wie heeft u hier gebracht, wat doet u hier en wat hebt u hier te maken? |
3 Bij het huis van Micha werden zij opmerkzaam op de tongval van de levitische jongeling, traden naderbij en zeiden tot hem: Wie heeft u hierheen gebracht? Wat doet gij hier en wat voert gij hier uit? |
3 Und weil sie da bei dem Gesinde Michas waren, kannten sie die Stimme des Knaben, des Leviten; und sie wichen dahin und sprachen zu ihm: Wer hat dich hieher gebracht? Was machst du da und was hast du hie? |
4 Daarop zei hij tegen hen: Zo en zo heeft Micha met mij gedaan. Hij heeft mij ingehuurd en ik ben voor hem tot een priester. |
4 En hij zeide tot hen: Zo en zo heeft Micha met mij gedaan; hij heeft mij in dienst genomen en ik ben zijn priester geworden. |
4 Er antwortete ihnen: So und so hat Micha an mir getan und hat mich gedinget, daß ich sein Priester sei. |
5 En zij zeiden tegen hem: Raadpleeg God toch. Dan weten wij of onze weg, die wij gaan, voorspoedig zal zijn. |
5 Zij zeiden tot hem: Vraag God dan, opdat wij weten of de tocht die wij maken, voorspoedig zal zijn. |
5 Sie sprachen zu ihm: Lieber, frage GOtt, daß wir erfahren, ob unser Weg, den wir wandeln, auch wohlgeraten werde. |
6 En de priester zei tegen hen: Ga in vrede. Uw weg, waarlangs u zult gaan, is de HEERE welgevallig. |
6 En de priester zeide tot hen: Gaat in vrede! De tocht die gij maakt, is de Here welgevallig. |
6 Der Priester antwortete ihnen: Ziehet hin mit Frieden; euer Weg ist recht vor dem HErrn, den ihr ziehet. |
7 Vervolgens gingen de vijf mannen op weg en kwamen in Laïs. En zij zagen het volk dat er onbezorgd woonde, volgens de wijze van de Sidoniërs: rustig en onbezorgd. En er was geen machthebber in het land die iemand om enige zaak lastigviel. Ook waren zij ver verwijderd van de Sidoniërs en hadden zij niets met andere mensen van doen. |
7 Daarop gingen de vijf mannen heen en kwamen te Lais. En zij zagen, dat het volk, dat daar woonde, veilig leefde, op de wijze der Sidoniers, vreedzaam en gerust; er was geen heerser, die hen in enig opzicht in hun land lastig viel. Ook waren zij ver verwijderd van de Sidoniers en hadden met niemand iets te maken. |
7 Da gingen die fünf Männer hin und kamen gen Lais und sahen das Volk, das drinnen war, sicher wohnen, auf die Weise wie die Zidonier, stille und sicher; und war niemand, der ihnen Leid täte im Lande, oder Herr über sie wäre; und waren ferne von den Zidoniern und hatten nichts mit Leuten zu tun. |
8 Daarna kwamen zij terug bij hun broeders in Zora en Esthaol, en hun broeders zeiden tegen hen: Wat hebt u te zeggen? |
8 Toen zij bij hun stamgenoten te Sora en Estaol teruggekomen waren, zeiden hun stamgenoten tot hen: Wat is uw bevinding? |
8 Und sie kamen zu ihren Brüdern gen Zarea und Esthaol; und ihre Brüder sprachen zu ihnen: Wie stehet's mit euch? |
9 En zij zeiden: Sta op, en laten wij tegen hen optrekken. Wij hebben het land namelijk gezien en zie, het is zeer goed. Zou u dan niets doen? Aarzel niet om te gaan, het land binnen te trekken en het in bezit te nemen. |
9 En zij zeiden: Maakt u gereed, laten wij tegen hen optrekken, want wij hebben het land gezien en zie, het is zeer goed. En gij blijft stilzitten! Talmt niet met optrekken om het land in bezit te gaan nemen. |
9 Sie sprachen: Auf, laßt uns zu ihnen hinaufziehen; denn wir haben das Land besehen, das ist fast gut. Darum eilet und seid nicht faul zu ziehen, daß ihr kommet, das Land einzunehmen. |
10 Als u daar komt, treft u een onbezorgd volk aan en het land is naar beide kanten ruim genoeg. Ja, God heeft het in uw hand gegeven: een plaats waar geen gebrek is aan iets wat er op de aarde is. |
10 Als gij daar komt, komt gij bij een in gerustheid levend volk, en het land biedt naar alle zijden ruimte. Voorwaar, God heeft het in uw macht gegeven; het is een oord, waar aan niets ter wereld gebrek is. |
10 Wenn ihr kommet, werdet ihr zu einem sichern Volk kommen; und das Land ist weit und breit, denn GOtt hat es in eure Hände gegeben, einen solchen Ort, da nichts gebricht, alles, das auf Erden ist. |
11 Toen braken ze vandaar op, vanuit het geslacht van de Danieten, vanuit Zora en Esthaol: zeshonderd man, met hun wapenrusting aan. |
11 Toen braken vandaar, uit Sora en Estaol, zeshonderd man van het geslacht der Danieten op, aangegord met krijgswapenen. |
11 Da zogen von dannen aus den Geschlechtern Dan, von Zarea und Esthaol, sechshundert Mann gerüstet mit ihren Waffen zum Streit. |
12 En zij trokken op en sloegen hun kamp op bij Kirjath-Jearim in Juda. Daarom noemden zij deze plaats Machane-Dan, tot op deze dag. Zie, het ligt achter Kirjath-Jearim. |
12 Zij trokken op en legerden zich bij Kirjat-jearim in Juda. Daarom noemt men die plaats Machane-dan tot op de huidige dag; zij ligt achter Kirjat-jearim. |
12 Und zogen hinauf und lagerten sich zu Kiriath-Jearim in Juda. Daher nannten sie die Stätte das Lager Dan bis auf diesen Tag, das hinter Kiriath-Jearim ist. |
13 Vervolgens trokken zij vandaar verder naar het bergland van Efraïm en kwamen zij bij het huis van Micha. |
13 Vandaar trokken zij het gebergte van Efraim door en kwamen bij het huis van Micha. |
13 Und von dannen gingen sie auf das Gebirge Ephraim und kamen zum Hause Michas. |
14 Toen namen de vijf mannen die eropuit gegaan waren om het land van Laïs te verkennen, het woord en zeiden tegen hun broeders: Weet u ook dat er in die huizen een efod is, en afgodsbeeldjes en een gesneden en een gegoten beeld? Welnu, weet wat u te doen staat. |
14 Toen namen de vijf mannen, die het gebied van Lais waren gaan verspieden, het woord en zeiden tot hun stamgenoten: Weet gij, dat er in deze huizen een efod is, terafim, een gesneden en gegoten beeld? Nu dan, weet wat u te doen staat! |
14 Da antworteten die fünf Männer, die ausgegangen waren, das Land Lais zu erkunden, und sprachen zu ihren Brüdern: Wisset ihr auch, daß in diesen Häusern ein Leibrock, Heiligtum, Bildnis und Abgott sind? Nun möget ihr denken, was euch zu tun ist. |
15 Toen weken zij af van hun weg en kwamen bij het huis van de jongeman, de Leviet, het huis van Micha, en zij vroegen hem naar zijn welstand. |
15 Daarop sloegen zij daarheen af, kwamen bij het huis van de levitische jongeling, het huis van Micha, en vroegen naar zijn welstand. |
15 Sie kehreten da ein und kamen an das Haus des Knaben, des Leviten, in Michas Hause und grüßten ihn freundlich. |
16 En de zeshonderd mannen van de Danieten bleven, met hun wapenrusting aan, bij de ingang van de poort staan. |
16 Terwijl de zeshonderd mannen uit de Danieten, die met krijgswapenen aangegord waren, post vatten bij de ingang van de poort, |
16 Aber die sechshundert Gerüsteten mit ihrem Harnisch, die von den Kindern Dan waren, stunden vor dem Tor. |
17 De vijf mannen die op weg waren om het land te verkennen, liepen echter door. Zij gingen daar naar binnen en namen het gesneden beeld, de efod, de afgodsbeeldjes en het gegoten beeld weg. Nu stond de priester bij de ingang van de poort, bij de zeshonderd mannen met hun wapenrusting aan. |
17 Liepen de vijf mannen, die het land waren gaan verspieden, verder. En binnengekomen, namen zij het gesneden beeld, de efod, de terafim en het gegoten beeld weg. De priester nu stond in de ingang van de poort bij de zeshonderd mannen, die met krijgswapenen waren aangegord. |
17 Und die fünf Männer, die das Land zu erkunden ausgezogen waren, gingen hinauf und kamen dahin; und nahmen das Bild, den Leibrock, das Heiligtum und Abgott. Dieweil stund der Priester vor dem Tor bei den sechshundert Gerüsteten mit ihrem Harnisch. |
18 Toen zij die het huis van Micha waren binnengegaan, het gesneden beeld, de efod en de afgodsbeeldjes en het gegoten beeld wegnamen, zei de priester tegen hen: Wat doet u? |
18 Maar, toen de anderen het huis van Micha binnengegaan waren en het gesneden beeld, de efod, de terafim en het gegoten beeld weggenomen hadden, zeide de priester tot hen: Wat doet gij daar? |
18 Als nun jene ins Haus Michas kommen waren und nahmen das Bild, den Leibrock, das Heiligtum und Abgott, sprach der Priester zu ihnen: Was machet ihr? |
19 Daarop zeiden zij tegen hem: Zwijg, leg uw hand op uw mond en ga met ons mee. Wees voor ons tot een vader en een priester. Is het beter dat u een priester bent voor het huis van één man of dat u een priester bent voor een stam en een geslacht in Israël? |
19 Zij zeiden echter tot hem: Zwijg en houd uw mond dicht; ga met ons mee en wees onze vader en priester; wat is beter voor u: priester te zijn voor het huis van een man of priester te zijn voor een stam en een geslacht in Israel? |
19 Sie antworteten ihm: Schweig und halte das Maul zu und zeuch mit uns, daß du unser Vater und Priester seiest. Ist dir's besser, daß du in des einigen Mannes Hause Priester seiest, oder unter einem ganzen Stamm und Geschlecht in Israel? |
20 Toen werd het hart van de priester vrolijk en hij nam de efod, de afgodsbeeldjes en het gesneden beeld en voegde zich bij het volk. |
20 Toen werd de priester blij gestemd, hij nam de efod, de terafim en het gesneden beeld en voegde zich bij het volk. |
20 Das gefiel dem Priester wohl, und nahm beide den Leibrock, das Heiligtum und Bild und kam mit unter das Volk. |
21 Vervolgens keerden zij om en trokken zij verder. En zij lieten de kleine kinderen, het vee en de bagage voor zich uit gaan. |
21 En zij keerden om en trokken weg, terwijl zij hun kleine kinderen, het vee en de have voorop deden gaan. |
21 Und da sie sich wandten und hinzogen, schickten sie die Kindlein und das Vieh und was sie Köstliches hatten, vor ihnen her. |
22 Toen zij ver bij het huis van Micha vandaan waren, werden de mannen die in de huizen bij het huis van Micha woonden, bijeengeroepen. Zij haalden de Danieten in |
22 Toen zij zich van het huis van Micha verwijderd hadden, werden de mannen uit de woningen bij het huis van Micha opgeroepen, en zij haalden de Danieten in. |
22 Da sie nun ferne von Michas Haus kamen, schrieen die Männer, so in den Häusern waren bei Michas Hause, und folgten den Kindern Dan nach und riefen den Kindern Dan. |
23 en riepen de Danieten toe, waarop die zich omkeerden en tegen Micha zeiden: Wat is er met u, dat u al die mensen bijeengeroepen hebt? |
23 Zij riepen de Danieten aan, waarop dezen zich omkeerden en tot Micha zeiden: Wat is er, dat gij u verzameld hebt? |
23 Sie aber wandten ihr Antlitz um und sprachen zu Micha: Was ist dir, daß du also ein Geschrei machest? |
24 Daarop zei hij: U hebt mijn goden, die ik gemaakt heb, meegenomen, evenals de priester, en bent weggegaan. Wat heb ik nu nog? Waarom zegt u dan tegen mij: Wat is er met u? |
24 Toen antwoordde hij: Mijn god, die ik gemaakt heb, en ook de priester hebt gij meegenomen, en zijt weggegaan. Wat rest mij nu nog? Waarom zegt gij dan tot mij: Wat is er? |
24 Er antwortete: Ihr habt meine Götter genommen, die ich gemacht hatte, und den Priester und ziehet hin, und was habe ich nun mehr? Und ihr fraget noch, was mir fehle? |
25 Maar de Danieten zeiden tegen hem: Laat uw stem niet horen bij ons, want anders zullen mannen, verbitterd van gemoed, u aanvallen, en dan zult u uw leven verliezen en het leven van uw gezin. |
25 Daarop zeiden de Danieten tot hem: Laat ons uw stem niet langer horen, opdat er geen mannen in verbittering u neerstoten en gij uw eigen leven en dat van de uwen verspeelt. |
25 Aber die Kinder Dan sprachen zu ihm: Laß deine Stimme nicht hören bei uns, daß nicht auf dich stoßen zornige Leute, und deine Seele und deines Hauses Seele nicht aufgeräumet werde. |
26 Daarop gingen de Danieten huns weegs, en Micha, die zag dat zij sterker waren dan hij, keerde om en ging terug naar zijn huis. |
26 Toen gingen de Danieten huns weegs en omdat Micha zag, dat zij sterker waren dan hij, keerde hij om en ging naar zijn huis terug. |
26 Also gingen die Kinder Dan ihres Weges. Und Micha, da er sah, daß sie ihm zu stark waren, wandte er sich und kam wieder zu seinem Hause. |
27 Zij hadden dus meegenomen wat Micha had gemaakt, alsook de priester die hij had gehad, en kwamen in Laïs, bij een rustig en onbezorgd volk, en zij sloegen hen met de scherpte van het zwaard. En de stad verbrandden zij met vuur. |
27 Aldus namen zij met zich wat Micha gemaakt had, en ook de priester die hij had; zij overvielen Lais, het volk dat vreedzaam en gerust leefde, sloegen het met de scherpte des zwaards en verbrandden de stad met vuur. |
27 Sie aber nahmen, das Micha gemacht hatte, und den Priester, den er hatte, und kamen an Lais, an ein still, sicher Volk, und schlugen sie mit der Schärfe des Schwerts und verbrannten die Stadt mit Feuer. |
28 En er was niemand die hen redde, want het lag ver van Sidon vandaan en zij hadden niets met andere mensen van doen. Het lag in het dal dat bij Beth-Rechob ligt. Daarna herbouwden zij de stad en gingen er wonen. |
28 Niemand kwam te hulp, want zij lag ver van Sidon en zij hadden met niemand iets te maken. Zij lag in het dal van Bet-rechob. Daarna herbouwden zij de stad en gingen haar bewonen. |
28 Und war niemand, der sie errettete, denn sie lag ferne von Zidon, und hatten mit den Leuten nichts zu schaffen; und sie lag im Grunde, welcher an Beth-Rehob liegt. Da baueten sie die Stadt und wohneten drinnen; |
29 Zij gaven de stad de naam Dan, naar de naam van hun vader Dan, die een zoon van Israël was. Vroeger was de naam van de stad echter Laïs. |
29 Zij noemden de stad Dan, naar de naam van hun stamvader Dan, die aan Israel geboren werd, maar tevoren heette de stad Lais. |
29 und nannten sie Dan nach dem Namen ihres Vaters Dan, der von Israel geboren war. Und die Stadt hieß vorzeiten Lais. |
30 En de Danieten richtten het gesneden beeld voor zich op. En Jonathan, de zoon van Gersom, de zoon van Manasse, hij en zijn zonen, waren priesters voor de stam van de Danieten, tot op de dag dat het land in ballingschap werd gevoerd. |
30 De Danieten stelden het gesneden beeld op, en Jonatan, de zoon van Gersom, de zoon van Mozes, hij en zijn zonen, waren priesters voor de stam der Danieten, totdat de bevolking in ballingschap werd weggevoerd. |
30 Und die Kinder Dan richteten für sich auf das Bild. Und Jonathan, der Sohn Gersons, des Sohns Manasses, und seine Söhne waren Priester unter dem Stamm der Daniter bis an die Zeit, da sie aus dem Lande gefangen geführet worden. |
31 Zo richtten zij het gesneden beeld voor zich op dat Micha gemaakt had, al de dagen dat het huis van God in Silo was. |
31 Zij richtten voor zich het gesneden beeld op, dat Micha gemaakt had, [en] [het] [bleef] [daar] zolang het godshuis in Silo was. |
31 Und setzten also unter sich das Bild Michas, das er gemacht hatte, so lange, als das Haus GOttes war zu Silo. |