|
1 Abimelek nu, de zoon van Jerubbaal, begaf zich naar Sichem naar de broeders zijner moeder en hij zeide tot hen en tot het gehele geslacht van de familie zijner moeder: |
1 En Abimelech, de zoon van Jerubbaäl, ging naar Sichem, naar de broers van zijn moeder, en hij sprak tot hen en tot heel het geslacht van de familie van zijn moeder: |
1 Abimelech, de zoon van Jerubbaal, ging naar Sichem, tot de broeders zijner moeder, en sprak tot hen en het gehele geslacht van de familie zijner moeder: |
2 Spreekt toch ten aanhoren van al de burgers van Sichem: wat is voor u het beste, dat zeventig mannen over u heersen, al de zonen van Jerubbaal, of dat een man over u heerst? En bedenkt, dat ik uw eigen vlees en bloed ben. |
2 Spreek toch ten aanhoren van alle burgers van Sichem: Wat is beter voor u? Dat zeventig mannen, allemaal zonen van Jerubbaäl, over u heersen, of dat één man over u heerst? Bedenk daarbij dat ik uw beenderen en uw vlees ben. |
2 Spreekt toch tot al de burgers van Sichem: Wat is beter voor u, dat zeventig mannen, alle zonen van Jerubbaal, over u heersen, of dat een man over u heerst? En dan moet gij bedenken dat ik uw been en vlees ben. |
3 Toen zeiden de broeders zijner moeder dit alles over hem ten aanhoren van al de burgers van Sichem, en dezen kozen partij voor Abimelek, want zij zeiden: Hij is onze broeder. |
3 Toen spraken de broers van zijn moeder ten aanhoren van alle burgers van Sichem al deze woorden over hem. En hun hart neigde zich naar Abimelech, want zij zeiden: Hij is onze broeder. |
3 Toen spraken de broeders zijner moeder in dien geest over hem tot al de burgers van Sichem, en het hart van dezen neigde zich tot Abimelech; want zij zeiden: Hij is onze broeder. |
4 Daarop gaven zij hem zeventig zilverstukken uit de tempel van Baal-berit, en Abimelek huurde daarmee lichtzinnige en vermetele mannen, die hem volgden; |
4 Zij gaven hem zeventig zilverstukken uit het huis van Baäl-Berith, en daarmee huurde Abimelech lichtzinnige leeglopers in, die hem volgden. |
4 Zij gaven hem dan zeventig sikkelen zilver uit den tempel van den Verbondsbaal, en Abimelech huurde daarvoor enige loszinnige en vermetele lieden. |
5 En gekomen in het huis van zijn vader te Ofra, doodde hij zijn broeders, de zonen van Jerubbaal, zeventig man, op een steen. Maar Jotam, de jongste zoon van Jerubbaal, bleef gespaard, want hij had zich verborgen. |
5 Toen kwam hij in het huis van zijn vader in Ofra en doodde zijn broers, de zonen van Jerubbaäl, op één en dezelfde steen: zeventig mannen. Maar Jotham, de jongste zoon van Jerubbaäl, bleef over, omdat hij zich had verborgen. |
5 Door hen gevolgd, kwam hij in het huis zijns vaders, te Ofra, en doodde zijn broeders, de zonen van Jerubbaal, zeventig man, op een steen. Alleen de jongste zoon van Jerubbaal, Jotham, bleef over; want hij had zich verborgen. |
6 Toen verzamelden zich al de burgers van Sichem en geheel Bet-millo, gingen heen en riepen Abimelek tot koning uit bij de terebint van het gedenkteken te Sichem. |
6 Daarop verzamelden zich alle burgers van Sichem en heel Beth-Millo. Zij gingen op weg en maakten Abimelech koning bij de hoge eik die bij Sichem staat. |
6 Hierop verzamelden zich alle burgers van Sichem met de gehele bevolking van Millo en gingen Abimelech tot koning maken bij den eik van den wij-steen te Sichem. |
7 Toen men dit aan Jotam had meegedeeld, ging hij bovenop de berg Gerizzim staan, verhief zijn stem en riep hun toe: Luistert naar mij, gij burgers van Sichem, en God zal naar u luisteren. |
7 Toen zij dit Jotham verteld hadden, ging hij op de top van de berg Gerizim staan, en hij verhief zijn stem en riep en zei tegen hen: Luister naar mij, burgers van Sichem! Dan zal God naar u luisteren. |
7 Toen men dit aan Jotham mededeelde, ging hij op den top van den berg Gerizim staan, verhief zijn stem en riep hun toe: Hoort naar mij, burgers van Sichem, opdat God naar u hore! |
8 Eens begaven de bomen zich op weg om een koning over zich te zalven en zij zeiden tot de olijfboom: wees toch koning over ons! |
8 Eens gingen de bomen op weg om een koning over zich te zalven. Ze zeiden tegen de olijfboom: Wees koning over ons! |
8 Eens gingen de bomen heen om een koning over zich te zalven. Zij zeiden tot den olijfboom: Wees koning over ons! |
9 Maar de olijfboom zeide tot hen: zou ik de vettigheid prijsgeven, welke God en mensen in mij eren, om te gaan zweven boven de bomen? |
9 Maar de olijfboom zei tegen hen: Zou ik mijn olie opgeven, die God en de mensen in mij prijzen, en zou ik weggaan om boven de andere bomen te zweven? |
9 Maar de olijfboom zeide tot hen: Zou ik ophouden mijn vettigheid te geven, die goden en mensen in mij eren, en over de bomen gaan zweven? |
10 Toen zeiden de bomen tot de vijgeboom: welaan, wees gij koning over ons! |
10 Toen zeiden de bomen tegen de vijgenboom: Komt u, wees koning over ons! |
10 Toen zeiden de bomen tot den vijgeboom: Kom, wees gij dan koning over ons! |
11 Maar de vijgeboom zeide tot hen: zou ik mijn zoetigheid prijsgeven en mijn goede vruchten, om te gaan zweven boven de bomen? |
11 Maar de vijgenboom zei tegen hen: Zou ik mijn zoetigheid en mijn goede vrucht opgeven, en zou ik weggaan om boven de andere bomen te zweven? |
11 Maar de vijgeboom zeide tot hen: Zou ik ophouden mijn zoetheid en mijn kostelijke vruchten te geven en over de bomen gaan zweven? |
12 Toen zeiden de bomen tot de wijnstok: welaan, wees gij koning over ons! |
12 Toen zeiden de bomen tegen de wijnstok: Komt u, wees koning over ons! |
12 Toen zeiden de bomen tot den wijnstok: Kom, wees gij dan koning over ons! |
13 Maar de wijnstok zeide tot hen: zou ik mijn most prijsgeven, die God en mensen vrolijk maakt, om te gaan zweven boven de bomen? |
13 Maar de wijnstok zei tegen hen: Zou ik mijn nieuwe wijn opgeven, die God en mensen vrolijk maakt, en zou ik weggaan om boven de andere bomen te zweven? |
13 Maar de wijnstok zeide tot hen: Zou ik ophouden mijn most te geven, die goden en mensen verblijdt, en over de bomen gaan zweven? |
14 Toen zeiden al de bomen tot de doornstruik: welaan, wees gij koning over ons! |
14 Ten slotte zeiden al de bomen tegen de doornstruik: Kom, weest u koning over ons! |
14 Toen zeiden alle bomen tot den doornstruik: Kom, wees gij dan koning over ons! |
15 En de doornstruik zeide tot de bomen; indien gij mij werkelijk tot koning over u wilt zalven, komt dan en schuilt in mijn schaduw; maar zo niet, dan zal er vuur uitgaan van de doornstruik en de ceders van de Libanon verslinden. |
15 En de doornstruik zei tegen de bomen: Als u mij naar waarheid tot koning over u zalft, kom dan en neem de toevlucht in mijn schaduw. Maar zo niet, laat er dan vuur uitgaan van de doornstruik, dat de ceders van de Libanon zal verteren. |
15 En de doornstruik zeide tot de bomen: Indien gij te goeder trouw mij tot koning over u zalft, komt dan toevlucht zoeken in mijn schaduw; maar zo niet, dan zal vuur uitgaan van den doornstruik, om de cederen van den Libanon te verteren. |
16 Nu dan, indien gij eerlijk en oprecht hebt gehandeld door Abimelek tot koning te maken, en indien gij iets goeds gedaan hebt aan Jerubbaal en zijn huis en hem vergolden hebt naar wat hij gedaan heeft, |
16 Welnu, als u naar waarheid en in oprechtheid gehandeld hebt, toen u Abimelech koning maakte, en als u goed gehandeld hebt met Jerubbaäl en zijn huis, en als u met hem hebt gedaan overeenkomstig de verdienste van zijn handen |
16 Derhalve, indien gij te goeder trouw en onberispelijk hebt gehandeld door Abimelech tot koning te maken--indien gij goed hebt gehandeld jegens Jerubbaal en zijn huis en hem naar verdienste vergolden hebt, |
17 Mijn vader heeft immers voor u gestreden en zijn leven in de waagschaal gesteld, en u gered uit de macht van Midjan, |
17 – mijn vader heeft immers voor u gestreden, zijn leven gewaagd en u uit de hand van Midian gered; |
17 gij, voor wie mijn vader gestreden en zijn leven in de waagschaal gesteld en die hij uit de hand van Midian verlost heeft, |
18 Terwijl gij heden tegen het huis mijns vaders zijt opgestaan en zijn zonen, zeventig man, op een steen gedood hebt en Abimelek, de zoon zijner slavin, tot koning over de burgers van Sichem gemaakt, omdat hij uw broeder is, |
18 maar ú bent deze dag in opstand gekomen tegen het huis van mijn vader en hebt zijn zonen, zeventig mannen, op één en dezelfde steen gedood, en u hebt Abimelech, de zoon van zijn slavin, koning gemaakt over de burgers van Sichem, omdat hij uw broer is – |
18 terwijl gij heden opgestaan zijt tegen het huis mijns vaders, zijn zonen, zeventig mannen, op een steen gedood, en Abimelech, den zoon zijner slavin, tot koning over de burgers van Sichem gemaakt hebt, omdat hij uw broeder is |
19 Indien gij dus op deze dag eerlijk en oprecht gehandeld hebt jegens Jerubbaal en zijn huis, verheugt u dan over Abimelek en hij verheuge zich over u. |
19 als u dan op deze dag naar waarheid en in oprechtheid gehandeld hebt met Jerubbaäl en zijn huis, verblijd u dan over Abimelech, en laat ook hij zich verblijden over u. |
19 --indien gij, zeg ik, heden te goeder trouw en onberispelijk met Jerubbaal en zijn huis hebt gehandeld, verheugt u dan in Abimelech, en laat hij zich ook in u verheugen. |
20 Maar zo niet, dan zal er vuur uitgaan van Abimelek en de burgers van Sichem en Bet-millo verslinden, en er zal vuur uitgaan van de burgers van Sichem en van Bet-millo en Abimelek verslinden. |
20 Maar zo niet, laat er dan vuur uitgaan uit Abimelech, dat de burgers van Sichem en Beth-Millo verteert, en laat er vuur uitgaan van de burgers van Sichem en Beth-Millo dat Abimelech verteert. |
20 Maar indien niet, dan zal een vuur van Abimelech uitgaan, om de burgers van Sichem en het huis van Millo te verteren, en een vuur zal uitgaan van de burgers van Sichem en het huis van Millo, om Abimelech te verteren. |
21 Daarop nam Jotam de wijk; hij vluchtte naar Beer en bleef daar uit vrees voor zijn broeder Abimelek. |
21 Toen ging Jotham haastig op de vlucht. Hij ging naar Beër en woonde daar vanwege zijn broer Abimelech. |
21 Hierop nam Jotham de vlucht, ontvlood en ging naar Beer, waar hij bleef wonen, zich bergend voor zijn broeder Abimelech. |
22 Toen Abimelek drie jaar over Israel had geheerst, |
22 Toen Abimelech drie jaar over Israël geheerst had, |
22 Nadat Abimelech drie jaar over Israel geheerst had, |
23 Zond God een boze geest tussen Abimelek en de burgers van Sichem, zodat de burgers van Sichem ontrouw werden aan Abimelek, |
23 zond God een boze geest tussen Abimelech en de burgers van Sichem. De burgers van Sichem handelden trouweloos tegen Abimelech, |
23 zond God een bozen geest tussen Abimelech en de burgers van Sichem, en handelden dezen trouweloos tegen Abimelech; |
24 Opdat de misdaad, begaan aan de zeventig zonen van Jerubbaal, het vergieten van hun bloed, vergelding zou vinden, doordat Hij dit deed neerkomen op hun broeder Abimelek, die hen had gedood, en op de burgers van Sichem, die hem gesteund hadden bij het doden van zijn broeders. |
24 opdat het geweld tegen de zeventig zonen van Jerubbaäl en hun bloed zouden neerkomen op hun broer Abimelech, die hen gedood had; en op de burgers van Sichem, die hem aangemoedigd hadden om zijn broers te doden. |
24 opdat het geweld den zeventig zonen van Jerubbaal aangedaan en hun bloed zou neerkomen op hun broeder Abimelech, die hen gedood had, en op de burgers van Sichem, die hem de middelen hadden verstrekt om zijn broeders te doden. |
25 De burgers van Sichem namelijk legden hinderlagen tegen hem op de toppen der bergen en plunderden ieder uit, die hen op de weg voorbijkwam. Dit werd Abimelek meegedeeld. |
25 De burgers van Sichem plaatsten mannen in hinderlaag tegen hem op de toppen van de bergen, en die beroofden iedereen die over de weg langs hen heen kwam. En het werd aan Abimelech verteld. |
25 De burgers van Sichem legden hem lagen op de bergtoppen en plunderden allen die hun op den weg voorbijtrokken. En het werd Abimelech medegedeeld. |
26 Intussen was Gaal, de zoon van Ebed, met zijn broeders gekomen en Sichem binnengetrokken. De burgers van Sichem vertrouwden op hem, |
26 Gaäl, de zoon van Ebed, kwam ook met zijn broeders, en zij kwamen over naar Sichem. En de burgers van Sichem vertrouwden op hem. |
26 Toen kwam Gaal, de zoon van Jobaal, met zijn broeders over naar Sichem, en de burgers van Sichem vertrouwden op hem; |
27 En gingen dus het veld in, zamelden de oogst in van hun wijngaarden, traden de wijnpers en vierden feest; zij gingen in de tempel van hun god, aten en dronken en vervloekten Abimelek. |
27 Zij gingen de stad uit, het veld in, en zij plukten hun wijngaarden leeg, traden de druiven en zongen feestliederen. Daarna gingen zij het huis van hun god binnen, aten, dronken en vervloekten Abimelech. |
27 zij gingen de stad uit, het veld in, oogstten hun druiven, persten ze en brachten dankgaven; zij kwamen in hun godshuis, aten, dronken en vloekten Abimelech. |
28 Gaal, de zoon van Ebed, zeide: Wie is Abimelek, en wat is Sichem, dat wij hem zouden dienen? Is hij niet de zoon van Jerubbaal en is niet Zebul zijn stadhouder? Dient de mannen van Hemor, de vader van Sichem, maar waarom zouden wij hem dienen? |
28 Toen zei Gaäl, de zoon van Ebed: Wie is Abimelech, en wat is Sichem, dat wij hem zouden dienen? Is hij niet de zoon van Jerubbaäl en is Zebul niet zijn bevelhebber? Dien liever de mannen van Hemor, de vader van Sichem, want waarom zouden wíj hem dienen? |
28 En Gaal, de zoon van Jobaal, zeide: Wie is Abimelech? wie is de zoon van Jerubbaal, dat wij hem zouden dienen? Is hij niet een Sichemiet en Zebul zijn landvoogd? Laat de mannen van Hamor, den vader van Sichem, hem dienen; maar waarom zouden wij hem dienen? |
29 Had ik dit volk maar in mijn hand, dan zou ik Abimelek wel verjagen. En hij zeide, terwijl hij dit bedoelde voor Abimelek: Versterk uw leger en trek maar op! |
29 Och, had ik dit volk maar in mijn hand! Dan zou ik Abimelech wel verdrijven. Ook zei hij tegen Abimelech: Vergroot uw leger en trek uit! |
29 Och of ik dit volk in mijn hand had! Dan zou ik Abimelech wel wegjagen. Ik zou tot hem zeggen: Verzamel maar een talrijk heir en trek uit! |
30 Toen Zebul, de bevelhebber der stad, de woorden van Gaal, de zoon van Ebed, hoorde, ontbrandde hij in toorn, |
30 Toen Zebul, de overste van de stad, de woorden van Gaäl, de zoon van Ebed, hoorde, ontstak hij in woede. |
30 Toen Zebul, de stadsoverste, hoorde wat Gaal, de zoon van Jobaal, gezegd had, ontstak hij in toorn |
31 En zond boden tot Abimelek in Aruma met de boodschap: Zie, Gaal, de zoon van Ebed, en zijn broeders zijn in Sichem gekomen en zie, zij ruien de stad tegen u op. |
31 Heimelijk stuurde hij boden naar Abimelech om te zeggen: Zie, Gaäl, de zoon van Ebed, en zijn broers zijn in Sichem gekomen, en zie, zij zetten de stad tegen u op. |
31 en zond boden tot Abimelech in Aruma met de tijding: Gaal, de zoon van Jobaal, en zijn broeders zijn naar Sichem gekomen en hitsen de stad tegen u op. |
32 Nu dan, breek des nachts op, gij en het krijgsvolk dat gij bij u hebt, en leg u op het veld in hinderlaag. |
32 Welnu dan, sta vannacht op, u en het volk dat bij u is, en leg een hinderlaag in het veld. |
32 Maak u dus van nacht op met het volk dat gij bij u hebt, en leg een hinderlaag in het veld. |
33 Des morgens vroeg, bij het opgaan van de zon, moet gij dan de stad overvallen. En als hij met zijn manschappen tegen u uittrekt, dan kunt gij naar bevind van zaken met hem handelen. |
33 En laat het 's morgens, als de zon opgaat, zo gebeuren: u moet vroeg opstaan en deze stad overvallen; en zie, als hij met het volk dat bij hem is, tegen u uittrekt, doe dan met hem zoals uw hand vindt om te doen. |
33 Dan kunt ge morgenochtend bij zonsopgang u opmaken en een aanval doen op de stad; wanneer dan hij en het volk dat hij bij zich heeft tegen u uittrekken, zult gij hem naar bevind van zaken doen. |
34 Derhalve brak Abimelek des nachts op met al het krijgsvolk dat hij bij zich had, en zij legden zich in vier groepen tegen Sichem in hinderlaag. |
34 Toen stond Abimelech, met al het volk dat bij hem was, 's nachts op, en zij legden zich in een hinderlaag tegen Sichem, in vier groepen. |
34 Dientengevolge maakte zich Abimelech met al het volk dat hij bij zich had des nachts op; zij legden zich, in vier benden verdeeld, in hinderlaag tegen Sichem. |
35 Toen Gaal, de zoon van Ebed, buiten kwam en in de doorgang van de stadspoort stond, brak juist Abimelek met zijn krijgsvolk op uit de hinderlaag. |
35 En Gaäl, de zoon van Ebed, kwam naar buiten en ging bij de ingang van de stadspoort staan. Daarop stond Abimelech op uit de hinderlaag, met het volk dat bij hem was. |
35 Gaal, de zoon van Jobaal, trad de stad uit en ging voor de poort staan; toen nu Abimelech en zijn manschappen uit hun schuilhoeken oprezen, |
36 Gaal nu zag dit krijgsvolk en zeide tot Zebul: Zie, er dalen mensen af van de toppen der bergen. Maar Zebul zeide tot hem: Gij ziet de schaduw der bergen voor mensen aan. |
36 Toen Gaäl het volk zag, zei hij tegen Zebul: Zie, er komt volk van de bergtoppen naar beneden. Zebul zei echter tegen hem: U ziet de schaduw van de bergen voor mensen aan. |
36 zag Gaal dat krijgsvolk en zeide tot Zebul: Zie, daar daalt volk van de bergtoppen af! Maar Zebul zeide tot hem: Gij ziet de schaduw der bergen voor mannen aan. |
37 Gaal echter hernam: Zie, er dalen mensen af van de Navel des lands en een groep komt langs de weg van de Waarzeggers terebint. |
37 Maar Gaäl sprak opnieuw en zei: Zie, daar komt volk naar beneden vanuit het midden van het land, en één groep komt uit de richting van de Waarzeggerseik. |
37 Doch Gaal ging voort en zeide: Zie, daar daalt volk van den navel des lands, en daar komt nog een bende van den kant van den Wichelaarseik! |
38 Toen zeide Zebul tot hem: Waar is nu de grote mond, waarmee gij zeidet: Wie is Abimelek, dat wij hem dienen zouden? Zijn dit niet de mensen die gij geminacht hebt? Trek nu uit en strijd tegen hen. |
38 Toen zei Zebul tegen hem: Waar is nu die grote mond van u waarmee u zei: Wie is Abimelech, dat wij hem zouden dienen? Is dit niet het volk dat u veracht hebt? Trek nu toch de stad uit en strijd tegen hem! |
38 Toen zeide Zebul tot hem: Waar hebt gij nu den groten mond waarmede gij zeidet: Wie is Abimelech, dat wij hem zouden dienen? Dit is immers het volk dat gij geminacht hebt! Trek dan nu uit en bestrijd het! |
39 En Gaal trok uit ten aanschouwen van de burgers van Sichem en streed tegen Abimelek. |
39 En Gaäl trok voor de ogen van de burgers van Sichem de stad uit en streed tegen Abimelech. |
39 Hierop trok Gaal ten aanschouwen der burgers van Sichem uit en streed tegen Abimelech. |
40 Maar Abimelek achtervolgde hem, toen hij voor hem vluchtte, en er vielen vele doden tot aan de ingang der poort. |
40 Maar Abimelech jaagde hem na, want hij vluchtte voor hem weg. En velen vielen er dodelijk gewond neer tot bij de ingang van de stadspoort. |
40 Maar Abimelech joeg hem op de vlucht; hij vlood voor hem, en vele doden vielen tot voor de poort. |
41 Abimelek nu bleef te Aruma, maar Zebul verdreef Gaal en zijn broeders, zodat zij niet in Sichem bleven. |
41 En Abimelech bleef in Aruma, en Zebul verdreef Gaäl en zijn broeders, zodat zij niet meer in Sichem konden wonen. |
41 Terwijl Abimelech in Aruma bleef, verjoeg Zebul Gaal en zijn broeders zodat zij niet langer in Sichem bleven. |
42 De volgende dag ging het volk het veld in. Toen men dit aan Abimelek meegedeeld had, |
42 En het gebeurde de volgende dag dat het volk de stad uittrok, het veld in, en men vertelde het aan Abimelech. |
42 Den volgenden dag ging het volk het veld in, en toen men dit aan Abimelech mededeelde, |
43 Nam hij zijn krijgsvolk, splitste dat in drie groepen en legde zich in hinderlaag op het veld. Toen hij zag, dat het volk de stad uit kwam, brak hij tegen hen op en sloeg hen uiteen. |
43 Toen nam hij zijn manschappen, verdeelde hen in drie groepen en legde een hinderlaag in het veld. Daarna zag hij, en zie, het volk trok de stad uit. Daarop viel hij hen aan en versloeg hen. |
43 nam hij zijn troepen verdeelde ze in drie benden en legde zich in hinderlaag op het veld. Toen hij nu het volk de stad zag uitgaan, maakte hij zich op, overviel en versloeg het. |
44 Abimelek nu en de groep die hij bij zich had, rukten snel op en bezetten de ingang der stadspoort, terwijl de twee andere groepen allen die zich op het veld bevonden, overvielen en neersloegen. |
44 Terwijl Abimelech en de groepen die bij hem waren, hen overvielen en bij de ingang van de stadspoort bleven staan, overvielen de twee andere groepen allen die in het veld waren, en versloegen hen. |
44 Abimelech zelf deed met de bende die hem vergezelde een aanval en bleef voor de stadspoort staan, terwijl de twee andere benden aanvielen op allen die in het veld waren en hen versloegen. |
45 Die gehele dag streed Abimelek tegen de stad; hij nam haar in en doodde de inwoners; daarna brak hij de stad af en bestrooide ze met zout. |
45 Die hele dag streed Abimelech tegen de stad. Hij nam de stad in, en het volk dat daarin was, doodde hij. Hij brak de stad af en bestrooide die met zout. |
45 Nadat Abimelech den gehelen dag tegen de stad gestreden had, nam hij haar in; waarna hij haar bewoners doodde, de stad slechtte en met zout bezaaide. |
46 Dit horende, gingen al de burgers van Sichem-toren in het keldergewelf van de tempel van El-berit; |
46 Toen alle burgers van Migdal-Sichem dit hoorden, gingen zij de schuilplaats van het huis van El-Berith in. |
46 Dit horende, gingen al de burgers van Sichems-toren in de verschansing van den tempel van den Verbondsbaal. |
47 En aan Abimelek werd meegedeeld, dat al de burgers van Sichem-toren daar verzameld waren. |
47 En Abimelech werd verteld dat alle burgers van Migdal-Sichem zich daar verzameld hadden. |
47 Toen aan Abimelech medegedeeld werd dat al de burgers van Sichems-toren daar bijeen waren, |
48 Toen beklom Abimelek met al zijn krijgsvolk de berg Salmon; Abimelek nam een bijl ter hand, hieuw boomtakken af, nam die op, legde ze op zijn schouder en zeide tot zijn krijgsvolk: Haast u om te doen, wat gij mij hebt zien doen. |
48 Vervolgens ging Abimelech de berg Zalmon op, hij en al het volk dat bij hem was. Abimelech nam een bijl ter hand, hakte een tak van de bomen, pakte hem op en legde hem op zijn schouder. En tegen het volk dat bij hem was, zei hij: Wat u mij hebt zien doen, haast u dat ook te doen, net als ik. |
48 besteeg hij met al het volk dat bij hem was den berg Salmon. Hier nam Abimelech een bijl in de hand, hakte een bundel hout af, hief dien op zijn schouder en zeide tot het volk dat bij hem was: Wat gij mij hebt zien doen, doet dat ijlings eveneens. |
49 Daarop hieuw ook ieder van de manschappen takken af en zij volgden Abimelek: legden ze op het gewelf en staken het gewelf boven hen in brand. Zo stierven ook al de inwoners van Sichem-toren, ongeveer duizend mannen en vrouwen. |
49 Daarop hakte ook eenieder van het volk zijn tak af en zij gingen Abimelech achterna. Zij legden de takken tegen de schuilplaats en staken daarmee de schuilplaats in brand. Zo stierven ook alle mensen van Migdal-Sichem, ongeveer duizend mannen en vrouwen. |
49 Toen hakten zijn manschappen elk een bundel, volgden Abimelech, legden het hout op de verschansing en staken de verschansing boven de belegerden in brand. Zo stierven ook alle inwoners van Sichems-toren, ongeveer duizend mannen en vrouwen. |
50 Vervolgens trok Abimelek naar Tebes, belegerde het en nam het in. |
50 Daarna ging Abimelech naar Tebez. Hij sloeg zijn kamp op bij Tebez en nam het in. |
50 Daarna ging Abimelech naar Tebes, legerde zich tegen Tebes en nam het in. |
51 Er stond echter een sterke toren midden in de stad, en alle mannen en vrouwen, alle burgers der stad, vluchtten daarheen; zij sloten de deur achter zich en klommen op het plat van de toren. |
51 Maar er stond een sterke toren in het midden van de stad, en alle mannen en vrouwen, ja, alle burgers van de stad vluchtten daarheen. Zij sloten de deur achter zich en klommen op het dak van de toren. |
51 In het midden der stad was een sterke toren, waarheen alle mannen en vrouwen, alle burgers der stad, vluchtten; zij sloten er zich in op en klommen op het dak van den toren. |
52 Toen kwam Abimelek bij de toren, deed er een aanval op, en drong door tot de ingang van de toren om die in brand te steken. |
52 Toen kwam Abimelech bij de toren en bestormde die. Maar toen hij de ingang van de toren naderde om die in brand te steken, |
52 Toen trok Abimelech de stad binnen tot aan den toren en streed daartegen. Maar toen hij den ingang van den toren naderde om dien in brand te steken, |
53 Toen wierp een vrouw een bovenste molensteen op het hoofd van Abimelek en verbrijzelde hem de schedel. |
53 wierp een vrouw een stuk van een molensteen op Abimelechs hoofd, en zij verbrijzelde zijn schedel. |
53 wierp een vrouw een molensteen op Abimelechs hoofd en brak hem den schedel. |
54 Ijlings riep hij de dienaar die zijn wapenen droeg, en zeide tot hem: Trek uw zwaard en dood mij, opdat men niet van mij zegge: Een vrouw heeft hem gedood. Toen doorstak zijn dienaar hem, zodat hij stierf. |
54 Toen riep hij snel de knecht die zijn wapens droeg en zei tegen hem: Trek uw zwaard en dood mij, want anders zullen zij over mij zeggen: Een vrouw heeft hem gedood. Daarop doorstak zijn knecht hem, zodat hij stierf. |
54 Ijlings riep hij zijn wapendrager en zeide: Trek uw zwaard en steek mij overhoop; opdat men niet van mij zegge: Een vrouw heeft hem gedood. Toen doorstak hem zijn dienaar, en hij stierf. |
55 Toen de mannen van Israel zagen, dat Abimelek dood was, gingen zij heen, ieder naar zijn woonplaats. |
55 En toen de mannen van Israël zagen dat Abimelech dood was, gingen zij terug, iedereen naar zijn woonplaats. |
55 De Israelieten, ziende dat Abimelech dood was, trokken af, ieder naar zijn plaats. |
56 Zo heeft God het kwaad vergolden, dat Abimelek zijn vader had aangedaan door zijn zeventig broeders te doden; |
56 Zo liet God het kwaad van Abimelech, dat hij zijn vader aangedaan had door zijn zeventig broers te doden, op zijn hoofd terugkeren. |
56 Zo vergold God het kwaad dat Abimelech tegen zijn vader bedreven had, door zijn zeventig broeders te doden; |
57 Ook deed God al het kwaad van de inwoners van Sichem op hun eigen hoofd terugvallen; zo werd de vervloeking van Jotam, de zoon van Jerubbaal, aan hen vervuld. |
57 Evenzo liet God al het kwaad van de mensen van Sichem op hun hoofd terugkeren. En de vloek van Jotham, de zoon van Jerubbaäl, kwam over hen. |
57 ook deed God al het kwaad, door de Sichemieten bedreven, op hun hoofd wederkeren, en kwam over hen de vloek van Jotham, den zoon van Jerubbaal. |