|
1 Toen al de koningen van de Amorieten aan deze zijde van de Jordaan, namelijk ten westen daarvan, en al de koningen van de Kanaänieten aan de zee hoorden dat de HEERE het water van de Jordaan had doen opdrogen voor de ogen van de Israëlieten, totdat wij overgestoken waren, gebeurde het dat hun hart smolt van angst, en er was geen moed meer in hen vanwege de Israëlieten. |
1 Toen nu al de koningen der Amorieten, die aan gene zijde van den Jordaan tegen het Westen woonden, en al de koningen der Kanaänieten aan de zee hoorden, hoe de Heer het water van den Jordaan had uitgedroogd voor de kinderen Israëls, totdat zij er doorgingen, versaagde hun hart, en er was geen moed meer in hen wegens de kinderen Israëls. |
1 Toen nu al de koningen der Amorieten, aan de westzijde van den Jordaan, en al de koningen der Kanaanieten, aan de zeekust, hoorden, hoe de Heer de wateren van den Jordaan voor de Israelieten had doen opdrogen, totdat zij over waren, versmolt hun hart en waren zij buiten zichzelf van angst voor de Israelieten. |
1 Zodra al de koningen der Amorieten aan de westzijde van de Jordaan en al de koningen der Kanaanieten aan de zee hoorden, dat de Here de wateren van de Jordaan voor het aangezicht der Israelieten had doen opdrogen, totdat zij erdoor getrokken waren, versmolt hun hart en zij hadden geen moed meer vanwege de Israelieten. |
1 Lorsque tous les rois des Amoréens à l'occident du Jourdain et tous les rois des Cananéens près de la mer apprirent que l'Eternel avait mis à sec les eaux du Jourdain devant les enfants d'Israël jusqu'à ce que nous eussions passé, ils perdirent courage et furent consternés à l'aspect des enfants d'Israël. |
2 In die tijd zei de HEERE tegen Jozua: Maak u stenen messen en besnijd de Israëlieten opnieuw, voor de tweede keer. |
2 Te dien tijde sprak de Heer tot Jozua: Maak u stenen messen, en besnijd wederom de kinderen Israëls ten tweeden male. |
2 Te dier tijd zeide de Heer tot Jozua: Maak u stenen messen en besnijd de Israelieten nog eens, ten tweeden male. |
2 Te dien tijde zeide de Here tot Jozua: Maak u stenen messen en besnijd de Israelieten opnieuw, ten tweeden male. |
2 En ce temps-là, l'Eternel dit à Josué: Fais-toi des couteaux de pierre, et circoncis de nouveau les enfants d'Israël, une seconde fois. |
3 Toen maakte Jozua voor zich stenen messen en besneed de Israëlieten op de Heuvel van de voorhuiden. |
3 Toen maakte Jozua zich stenen messen, en besneed de kinderen Israëls op den heuvel Araloth. |
3 En Jozua maakte zich stenen messen en besneed de Israelieten op den heuvel der voorhuiden. |
3 Toen maakte Jozua zich stenen messen en hij besneed de Israelieten op de Heuvel der voorhuiden. |
3 Josué se fit des couteaux de pierre, et il circoncit les enfants d'Israël sur la colline d'Araloth. |
4 Dit was de reden waarom Jozua hen besneed: heel het volk dat uit Egypte getrokken was, de mannen, alle strijdbare mannen, waren onderweg gestorven in de woestijn, nadat zij uit Egypte getrokken waren. |
4 Dit nu is de reden, waarom Jozua al het volk, dat uit Egypte getrokken was, van het mannelijk geslacht, besneed: alle krijgslieden waren gestorven in de woestijn op den weg, toen zij uit Egypte trokken; |
4 Het was met die besnijdenis door Jozua aldus gelegen: Het ganse volk dat uit Egypte was getrokken was, voor zover het tot het manlijk geslacht, tot de weerbare manschap, behoorde, onderweg in de woestijn, toen zij uit Egypte togen, gestorven. |
4 Dit nu was de reden, waarom Jozua hen besneed: al het volk van het mannelijk geslacht, dat uit Egypte getrokken was, alle krijgslieden waren in de woestijn onderweg gestorven, nadat zij uit Egypte getrokken waren. |
4 Voici la raison pour laquelle Josué les circoncit. Tout le peuple sorti d'Egypte, les mâles, tous les hommes de guerre, étaient morts dans le désert, pendant la route, après leur sortie d'Egypte. |
5 Immers, al het volk dat er uittrok, was besneden. Al het volk echter dat onderweg geboren was in de woestijn, nadat zij uit Egypte getrokken waren, hadden zij niet besneden. |
5 want al het volk, dat er uittrok, was besneden, maar al het volk, dat in de woestijn geboren was op den weg, toen zij uit Egypte trokken, was niet besneden. |
5 Nu was het ganse volk dat uitgetrokken was besneden; maar allen die onderweg in de woestijn, toen zij uit Egypte trokken, waren geboren waren niet besneden. |
5 Want al het volk dat uitgetrokken was, was besneden geweest, maar al het volk dat geboren was in de woestijn onderweg na de uittocht uit Egypte, had men niet besneden. |
5 Tout ce peuple sorti d'Egypte était circoncis; mais tout le peuple né dans le désert, pendant la route, après la sortie d'Egypte, n'avait point été circoncis. |
6 Want de Israëlieten waren veertig jaar onderweg in de woestijn, totdat heel het volk van strijdbare mannen die uit Egypte getrokken waren, omgekomen was. Zij hadden niet naar de stem van de HEERE geluisterd, en daarom had de HEERE hun gezworen dat Hij aan hen het land dat de HEERE aan hun vaderen gezworen had ons te geven, niet zou laten zien, een land dat overvloeit van melk en honing. |
6 Want de kinderen Israëls wandelden veertig jaar in de woestijn, totdat al het volk der krijgslieden, die uit Egypte getrokken waren, omkwam, omdat zij naar de stem des Heren niet gehoord hadden; gelijk de Heer hun gezworen had, dat zij het land niet zien zouden, hetwelk de Heer hunnen vaderen gezworen had ons te zullen geven, een land, waar melk en honig vloeit. |
6 Want veertig jaren hadden de Israelieten gereisd in de woestijn, totdat het ganse volk was omgekomen, de weerbare manschappen die uit Egypte waren getrokken, die niet naar den Heer hadden geluisterd, aan wie hij gezworen had dat hij hun het land niet zou doen zien dat de Heer aan hun vaderen onder eede beloofd had ons te zullen geven, een land overvloeiende van melk en honing. |
6 Want veertig jaren zijn de Israelieten door de woestijn getrokken, totdat het gehele volk omgekomen was, de krijgslieden, die uit Egypte getrokken waren, die naar de stem des Heren niet gehoord hadden, aan wie de Here gezworen had, dat Hij hun niet zou laten zien het land, waarvan de Here hun vaderen gezworen had, dat Hij het ons geven zou, een land, overvloeiende van melk en honig. |
6 Car les enfants d'Israël avaient marché quarante ans dans le désert jusqu'à la destruction de toute la nation des hommes de guerre qui étaient sortis d'Egypte et qui n'avaient point écouté la voix de l'Eternel; l'Eternel leur jura de ne pas leur faire voir le pays qu'il avait juré à leurs pères de nous donner, pays où coulent le lait et le miel. |
7 Maar hun zonen heeft Hij in hun plaats gesteld. Jozua heeft hen besneden, omdat zij de voorhuid hadden, want zij hadden hen onderweg niet besneden. |
7 Hunne zonen, die in hunne plaats opgekomen waren, besneed Jozua; want zij waren nog onbesneden en waren op den weg niet besneden. |
7 Hun kinderen had hij in hun plaats gesteld. Dezen heeft Jozua besneden. Immers, zij waren nog onbesneden, daar men hen onderweg niet besneden had. |
7 Maar hun zonen heeft Hij in hun plaats gesteld; dezen heeft Jozua besneden, want zij waren onbesneden, omdat men hen onderweg niet besneden had. |
7 Ce sont leurs enfants qu'il établit à leur place; et Josué les circoncit, car ils étaient incirconcis, parce qu'on ne les avait point circoncis pendant la route. |
8 En het gebeurde, toen zij het besnijden van heel het volk voltooid hadden, dat zij op hun plaats bleven in het kamp tot zij genezen waren. |
8 En toen al het volk besneden was, bleven zij aan hunne plaats in het leger, tot zij genezen waren. |
8 Nadat de besnijdenis van het ganse volk was afgelopen, bleven zij waar zij waren, in het kamp, totdat zij hersteld waren. |
8 Toen het gehele volk zich tot de laatste man toe had laten besnijden, bleven zij waar zij waren in de legerplaats, totdat zij hersteld waren. |
8 Lorsqu'on eut achevé de circoncire toute la nation, ils restèrent à leur place dans le camp jusqu'à leur guérison. |
9 Verder zei de HEERE tegen Jozua: Vandaag heb Ik de smaad van Egypte van u afgewenteld. Daarom gaf men die plaats de naam Gilgal, tot op deze dag. |
9 En de Heer sprak tot Jozua: Heden heb ik de schande van Egypte van ulieden afgewend; en deze plaats werd Gilgal genaamd tot op dezen dag. |
9 Toen zeide de Heer tot Jozua: Heden heb ik den smaad van Egypte van u afgewenteld. Daarom noemde hij die plaats Gilgal, zoals zij heet tot op dezen dag. |
9 En de Here zeide tot Jozua: Heden heb Ik de smaad van Egypte van ulieden afgewenteld. Daarom noemt men die plaats Gilgal, tot op de huidige dag. |
9 L'Eternel dit à Josué: Aujourd'hui, j'ai roulé de dessus vous l'opprobre de l'Egypte. Et ce lieu fut appelé du nom de Guilgal jusqu'à ce jour. |
10 Terwijl de Israëlieten in Gilgal hun kamp hadden opgeslagen, hielden zij het Pascha op de veertiende dag van die maand, in de avond, op de vlakten van Jericho. |
10 En toen de kinderen Israëls te Gilgal gelegerd waren, hielden zij het Pascha op den veertienden dag der maand, tegen den avond, op de vlakke velden van Jericho. |
10 Toen nu de Israelieten te Gilgal hun kamp hadden opgeslagen, vierden zij het pascha, den veertienden dier maand, des avonds, in de vlakte van Jericho en |
10 Terwijl de Israelieten te Gilgal gelegerd waren, vierden zij het Pascha op de veertiende dag van die maand, des avonds, in de vlakten van Jericho; |
10 Les enfants d'Israël campèrent à Guilgal; et ils célébrèrent la Pâque le quatorzième jour du mois, sur le soir, dans les plaines de Jéricho. |
11 Zij aten de dag na het Pascha van de opbrengst van het land, ongezuurde broden en geroosterd graan, op diezelfde dag. |
11 En zij aten van het koren des lands op den tweeden dag van het Pascha, namelijk ongezuurde broden en gezengde aren, op dienzelfden dag. |
11 aten van het gewas des lands ongezuurd brood en geroost koorn. Dienzelfden dag, |
11 En zij aten, daags na het Pascha, van de opbrengst van het land, ongezuurde broden en geroost koren, op dezelfde dag. |
11 Ils mangèrent du blé du pays le lendemain de la Pâque, des pains sans levain et du grain rôti; ils en mangèrent ce même jour. |
12 Het manna hield de volgende dag op, nadat zij van de opbrengst van het land gegeten hadden. En de Israëlieten hadden geen manna meer, maar zij aten in dat jaar van de opbrengst van het land Kanaän. |
12 En het manna hield des anderen daags op, toen zij van het koren des lands aten, en de kinderen Israëls hadden geen manna meer; maar zij aten van het koren van het land Kanaän in dat jaar. |
12 toen zij van het gewas des lands aten, hield het manna op te vallen; sedert kregen de Israelieten geen manna meer, maar zij aten dat jaar van de opbrengst van het land Kanaan. |
12 En het manna hield op, daags nadat zij van de opbrengst van het land hadden gegeten. Dus hadden de Israelieten geen manna meer, maar zij aten dat jaar van wat het land Kanaan opleverde. |
12 La manne cessa le lendemain de la Pâque, quand ils mangèrent du blé du pays; les enfants d'Israël n'eurent plus de manne, et ils mangèrent des produits du pays de Canaan cette année-là. |
13 Het gebeurde, toen Jozua bij Jericho was, dat hij zijn ogen opsloeg en zag, en zie, er stond een Man voor hem met een getrokken zwaard in Zijn hand. Jozua ging naar Hem toe en zei tegen Hem: Hoort U bij ons of bij onze tegenstanders? |
13 En het geschiedde, toen Jozua bij Jericho was, dat hij zijne ogen ophief, en gewaar werd, dat er een man tegenover hem stond, die een bloot zwaard in zijne hand had. En Jozua ging tot hem en sprak tot hem: Behoort gij tot ons of tot onze vijanden? |
13 Toen Jozua bij Jericho was, sloeg hij eens zijn ogen op en zag daar een man tegenover zich staan, een uitgetrokken zwaard in de hand. Jozua trad op hem toe en vroeg hem: Behoort gij bij ons of bij onze vijanden? |
13 Het gebeurde nu, terwijl Jozua bij Jericho was, dat hij zijn ogen opsloeg. Zie, daar stond een man tegenover hem met een uitgetrokken zwaard in de hand. Jozua trad op hem toe en vroeg hem: Behoort gij tot ons of tot onze tegenstanders? |
13 Comme Josué était près de Jéricho, il leva les yeux, et regarda. Voici, un homme se tenait debout devant lui, son épée nue dans la main. Il alla vers lui, et lui dit: Es-tu des nôtres ou de nos ennemis? |
14 Hij zei: Nee, maar Ik ben de Bevelhebber van het leger van de HEERE. Nu ben Ik gekomen. Toen wierp Jozua zich met het gezicht ter aarde, boog zich neer en zei tegen Hem: Wat wil mijn Heere tot Zijn dienaar spreken? |
14 En hij sprak: Neen. Maar ik ben een vorst over het heir des Heren, en ben nu gekomen. Toen viel Jozua op zijn aangezicht ter aarde en aanbad, en sprak tot hem: Wat heeft mijn Heer tot zijnen knecht te spreken? |
14 Hij antwoordde: Geen van beide, maar ik ben de vorst van 's Heeren heir; nu ben ik gekomen. Toen viel Jozua op zijn aangezicht ter aarde, boog zich neder en zeide tot hem: Wat heeft mijn heer tot zijn dienstknecht te zeggen? |
14 Doch hij antwoordde: Neen, maar ik ben de vorst van het heer des Heren. Nu ben ik gekomen. Toen wierp Jozua zich op zijn aangezicht ter aarde, boog zich neer en zeide tot hem: Wat heeft mijn heer tot zijn knecht te zeggen? |
14 Il répondit: Non, mais je suis le chef de l'armée de l'Eternel, j'arrive maintenant. Josué tomba le visage contre terre, se prosterna, et lui dit: Qu'est-ce que mon seigneur dit à son serviteur? |
15 Toen zei de Bevelhebber van het leger van de HEERE tegen Jozua: Doe uw schoenen van uw voeten, want de plaats waarop u staat, is heilig. En Jozua deed dat. |
15 En de vorst over het heir des Heren sprak tot Jozua: Trek uwe schoenen uit van uwe voeten, want de plaats, waarop gij staat, is heilig. En Jozua deed alzo. |
15 Toen zeide de vorst van 's Heeren heir tot Jozua: Ontschoei uw voeten; want de plaats waar gij staat is heilig. Alzo deed Jozua. |
15 En de vorst van het heer des Heren zeide tot Jozua: Doe uw schoenen van uw voeten, want de plaats waarop gij staat, is heilig. En Jozua deed dit. |
15 Et le chef de l'armée de l'Eternel dit à Josué: Ote tes souliers de tes pieds, car le lieu sur lequel tu te tiens est saint. Et Josué fit ainsi. |