Jozua 6
© Herziene Statenvertaling
© Lutherse Vertaling
© Leidse Vertaling
© NBG
© NBV 2021
1 Jericho was volkomen gesloten vanwege de Israëlieten: er ging niemand uit en er ging niemand in. 1 Jericho nu was voor de kinderen Israëls toegesloten en bewaard, zodat er niemand uit of in kon komen. 1 Jericho nu was en bleef gesloten voor de Israelieten; niemand kon uit of in. 1 Intussen had Jericho de poort gesloten; het was volkomen gesloten voor de Israelieten; niemand kon daar uit of in gaan. 1 Jericho was toen al volkomen afgegrendeld uit angst voor de Israëlieten, er kon niemand in of uit.
2 Toen zei de HEERE tegen Jozua: Zie, Ik heb Jericho met zijn koning en zijn strijdbare helden in uw hand gegeven. 2 En de Heer sprak tot Jozua: Zie, Ik heb Jericho met haren koning en hare krijgslieden in uwe hand gegeven. 2 En de Heer zeide tot Jozua: Zie, ik heb Jericho met haar koning, de strijdbare helden, in uw hand gegeven. 2 En de Here sprak tot Jozua: Zie, Ik geef Jericho met zijn koning, de krachtige helden, in uw macht. 2 De HEER zei tegen Jozua: ‘Ik lever Jericho met zijn koning en al zijn dappere krijgslieden aan je uit.
3 U, alle strijdbare mannen, moet rondom de stad gaan, de stad één keer rondtrekken. Zo moet u zes dagen doen. 3 Laat al de krijgslieden rondom de stad gaan, éénmaal, en doe alzo zes dagen achtereen. 3 Trekt zovelen gij weerbare mannen zijt om de stad, eenmaal rondom de stad heen; zo zult gij zes dagen doen. 3 Gij moet om de stad heen trekken, terwijl alle krijgslieden eenmaal om de stad heen gaan; 3 Jullie moeten om de stad trekken; alle weerbare mannen moeten eenmaal om de stad gaan, en dat zes dagen achter elkaar.
4 Zeven priesters moeten voor de ark uit zeven ramsbazuinen dragen. En u moet op de zevende dag zeven keer rondom de stad gaan, en de priesters moeten op de bazuinen blazen. 4 En laat zeven priesters bazuinen des jubeljaars dragen Vóór de ark uit, en gaat op den zevenden dag zevenmaal om de stad, en laat de priesters de bazuinen blazen. 4 Zeven priesters zullen de zeven ramshoornbazuinen dragen voor de ark uit, en den zevenden dag zult gij zevenmaal om de stad heen trekken en zullen de priesters de bazuin steken. 4 Zo moet gij zes dagen doen, terwijl zeven priesters zeven ramshorens voor de ark uit dragen. Maar op de zevende dag moet gij zevenmaal om de stad heen trekken en de priesters zullen op de horens blazen. 4 Er moeten zeven priesters met zeven ramshoorns voor de ark van het verbond uit gaan, terwijl ze op hun ramshoorn blazen. Maar op de zevende dag moeten jullie zevenmaal om de stad trekken,
5 En het zal gebeuren, als men de langgerekte toon op de ramshoorn blaast, als u het bazuingeschal hoort, dat heel het volk een luid gejuich zal aanheffen. Dan zal de stadsmuur instorten en het volk moet eroverheen klimmen, ieder recht voor zich uit. 5 En als men den hoorn des jubeljaars blaast, en het geluid aanhoudend gaat, dat gij de bazuinen hoort, zo zal al het volk een groot krijgsgeschreeuw maken; dan zullen de stadsmuren instorten, en het volk zal er invallen, een ieder recht voor zich uit. 5 Als men op den ramshoorn blaast en gij het geluid der bazuin hoort, heffe het ganse volk een luid krijgsgeschreeuw aan; dan zal de muur der stad instorten en het volk naar boven stormen, ieder recht voor zich uit. 5 Wanneer men op de ramshoorn de toon aanhoudt en gij het geluid van de hoorn verneemt, dan moet het gehele volk een luid gejuich aanheffen en de stadsmuur zal ineenstorten en het volk moet daarop klimmen, ieder recht voor zich uit. 5 en als jullie dan de ramshoorns horen schallen, moet het volk uitbarsten in luid geschreeuw. De muur van de stad zal dan instorten en iedereen zal de stad binnenklimmen vanaf de plaats waar hij zich bevindt.’
6 Toen riep Jozua, de zoon van Nun, de priesters en zei tegen hen: Draag de ark van het verbond, en laat zeven priesters zeven ramsbazuinen dragen, voor de ark van de HEERE uit. 6 Toen riep Jozua, Nuns zoon, de priesters en sprak tot hen: Draagt de ark des verbonds, en laat zeven priesters zeven jubeljaars-bazuinen dragen Vóór de ark des Heren. 6 Toen riep Jozua, de zoon van Nun, de priesters en zeide tot hen: Neemt de ark des verbonds op, en laten zeven priesters zeven ramshoornbazuinen dragen voor de ark des Heeren uit. 6 Toen riep Jozua, de zoon van Nun, de priesters en zeide tot hen: Neemt de ark des verbonds op en laten zeven priesters zeven ramshorens dragen voor de ark des Heren uit. 6 Jozua, de zoon van Nun, liet toen de priesters komen en gaf hun de opdracht: ‘Neem de ark van het verbond op. Zeven priesters moeten met zeven ramshoorns voor de ark van de HEER uit gaan.’
7 En tegen het volk zei hij: Trek verder en ga rondom de stad, en wie toegerust is voor de strijd, moet voor de ark van de HEERE uit trekken. 7 En tot het volk sprak hij: Trekt heen en gaat rondom de stad; en wie toegerust is ga voor de ark des Heren uit. 7 Voorts zeide hij tot het volk: Trekt op, om de stad heen; de slagvaardigen moeten optrekken voor de ark des Heeren uit; 7 En tot het volk zeide hij: Trekt voort en gaat om de stad heen en laten de gewapenden voor de ark des Heren uit trekken. 7 En tegen het volk zei hij: ‘Trek op naar de stad, trek eromheen en laat de voorhoede van het leger voor de ark van de HEER uit gaan.’
8 En het gebeurde zoals Jozua tot het volk gesproken had. De zeven priesters die de zeven ramsbazuinen droegen, trokken voor het aangezicht van de HEERE uit en bliezen op de bazuinen, en de ark van het verbond van de HEERE kwam achter hen aan. 8 Toen Jozua dit aan het volk gezegd had, droegen de zeven priesters zeven jubeljaarsbazuinen voor de ark des Heren uit; en zij gingen en bliezen de bazuinen, en de ark des verbonds des Heren volgde hen. 8 dan moeten de zeven priesters die de zeven ramshoornbazuinen dragen voor den Heer optrekken en de bazuinen steken, terwijl de ark des verbonds van den Heer hen volgt; 8 Zodra Jozua tot het volk gesproken had, trokken de zeven priesters, die de zeven ramshorens voor het aangezicht des Heren droegen, voort en bliezen op de horens, terwijl de ark van het verbond des Heren hen volgde. 8 Het gebeurde zoals Jozua had bevolen. Zeven priesters gingen met zeven ramshoorns voor de HEER uit; ze trokken al blazend op de ramshoorns op naar de stad. De ark van het verbond met de HEER kwam achter hen aan,
9 Wie toegerust was voor de strijd, ging voor de priesters uit die de bazuinen bliezen, en de achterhoede kwam achter de ark aan, terwijl men al lopend op de bazuinen blies. 9 En wie toegerust was, ging voor de priesters uit, die de bazuinen bliezen, en de menigte volgde de ark, terwijl men de bazuinen blies. 9 laat de slagvaardigen trekken voor de priesters die de bazuinen steken en de achterhoede de ark volgen, onder het voorttrekken de bazuin stekende. 9 En de gewapenden gingen voor de priesters uit, die de horens bliezen, en de achterhoede kwam achter de ark aan, terwijl er voortdurend op de hoorn geblazen werd. 9 de voorhoede ging voor de priesters uit die op de ramshoorns bliezen en de rest van de mannen kwam achter de ark. De ramshoorns klonken onophoudelijk,
10 Jozua had het volk echter geboden: U mag niet juichen, u mag uw stem niet laten horen en geen woord mag er uit uw mond gaan, tot op de dag dat ik tegen u zeg: Juich! Dan moet u juichen. 10 Maar Jozua gebood aan het volk, zeggende: Gij zult geen krijgsgeschreeuw maken noch uwe stem laten horen, geen woord zal er uit uwen mond gaan, tot op den dag, wanneer ik tot ulieden zeggen zal: Maakt een krijgsgeschreeuw! Maakt alsdan een krijgsgeschreeuw. 10 En aan het volk gaf Jozua dezen last: Heft geen krijgsgeschreeuw aan, laat geen geluid horen noch een woord uit uw mond komen voor den dag waarop ik tot u zeg: Heft aan! Dan zult gij het krijgsgeschreeuw aanheffen. 10 Jozua nu had het volk bevolen: Gij zult niet juichen en uw stem niet laten horen, ja, laat er geen woord uit uw mond uitgaan tot op de dag, dat ik u zeg: Juicht! Dan moet gij juichen. 10 maar Jozua had strijdkreten verboden. ‘Laat uw stem niet horen,’ had hij gezegd, ‘slaak geen enkele kreet tot het moment waarop ik u dat beveel.’
11 Hij liet de ark van de HEERE rondom de stad gaan, eenmaal eromheen. Toen kwamen zij weer in het kamp, en overnachtten in het kamp. 11 Alzo ging de ark des Heren rondom de stad éénmaal; en zij kwamen in het leger en bleven daarin. 11 Toen liet hij de ark des Heeren om de stad trekken, eenmaal er omheen; daarna kwamen zij weder in het kamp en overnachtten aldaar. 11 Dus trok de ark des Heren om de stad, eenmaal rondgaande. Daarop kwamen zij in de legerplaats en overnachtten in de legerplaats. 11 Jozua liet de ark van de HEER eenmaal om de hele stad trekken. Daarna gingen de Israëlieten terug naar het kamp, waar ze overnachtten.
12 Daarop stond Jozua 's morgens vroeg op en de priesters droegen de ark van de HEERE. 12 Daarna maakte zich Jozua des morgens vroeg op, en de priesters droegen de ark des Heren; 12 Zodra Jozua den volgenden morgen zich had opgemaakt, namen de priesters de ark des Heeren op; 12 En Jozua stond des morgens vroeg op en de priesters namen de ark des Heren op. 12 De volgende dag stond Jozua in alle vroegte op. De priesters namen de ark van de HEER op,
13 De zeven priesters die de zeven ramsbazuinen droegen, voor de ark van de HEERE uit, liepen alsmaar door en bliezen op de bazuinen. Zij die toegerust waren voor de strijd, gingen voor hen uit en de achterhoede kwam achter de ark van de HEERE aan, terwijl men al lopend op de bazuinen blies. 13 en de zeven priesters droegen de zeven jubeljaarsbazuinen voor de ark des Heren uit, en gingen en bliezen de bazuinen; en wie toegerust was ging voor hen uit, en de menigte volgde de ark des Heren, terwijl men de bazuinen blies. 13 terwijl de zeven priesters die de zeven ramshoornbazuinen droegen voor de ark des Heeren uit gingen, de slagvaardigen aan hun spits optrokken en de achterhoede achter 's Heeren ark ging, onder het voorttrekken de bazuin stekende. 13 De zeven priesters nu, die de zeven ramshorens voor de ark des Heren uit droegen, gingen heen en bliezen al gaande op de horens, en de gewapenden gingen voor hen uit en de achterhoede kwam achter de ark des Heren aan, terwijl er voortdurend op de hoorn geblazen werd. 13 de zeven priesters met de zeven ramshoorns trokken al blazend op de hoorns voor de ark van de HEER uit, de voorhoede ging voor hen uit en de rest van de mannen kwam achter de ark van de HEER. Onophoudelijk klonken de ramshoorns.
14 Zo gingen zij op de tweede dag eenmaal rondom de stad, en zij keerden terug in het kamp. Zo deden zij zes dagen lang. 14 Des anderen daags gingen zij ook éénmaal rondom de stad, en kwamen weder in het leger; alzo deden zij zes dagen achtereen. 14 Zo trokken zij den tweeden dag eenmaal de stad om en keerden naar het kamp terug. Evenzo deden zij zes dagen lang. 14 Dus trokken zij op de tweede dag eenmaal om de stad heen en keerden terug in de legerplaats. Aldus deden zij zes dagen. 14 De Israëlieten trokken ook op de tweede dag eenmaal om de stad en gingen daarna terug naar het kamp. Zo deden ze zes dagen.
15 En het gebeurde op de zevende dag dat zij vroeg opstonden, zodra de dageraad aanbrak, en dat zij op dezelfde wijze rondom de stad gingen, zevenmaal. Alleen trokken zij op die dag zevenmaal rondom de stad. 15 Maar op den zevenden dag, toen de dageraad aanbrak, maakten zij zich vroeg op, en gingen op dezelfde wijze zevenmaal rondom de stad, zodat zij op dien dag alleen zevenmaal rondom de stad gingen. 15 Op den zevenden dag nu, toen zij met het krieken van den dageraad zich hadden opgemaakt, trokken zij op dezelfde wijze de stad om, maar deden op dien dag den omgang zevenmaal. 15 Op de zevende dag echter stonden zij vroeg op, zodra de dageraad gekomen was, en trokken op dezelfde wijze zevenmaal om de stad heen; alleen op die dag trokken zij zevenmaal om de stad heen. 15 Op de zevende dag stonden ze bij dageraad op en trokken op dezelfde wijze om de stad, maar nu zevenmaal. Alleen op deze dag trokken ze zevenmaal om de stad.
16 En het gebeurde, toen de priesters de zevende maal op de bazuinen bliezen, dat Jozua tegen het volk zei: Juich, want de HEERE heeft u de stad gegeven! 16 En ten zevenden male, toen de priesters de bazuinen bliezen, sprak Jozua tot het volk: Maakt een krijgsgeschreeuw, want de Heer heeft ulieden de stad gegeven. 16 En bij den zevenden omgang staken de priesters de bazuinen. Toen zeide Jozua tot het volk: Heft het krijgsgeschreeuw aan; want de Heer heeft de stad aan u gegeven. 16 Toen de priesters bij de zevende maal op de horens bliezen, zeide Jozua tot het volk: Juicht, want de Here heeft u de stad gegeven! 16 Bij de zevende maal, toen de priesters de ramshoorns lieten schallen, beval Jozua het volk: ‘Schreeuw, want de HEER heeft u Jericho in handen gegeven!
17 Maar de stad moet met de ban aan de HEERE gewijd zijn, de stad zelf en alles wat erin is. Alleen Rachab, de hoer, zal in leven blijven, zij en allen die bij haar in huis zijn, omdat zij de boden die wij uitgestuurd hadden, verborgen heeft. 17 Maar deze stad en al wat er in is zal den Heer verbannen zijn; de hoer Rachab alleen zal in het leven blijven, en allen, die met haar in huis zijn, want zij heeft de boden verborgen, die wij uitgezonden hebben. 17 De stad met alwat er in is zal ter ere van den Heer met den banvloek geslagen worden. Maar Rahab, de hoer, zal niet alwie bij haar in huis zijn in leven blijven; daar zij aan de boden die wij uitgezonden hadden een schuilplaats heeft verleend. 17 Doch de stad en al wat erin is, zal door de ban de Here gewijd zijn; alleen de hoer Rachab zal in leven blijven, zij en allen die met haar in het huis zijn, omdat zij de boden die wij uitgezonden hadden, heeft verborgen. 17 Maar op de stad rust de ban van de HEER: ze is, met alles wat erin is, onvoorwaardelijk aan de HEER gewijd en moet vernietigd worden. Alleen de hoer Rachab mag in leven blijven, samen met iedereen die bij haar in huis is, want zij heeft onze verkenners een schuilplaats gegeven.
18 Past ú echter op voor wat met de ban gewijd is. Anders slaat u zichzelf met de ban, als u neemt van wat met de ban gewijd is; en dan maakt u van het leger van Israël een met de ban geslagen leger en stort u het in het ongeluk. 18 Alleenlijk wacht u voor het verbannene, dat gij geen banvloek over u brengt, indien gij iets van het verbannene neemt, en het leger van Israël tot een ban stelt en in ongeluk stort. 18 Doch, neemt u voor den ban in acht, dat gij niet uit hebzucht van het gebannene iets neemt en zo het kamp van Israel onder den banvloek brengt en in het ongeluk stort. 18 Gij echter, neemt u in acht voor het gebannene, opdat gij niet, terwijl gij met de ban slaat, van het gebannene neemt en de legerplaats van Israel onder de ban brengt en in het ongeluk stort. 18 Maar denk eraan dat op al het andere een ban rust. Dus vernietig de stad zonder iets buit te maken, anders geeft u Israëls eigen kamp aan de vernietiging prijs en stort u Israël in het ongeluk.
19 Maar al het zilver en goud en de koperen en ijzeren voorwerpen moeten heilig zijn voor de HEERE; ze moeten bij de schat van de HEERE komen. 19 Maar al het zilver en goud, met de koperen en ijzeren gereedschappen, zal den Heer geheiligd zijn, opdat het tot den schat des Heren kome. 19 Al het zilver en goud en alle koperen en ijzeren voorwerpen zijn aan den Heer geheiligd en moeten komen in 's Heeren schatkamer. Nu hief het volk een krijgsgeschreeuw aan en stak men de bazuin. 19 Al het zilver en goud en de koperen en ijzeren voorwerpen zullen de Here heilig zijn: het zal bij de schat des Heren komen. 19 Al het zilver en goud en alle voorwerpen van koper, brons en ijzer zijn aan de HEER gewijd; alles gaat naar de schatkamer van de HEER.’
20 Het volk juichte, toen zij op de bazuinen bliezen. En het gebeurde, zodra het volk het bazuingeschal hoorde, dat het volk een luid gejuich aanhief. En de muur stortte in en het volk klom de stad in, ieder recht voor zich uit, en zij namen de stad in. 20 En het volk maakte een krijgsgegeschreeuw, toen zij op de bazuinen bliezen; want toen het volk het geluid der bazuinen hoorde, maakte het een groot krijgsgeschreeuw. En de muren vielen om, en het volk klom in de stad, een ieder recht voor zich uit: alzo namen zij de stad in. 20 En toen het volk het geluid der bazuin hoorde, hieven zij luidkeels een krijgsgeschreeuw aan; de muur stortte in, en het volk stormde naar boven, de stad binnen, ieder recht voor zich uit. Zo namen zij de stad in. 20 Het volk dan juichte, terwijl men op de horens blies; zodra het volk het geluid van de hoorn vernam, hief het een luid gejuich aan. En de muur stortte ineen, en het volk klom de stad binnen, ieder recht voor zich uit, en zij namen de stad in. 20 Toen de ramshoorns schalden, brak het volk uit in een donderend geschreeuw. De muur stortte in en iedereen klom de stad binnen vanaf de plaats waar hij zich bevond. Ze namen de stad in
21 En zij sloegen alles wat in de stad was, met de ban, met de scherpte van het zwaard, van de man tot de vrouw toe, van het kind tot de oude, en tot het rund, het schaap en de ezel toe. 21 En zij verbanden al wat in de stad was met de scherpte des zwaards, zo mannen als vrouwen, jong en oud, ossen, schapen en ezels. 21 En zij sloegen alwat in de stad was met den banvloek, zo man als vrouw, zo knaap als grijsaard, tot runderen, kleinvee en ezels toe, met het scherp des zwaards. 21 Toen sloegen zij alles wat in de stad was, met de ban, zowel man als vrouw, zowel jong als oud, tot runderen, schapen en ezels toe, met de scherpte des zwaards. 21 en doodden alles wat erin was, zowel mannen als vrouwen, zowel kinderen als oude mensen, zowel runderen als schapen en ezels.
22 En Jozua zei tegen de twee mannen, de verkenners van het land: Ga het huis van die vrouw, die hoer, binnen en breng de vrouw vandaar naar buiten, met alles wat van haar is, zoals u haar gezworen hebt. 22 Maar Jozua sprak tot de twee mannen, die het land bespied hadden: Gaat in het huis der hoer en brengt die vrouw vandaar uit met al wat zij heeft, gelijk gij haar gezworen hebt. 22 Doch tot de twee mannen die het land verspied hadden had Jozua gezegd: Treedt het huis van de hoer binnen en leidt die vrouw met al de haren er uit, zoals gij haar onder eede beloofd hebt. 22 Maar tot de twee mannen die het land verspied hadden, zeide Jozua: Gaat het huis van de hoer binnen en brengt de vrouw en allen, die haar toebehoren, naar buiten, zoals gij haar gezworen hebt. 22 Maar aan de twee mannen die het gebied hadden verkend droeg Jozua op: ‘Ga naar het huis van die hoer en breng haar met haar hele familie naar buiten, zoals jullie haar hebben gezworen.’
23 Toen gingen de jongemannen, de verkenners, naar binnen en brachten Rachab naar buiten, met haar vader, haar moeder, haar broers, en alles wat van haar was. Ook brachten zij al haar familieleden naar buiten en zij lieten hen buiten het kamp van Israël verblijven. 23 Toen gingen de jongelingen, de verspieders, daarin, en brachten Rachab daaruit, met haren vader en hare moeder en broeders, en al wat zij had, en haar gehele geslacht, en leidden hen daarbuiten, naar het leger van Israël. 23 Dienvolgens traden de jongelingen, de verspieders, haar huis binnen en leidden Rahab met haar vader, moeder, broeders en al de haren de stad uit--haar gehele geslacht hebben zij uitgeleid--en wezen hun buiten het kamp van Israel een verblijf aan. 23 Toen gingen de jonge mannen, de verspieders, naar binnen en brachten Rachab naar buiten en haar vader, haar moeder, haar broeders en allen die haar toebehoorden (ja, haar gehele geslacht brachten zij naar buiten) en zij wezen haar een verblijf aan buiten de legerplaats van Israel. 23 De verkenners brachten Rachab naar buiten, samen met haar vader en moeder, broers en zussen en verdere familie, en gaven hun een verblijfplaats buiten het kamp van Israël.
24 De stad verbrandden zij met vuur, met alles wat daarin was. Alleen het zilver en het goud en de koperen en ijzeren voorwerpen legden zij bij de schat van het huis van de HEERE. 24 De stad nu verbrandden zij met vuur en al wat er in was; alleen het zilver en goud en de koperen en ijzeren gereedschappen deden zij bij den schat van het huis des Heren. 24 De stad nu met alwat er in was hebben zij verbrand; het zilver en goud echter en de koperen en ijzeren voorwerpen hebben zij in de schatkamer van 's Heeren tempel gelegd. 24 De stad echter en alles wat erin was, verbrandden zij met vuur; alleen het zilver, het goud en de koperen en ijzeren voorwerpen voegden zij bij de schat van het huis des Heren. 24 De Israëlieten lieten de stad met alles wat erin was in vlammen opgaan; alleen het zilver en goud en de koperen, bronzen en ijzeren voorwerpen brachten ze in de schatkamer van het heiligdom van de HEER.
25 Zo liet Jozua de hoer Rachab in leven, met de familie van haar vader en alles wat van haar was. Zij heeft tot op deze dag in het midden van Israël gewoond, omdat zij de boden verborgen had die Jozua gestuurd had om Jericho te verkennen. 25 Maar Rachab, de hoer, met haar vaderlijk huis en al wat zij had, liet Jozua leven, en zij woonde in Israël tot op dezen dag, omdat zij de boden verborgen had, die Jozua om te verspieden naar Jericho gezonden had. 25 Maar Rahab, de hoer, en haar familie en al de haren heeft Jozua in leven gelaten; zij heeft zich nedergezet in het midden van Israel, en is er blijven wonen tot op dezen dag; omdat zij aan de boden die Jozua had uitgezonden om Jericho te verspieden een schuilplaats verleend had. 25 Zo heeft Jozua de hoer Rachab en haar familie en allen die haar toebehoorden, in leven gelaten, en zij heeft onder Israel gewoond tot op de huidige dag, omdat zij de boden verborgen had gehouden, die Jozua uitgezonden had om Jericho te verkennen. 25 Maar de hoer Rachab werd door Jozua gespaard, samen met haar hele familie. Hun nakomelingen wonen tot op de dag van vandaag onder de Israëlieten, want Rachab had de mannen die in opdracht van Jozua Jericho moesten verkennen een schuilplaats gegeven.
26 In die tijd liet Jozua het volk zweren: Vervloekt is die man voor het aangezicht van de HEERE die opstaat om deze stad Jericho te herbouwen. Laat hij haar fundering leggen op zijn eerstgeboren zoon en haar poorten oprichten op zijn jongste zoon! 26 Te dier tijd zwoer Jozua, zeggende: Vervloekt zij de man voor den Heer, die zich opmaakt en deze stad Jericho bouwt: als hij haren grond legt, dat koste hem zijnen eerstgeboren zoon; en als hij hare poorten stelt, dat koste hem zijnen jongsten zoon. 26 Te dier tijd deed Jozua dezen eed: Vervloekt voor 's Heeren aangezicht is hij die zich verstout deze stad weder op te bouwen! Jericho, op zijn oudsten zoon zal hij het grondvesten, op zijn jongsten zal hij zijn poorten oprichten. 26 Te dien tijde deed Jozua deze eed: Vervloekt voor het aangezicht des Heren is de man, die zich opmaakt en deze stad Jericho herbouwt; ten koste van zijn eerstgeborene zal hij haar grondvesten, ten koste van zijn jongste haar poortdeuren inzetten. 26 Op die dag sprak Jozua de volgende vervloeking uit: ‘Moge de HEER eenieder vervloeken die het waagt deze stad, Jericho, weer op te bouwen. Hij zal de fundamenten leggen ten koste van zijn oudste zoon en de poortdeuren bevestigen ten koste van zijn jongste zoon.’
27 Zo was de HEERE met Jozua, en zijn roem ging door heel het land. 27 En de Heer was met Jozua, zodat men van hem sprak in alle landen. 27 Zo was de Heer met Jozua, en de mare van hem ging door het ganse land. 27 En de Here was met Jozua en de mare van hem ging door het gehele land. 27 En de HEER stond Jozua bij en zijn roem ging door het hele land.