|
1 En Jerubbaal (dat is Gideon) stond in de vroegte op met al het volk dat bij hem was, en zij legerden zich bij de bron Charod; de legerplaats van Midjan lag ten noorden van hem, gezien van de heuvel More, in de vlakte. |
1 Toen stond Jerubbaäl (dat is Gideon) vroeg op, met al het volk dat bij hem was. Zij sloegen hun kamp op bij de bron Harod, terwijl het kamp van Midian ten noorden van hem lag, achter de heuvel More, in het dal. |
1 Des morgens maakte Jerubbaal, dat is Gideon, met al het volk dat bij hem was zich op en legerde zich aan de bron Harod, terwijl het kamp der Midianieten zich ten noorden van hem, van den Leeraarsheuvel af, in de vallei uitstrekte. |
2 En de Here zeide tot Gideon: Er is te veel krijgsvolk bij u dan dat Ik Midjan in hun macht zou geven; anders zou Israel zich tegen Mij kunnen beroemen, zeggende: mijn eigen hand heeft mij verlost. |
2 En de HEERE zei tegen Gideon: Het volk dat bij u is, is voor Mij te talrijk om Midian in hun hand te geven. Anders zou Israël zich tegen Mij kunnen beroemen en zeggen: Mijn eigen hand heeft mij verlost! |
2 En de Heer zeide tot Gideon: Gij hebt zoveel volk bij u dat ik Midian niet in hun hand wil geven; opdat Israel zich niet verhoovaardige tegen mij, zeggende: Mijn eigen hand heeft mij gered. |
3 Nu dan, roep ten aanhoren van het volk: wie bang is en beeft, kere terug en sluipe weg van het gebergte Gilead. Toen keerden er tweeentwintigduizend van het krijgsvolk terug en er bleven tienduizend over. |
3 Welnu, roep toch ten aanhoren van het volk: Laat wie bevreesd is en beeft, terugkeren en zich naar het gebergte van Gilead haasten! Toen keerden er uit het volk tweeëntwintigduizend man terug, zodat er tienduizend overbleven. |
3 Kondig daarom ten aanhoren van het volk af: Wie bevreesd en bang is kere terug! Zo schiftte Gideon hen. En twee en twintig duizend man van het volk keerden terug; er bleven tienduizend over. |
4 Maar de Here zeide tot Gideon: Nog is er te veel krijgsvolk; doe het afdalen naar het water, dan zal Ik hen daar voor u schiften. Ieder van wie Ik u zeggen zal: deze zal met u gaan, die zal met u gaan, maar ieder van wie Ik u zeggen zal: deze zal niet met u gaan, die zal niet gaan. |
4 Daarop zei de HEERE tegen Gideon: Het volk is nog te talrijk. Laat hen afdalen naar het water; daar zal Ik hen voor u uitzuiveren. Zo zal het gebeuren: van wie Ik tegen u zal zeggen: Deze mag met u optrekken – die mag met u optrekken. Maar al degenen van wie Ik zal zeggen: Deze mag niet met u optrekken – die mag niet mee optrekken. |
4 Maar de Heer zeide tot Gideon: Nog is het volk te talrijk. Voer hen af naar het water, opdat ik hen daar voor u schifte. De man van wien ik tot u zeggen zal dat hij met u mag gaan, die ga met u, en ieder van wien ik tot u zeggen zal dat hij niet met u mag gaan, die zal niet meegaan. |
5 Toen deed Gideon het volk afdalen naar het water, en de Here zeide tot hem: Al wie met zijn tong het water opslurpt als een hond, die zult gij afzonderen van al degenen, die op hun knieen gaan liggen om te drinken. |
5 En hij liet het volk afdalen naar het water. Toen zei de HEERE tegen Gideon: Iedereen die het water met zijn tong oplikt zoals een hond likt, die moet u apart zetten, en iedereen die zich op zijn knieën bukt om te drinken eveneens. |
5 Zo voerde hij het volk af naar het water; waar de Heer tot Gideon zeide: Allen die met hun tong uit het water lekken, zoals een hond lekt, moet gij afzonderlijk zetten; desgelijks allen die zich op hun knieen nederlaten, om met de hand het water naar den mond te brengen en zo te drinken. |
6 Het getal nu van hen die slurpten met de hand aan de mond, bedroeg driehonderd man, maar al het overige volk ging op de knieen liggen om water te drinken. |
6 Het aantal van hen die met hun hand het water naar de mond brachten om het op te likken, was driehonderd man. Maar heel de rest van het volk had zich op hun knieën gebukt om water te drinken. |
6 Het aantal nu dergenen die lekten was driehonderd man; al de overigen hadden zich op de knieen gebogen om water te drinken. |
7 Toen zeide de Here tot Gideon: Door de driehonderd mannen, die geslurpt hebben, zal Ik u verlossen: Ik zal Midjan in uw macht geven; maar al het overige volk kan heengaan, ieder naar zijn woonplaats. |
7 Toen zei de HEERE tegen Gideon: Door de driehonderd man die gelikt hebben, zal Ik u verlossen en Midian in uw hand geven. Laat daarom al het overige volk weggaan, ieder naar zijn woonplaats. |
7 En de Heer zeide tot Gideon: Door die driehonderd die gelekt hebben zal ik u redden en Midian in uw hand geven; al de anderen kunnen naar huis gaan. |
8 Daarop namen zij de teerkost en de horens van dit volk met zich mee; en alle mannen van Israel liet hij heengaan, ieder naar zijn tent, maar die driehonderd mannen hield hij bij zich. De legerplaats nu van Midjan lag beneden hem in de vlakte. |
8 Zij namen de proviand van het volk en hun bazuinen met zich mee, maar al de overige mannen van Israël liet hij gaan, ieder naar zijn tenten. De driehonderd man hield hij echter bij zich. En het kamp van Midian lag beneden hem, in het dal. |
8 Toen namen zij den mondvoorraad en de bazuinen van het volk tot zich en zond hij de overige Israelieten weg, ieder naar zijn tent; maar die driehonderd man hield hij bij zich. Inmiddels was het kamp der Midianieten beneden hem in de vallei. |
9 In die nacht zeide de Here tot hem: Sta op, val de legerplaats binnen, want Ik heb die in uw macht gegeven. |
9 En het gebeurde in diezelfde nacht dat de HEERE tegen hem zei: Sta op, daal af naar het kamp, want Ik heb het in uw hand gegeven. |
9 In dien nacht zeide de Heer tot hem: Sta op, daal af in het kamp; want ik geef het in uw hand. |
10 Indien gij echter bevreesd zijt om die binnen te vallen, daal dan met uw dienaar Pura af naar de legerplaats; |
10 Bent u echter nog te bevreesd om af te dalen, daalt u dan met Pura, uw knecht, af naar het kamp, |
10 Indien gij bevreesd zijt af te dalen, begeef u dan met uw knecht Pura naar het kamp en luister wat zij daar spreken. Dan zult gij moed vatten en in het kamp afdalen. |
11 Dan zult gij horen wat zij zeggen; daarna zullen uw handen gesterkt worden en zult gij de legerplaats binnenvallen. Toen daalde hij met zijn dienaar Pura af tot aan de voorposten van de strijdmacht in de legerplaats. |
11 en dan zult u horen, waar zij over spreken. En daarna zult u moed vatten en naar het kamp afdalen. Vervolgens daalde hij met zijn knecht Pura af tot aan de rand van de strijdmacht die zich in het kamp bevond. |
11 Dientengevolge begaf hij zich met zijn knecht Pura naar de plaats waar de verst vooruitgeschovenen der gewapende manschap in het kamp gelegerd waren. |
12 Midjan nu en Amalek en al de stammen van het Oosten lagen in de vlakte, talrijk als sprinkhanen, en hun kamelen waren ontelbaar, talrijk als het zand aan de oever der zee. |
12 En Midian en Amalek en al de mensen van het oosten lagen in het dal, zo talrijk als sprinkhanen. En hun kamelen waren ontelbaar, zo talrijk als de zandkorrels die zich aan de oever van de zee bevinden. |
12 De Midianieten nu, de Amalekieten en al de Oosterlingen lagen in de vallei, talrijk als sprinkhanen, hun kamelen waren ontelbaar als de zandkorrels aan het strand der zee. |
13 Toen Gideon aankwam, vertelde juist een man een droom aan zijn makker en zeide: Ik heb een droom gehad; zie, een gerstebroodkoek rolde de legerplaats van Midjan binnen, kwam tot aan de tent, stootte die om, zodat ze neerviel, en keerde ze onderstboven, en daar lag de tent. |
13 Toen Gideon daar aankwam, zie, toen was er een man die zijn metgezel een droom aan het vertellen was. Hij zei: Zie, ik heb een droom gehad, en zie, een geroosterd gerstebrood rolde het kamp van Midian binnen. Het kwam tot bij de tent, sloeg ertegenaan, zodat die omviel, en keerde hem ondersteboven. En daar lag de tent. |
13 Toen Gideon het kamp binnenkwam, vertelde juist een man aan zijn makker een droom; hij zeide: Ik heb een droom gehad: een gebakken gerstebrood kwam in het kamp der Midianieten rollen, bereikte de tent, sloeg ze neder, wierp ze onderstboven, en daar lag de tent! |
14 Toen antwoordde zijn makker en zeide: Dit is niet anders dan het zwaard van Gideon, de zoon van Joas, de Israeliet; God heeft Midjan en de gehele legerplaats in zijn macht gegeven. |
14 En zijn metgezel antwoordde en zei: Dat is niets anders dan het zwaard van Gideon, de zoon van de Israëlitische man Joas. God heeft Midian en heel dit kamp in zijn hand gegeven. |
14 Zijn makker antwoordde: Dat kan niet anders zijn dan het zwaard van Gideon, den zoon van Joas, den Israeliet. God heeft de Midianieten en het gehele kamp in zijn hand gegeven. |
15 Zodra Gideon het verhaal van de droom en de uitlegging daarvan gehoord had, boog hij zich in aanbidding neder; daarop keerde hij terug naar de legerplaats van Israel en zeide: Staat op, want de Here heeft de legerplaats van Midjan in uw macht gegeven. |
15 En het gebeurde, toen Gideon het verhaal van de droom en zijn uitleg had gehoord, dat hij zich in aanbidding neerboog. Hij keerde terug naar het kamp van Israël en zei: Sta op, want de HEERE heeft het kamp van Midian in uw hand gegeven. |
15 Zodra Gideon dien droom had horen vertellen en uitleggen, wierp hij zich terneder, waarna hij in de legerplaats der Israelieten terugkeerde en zeide: Maakt u op; want de Heer geeft het leger der Midianieten in uw hand. |
16 Toen verdeelde hij de driehonderd man in drie groepen en gaf hun allen horens en ledige kruiken in de hand met fakkels binnen in de kruiken. |
16 Toen verdeelde hij de driehonderd man in drie groepen en gaf iedereen een bazuin en lege kruiken in de hand, met fakkels binnenin de kruiken. |
16 Nu verdeelde hij de driehonderd man in drie benden, stelde aan allen bazuinen en ledige kruiken ter hand, in elke kruik een fakkel, en zeide tot hen: Wat gij mij ziet doen moet gij ook doen. |
17 En hij zeide tot hen: Gij moet op mij letten en doen als ik. Zie, wanneer ik aan de buitenrand van de legerplaats gekomen ben, doet dan als ik: |
17 En hij zei tegen hen: Kijk naar mij en doe net zo. En zie, als ik aan de rand van het kamp ben gekomen, dan moet het zó zijn dat u doet zoals ik doe. |
17 Zie, wanneer ik aan den rand van het kamp ben gekomen, dan moet gij doen zoals ik doe. |
18 Wanneer ik op de hoorn blaas met allen die bij mij zijn, dan moet ook gij op de horens blazen rondom de gehele legerplaats, en roepen: Voor de Here en voor Gideon! |
18 Als ik op de bazuin blaas, ik en allen die bij mij zijn, dan moet u ook op de bazuin blazen, rondom heel het kamp, en zeggen: Voor de HEERE en voor Gideon! |
18 Wanneer ik en allen die mij vergezellen de bazuin steken, dan moet ook gij de bazuin steken rondom het gehele kamp en roepen: Voor den Heer en Gideon! |
19 Gideon nu en de honderd mannen die bij hem waren, kwamen aan de buitenrand van de legerplaats bij het begin van de middelste nachtwake, toen men juist de wachtposten had uitgezet. Toen bliezen zij op de horens, terwijl zij de kruiken stuksloegen, die zij in de hand hadden. |
19 Zo kwam Gideon met de honderd mannen die bij hem waren, bij de rand van het kamp. Het was aan het begin van de middelste nachtwake, net nadat zij de wacht weer hadden opgesteld. Toen bliezen zij op de bazuinen en sloegen de kruiken die in hun hand waren, in stukken. |
19 Gideon nu en de honderd man die hem vergezelden kwamen aan den rand van het kamp bij het begin van de middelste nachtwaak, toen men juist de schildwachten had uitgezet; zij staken de bazuin en sloegen de kruiken die zij in de hand hadden stuk. |
20 Zo bliezen de drie groepen op de horens, braken de kruiken stuk en hielden in de linkerhand de fakkels en in de rechterhand de horens om te blazen en riepen: Het zwaard van de Here en van Gideon! |
20 Zo bliezen de drie groepen op de bazuinen en braken de kruiken. Met hun linkerhand hielden zij de fakkels vast en met hun rechterhand de bazuinen om daarop te blazen. En zij riepen: Het zwaard van de HEERE en van Gideon! |
20 Hierop staken de drie benden de bazuin, braken de kruiken, grepen met de linkerhand de fakkels, terwijl zij in de rechterhand de bazuinen hadden om er op te blazen, en riepen: Het zwaard van den Heer en Gideon! |
21 Daarbij bleven zij staan, ieder op zijn plaats, rondom de legerplaats, maar het gehele leger ging op de loop en vluchtte al schreeuwend. |
21 En zij stonden rondom het kamp, ieder op zijn plaats. Toen ging heel het kamp op de loop. Ze schreeuwden het uit en vluchtten weg. |
21 Terwijl zij op hun plaatsen rondom het kamp bleven staan, ging het gehele leger ijlings schreeuwend op de vlucht. |
22 Terwijl nu de driehonderd op de horens bliezen, richtte de Here in de gehele legerplaats het zwaard van de een tegen de ander, en het leger vluchtte tot Bet-hassitta, in de richting van Serera tot aan de oever van Abel-mechola boven Tabbat. |
22 Toen de driehonderd op de bazuinen bliezen, richtte de HEERE het zwaard van de een tegen de ander, en dat in heel het kamp. En het leger vluchtte naar Beth-Sitta in de richting van Zerera, tot aan de oever van Abel-Mehola, boven Tabbath. |
22 En toen zij de driehonderd bazuinen staken, keerde de Heer het zwaard van den een tegen den ander in het gehele kamp, en het leger vlood tot Beth-hassjitta, naar Sereda, tot den oever van Abel-mehola, bij Tabbath. |
23 Toen werden de mannen van Israel bijeengeroepen uit Naftali en uit Aser en uit geheel Manasse en zij achtervolgden Midjan. |
23 Toen werden de mannen van Israël bijeengeroepen: uit Naftali, uit Aser en uit heel Manasse. En zij joegen Midian achterna. |
23 Hierop verzamelden zich de Israelieten uit Naftali, Azer en geheel Manasse en vervolgden de Midianieten. |
24 Ook zond Gideon boden uit in het gehele gebergte van Efraim met de boodschap: Daalt af de Midjanieten tegemoet, en snijdt hun tot aan Bet-bara de overtocht af over het water, over de Jordaan. Toen werden alle mannen van Efraim bijeengeroepen en sneden hun tot aan Bet-bara de overtocht af over het water, over de Jordaan, |
24 Ook stuurde Gideon boden door heel het bergland van Efraïm om te zeggen: Daal af, Midian tegemoet, en ontneem hun de doorwaadbare plaatsen tot aan Beth-Bara en de Jordaan. Zo werden alle mannen van Efraïm bijeengeroepen en zij ontnamen hun de doorwaadbare plaatsen tot aan Beth-Bara en de Jordaan. |
24 Ook zond Gideon boden in het gehele gebergte van Efraim met den last: Daalt af, Midian tegemoet, en bezet de wateren tot Beth-bara en den Jordaan, zodat zij er niet over kunnen. Zo verzamelden zich alle Efraimieten; zij bezetten de wateren tot Beth-bara en den Jordaan, |
25 En zij namen twee vorsten van Midjan gevangen, Oreb en Zeeb. Oreb doodden zij op de rots Oreb en Zeeb doodden zij in de perskuip Zeeb; en zij vervolgden Midjan; de hoofden van Oreb en Zeeb brachten zij Gideon aan de overzijde van de Jordaan. |
25 Vervolgens namen zij twee vorsten van Midian gevangen: Oreb en Zeëb. Zij doodden Oreb op de rots Oreb, en Zeëb doodden zij in de Perskuip van Zeëb. En zij achtervolgden Midian en brachten de hoofden van Oreb en Zeëb over de Jordaan bij Gideon. |
25 grepen twee Midianietische vorsten, Oreb en Zeeb, doodden Oreb bij den Ravensteen en Zeeb bij de Wolvenpers, vervolgden de Midianieten en brachten de hoofden van Oreb en Zeeb bij Gideon, aan de overzijde van den Jordaan. |