|

|

King James
|
1 Hoor mij aan, hemel, dan zal ik spreken! Laat de aarde de woorden van mijn mond horen. |
1 Neigt uw oor, gij hemelen, dan wil ik spreken, en de aarde hore naar de woorden van mijn mond. |
1 Give ear, O ye heavens, and I will speak; and hear, O earth, the words of my mouth. |
2 Laat mijn leer neerdruppelen als de regen, laten mijn woorden stromen als de dauw, als een zachte regen op het groen, en als regendruppels op het gewas. |
2 Mijn leer druipe als regen, mijn rede druppele als dauw, als regenbuien op het jonge groen, en als regenstromen op het kruid; |
2 My doctrine shall drop as the rain, my speech shall distil as the dew, as the small rain upon the tender herb, and as the showers upon the grass: |
3 Want ik zal de Naam van de HEERE uitroepen; geef grootheid aan onze God! |
3 Want ik zal de naam des Heren uitroepen; geeft grootheid onze God, |
3 Because I will publish the name of the LORD: ascribe ye greatness unto our God. |
4 Hij is de rots, Wiens werk volmaakt is, want al Zijn wegen zijn een en al recht. God is waarheid en geen onrecht; rechtvaardig en waarachtig is Hij. |
4 De Rots, wiens werk volkomen is, omdat al zijn wegen recht zijn; een God van trouw, zonder onrecht, rechtvaardig en waarachtig is Hij. |
4 [He is] the Rock, his work [is] perfect: for all his ways [are] judgment: a God of truth and without iniquity, just and right [is] he. |
5 Zij hebben verderfelijk tegen Hem gehandeld; het zijn Zijn kinderen niet. Een schandvlek! Het is een slinkse en verdorven generatie. |
5 Verderfelijk hebben tegen Hem gehandeld, die zijn zonen niet zijn, maar een schandvlek, een verkeerd en vals geslacht. |
5 They have corrupted themselves, their spot [is] not [the spot] of his children: [they are] a perverse and crooked generation. |
6 Doet u dit de HEERE aan, dwaas en onwijs volk? Is Hij niet uw Vader, Die u verworven heeft, Die u gemaakt heeft en u stand heeft doen houden? |
6 Vergeldt gij op deze wijze de Here, gij dwaas en onwijs volk? Is Hij niet uw Vader, die u geschapen heeft, die u gemaakt heeft en toebereid? |
6 Do ye thus requite the LORD, O foolish people and unwise? [is] not he thy father [that] hath bought thee? hath he not made thee, and established thee? |
7 Denk aan de dagen van vroeger tijd; let op de jaren van generatie op generatie. Vraag het uw vader, hij zal het u vertellen, vraag het uw oudsten, zij zullen het u zeggen. |
7 Gedenk aan de dagen van weleer let op de jaren van geslacht na geslacht; vraag uw vader, dat hij het u meedele, uw oudsten, dat zij het u zeggen. |
7 Remember the days of old, consider the years of many generations: ask thy father, and he will shew thee; thy elders, and they will tell thee. |
8 Toen de Allerhoogste aan de volken het erfelijk bezit uitdeelde, toen Hij Adams kinderen van elkaar scheidde, heeft Hij het grondgebied van de volken vastgesteld overeenkomstig het aantal Israëlieten. |
8 Toen de Allerhoogste aan de volken hun erfenis toedeelde, toen Hij de mensenkinderen van elkander scheidde, heeft Hij de grenzen der volken vastgesteld naar het aantal der zonen van Israel. |
8 When the most High divided to the nations their inheritance, when he separated the sons of Adam, he set the bounds of the people according to the number of the children of Israel. |
9 Want het deel van de HEERE is Zijn volk, Jakob is het gebied dat Zijn eigendom is. |
9 Want des Heren deel is zijn volk, Jakob het Hem toegemeten erfdeel. |
9 For the LORD'S portion [is] his people; Jacob [is] the lot of his inheritance. |
10 Hij vond hem in een woestijngebied, in een woeste, huilende wildernis. Hij omringde hem, Hij onderwees hem, Hij beschermde hem als Zijn oogappel. |
10 Hij vond hem in een land van steppen, in een woest land van gehuil in de wildernis. Hij beschutte hem, lette op hem, bewaarde hem als zijn oogappel. |
10 He found him in a desert land, and in the waste howling wilderness; he led him about, he instructed him, he kept him as the apple of his eye. |
11 Zoals een arend zijn nest opwekt, boven zijn jongen zweeft, zijn vleugels uitspreidt, ze pakt en ze draagt op zijn vlerken, |
11 Als een arend, die zijn broedsel opwekt, over zijn jongen zweeft, zijn wieken uitspreidt, er een opneemt en draagt op zijn vlerken, |
11 As an eagle stirreth up her nest, fluttereth over her young, spreadeth abroad her wings, taketh them, beareth them on her wings: |
12 zo heeft alleen de HEERE hem geleid, er was geen vreemde god bij hem. |
12 Zo heeft hem de Here alleen geleid, en geen vreemde god stond hem terzijde. |
12 [So] the LORD alone did lead him, and [there was] no strange god with him. |
13 Hij liet hem rijden op de hoogten van de aarde, en hij at de opbrengsten van het veld. Hij liet hem honing zuigen uit de rots, en olie uit hard gesteente; |
13 Hij deed hem rijden over de hoogten der aarde, en eten de opbrengst van het veld; Hij deed hem honig zuigen uit de rots, en olie uit het keihard gesteente. |
13 He made him ride on the high places of the earth, that he might eat the increase of the fields; and he made him to suck honey out of the rock, and oil out of the flinty rock; |
14 boter van runderen, en melk van kleinvee, samen met het vet van lammeren, van rammen die in Basan weiden, en van bokken, samen met het allerbeste binnenste van de tarwekorrel, en druivenbloed, goede wijn, hebt u gedronken. |
14 Boter van runderen en melk van kleinvee, met vet van lammeren; en rammen van Basan en bokken, met het vetste der tarwe; en druivebloed dronkt gij, schuimende wijn. |
14 Butter of kine, and milk of sheep, with fat of lambs, and rams of the breed of Bashan, and goats, with the fat of kidneys of wheat; and thou didst drink the pure blood of the grape. |
15 Maar toen Jesjurun vet werd, trapte hij achteruit – u bent vet, u bent dik, u bent vetgemest – toen verliet hij God, Die hem gemaakt heeft, hij versmaadde de Rots van zijn heil. |
15 Toen werd Jesurun vet, en sloeg achteruit, vet werd gij, dik en vet gemest, en hij verwierp God, die hem gemaakt had, hij minachtte de Rots van zijn heil. |
15 But Jeshurun waxed fat, and kicked: thou art waxen fat, thou art grown thick, thou art covered [with fatness]; then he forsook God [which] made him, and lightly esteemed the Rock of his salvation. |
16 Zij hebben Hem tot na-ijver gebracht met vreemde goden, met gruwelijke daden hebben zij Hem tot toorn verwekt. |
16 Zij verwekten Hem tot naijver door vreemde goden, met gruwelen krenkten zij Hem; |
16 They provoked him to jealousy with strange [gods], with abominations provoked they him to anger. |
17 Zij hebben geofferd aan de demonen, niet aan God; aan goden die zij niet kenden, aan nieuwe goden, die kortgeleden gekomen zijn, voor wie uw vaderen niet gehuiverd hebben. |
17 Zij offerden aan de boze geesten, die geen goden zijn, aan goden, die zij niet hebben gekend, nieuwe goden, die kort tevoren opgekomen waren, voor welke uw vaderen niet gehuiverd hadden. |
17 They sacrificed unto devils, not to God; to gods whom they knew not, to new [gods that] came newly up, whom your fathers feared not. |
18 De Rots Die u verwekt heeft, hebt u veronachtzaamd, en u hebt de God Die u gebaard heeft, vergeten. |
18 De Rots, die u verwekt heeft, hebt gij veronachtzaamd en vergeten de God, die u heeft voortgebracht. |
18 Of the Rock [that] begat thee thou art unmindful, and hast forgotten God that formed thee. |
19 Toen de HEERE dat zag, verwierp Hij hen, uit toorn tegen Zijn zonen en Zijn dochters. |
19 Toen de Here dat zag, heeft Hij hen verworpen, omdat Hij gekrenkt was door zijn zonen en dochteren; |
19 And when the LORD saw [it], he abhorred [them], because of the provoking of his sons, and of his daughters. |
20 Hij zei: Ik zal Mijn aangezicht voor hen verbergen; Ik zal zien wat hun einde is, want zij zijn een totaal verdorven generatie, kinderen in wie geen enkele trouw is. |
20 Hij zeide: Ik wil mijn aangezicht voor hen verbergen en zien, wat hun einde wezen zal, want zij zijn een verkeerd geslacht, kinderen, die geen trouw kennen. |
20 And he said, I will hide my face from them, I will see what their end [shall be]: for they [are] a very froward generation, children in whom [is] no faith. |
21 Zíj hebben Mij tot na-ijver gebracht met wat geen God is; zij hebben Mij tot toorn verwekt door hun nietige afgoden. Ík zal hen daarom jaloers maken door wat geen volk is, door een dwaas volk zal Ik hen tot toorn verwekken. |
21 Zij verwekten Mij tot naijver door wat geen god is, zij krenkten Mij met hun ijdelheden. Daarom zal Ik hen tot naijver verwekken door wat geen natie is, door een dwaas volk zal Ik hen krenken. |
21 They have moved me to jealousy with [that which is] not God; they have provoked me to anger with their vanities: and I will move them to jealousy with [those which are] not a people; I will provoke them to anger with a foolish nation. |
22 Want een vuur is aangestoken in Mijn toorn, het zal branden tot onder in de hel, het zal het land met zijn opbrengst verteren en de fundamenten van de bergen in vlam zetten. |
22 Want een vuur is in mijn toorn ontstoken, het brandt tot in de diepten van het dodenrijk; het verteert de aarde met wat zij opbrengt en verzengt de grondvesten der bergen. |
22 For a fire is kindled in mine anger, and shall burn unto the lowest hell, and shall consume the earth with her increase, and set on fire the foundations of the mountains. |
23 Ik zal verschrikkelijke dingen over hen ophopen; al Mijn pijlen schiet Ik op hen af. |
23 Ik zal rampen over hen ophopen, al mijn pijlen tegen hen afschieten. |
23 I will heap mischiefs upon them; I will spend mine arrows upon them. |
24 Uitgeteerd door honger, verteerd door pest en bitter verderf zullen zij zijn; tanden van wilde dieren zal Ik op hen afsturen, met vurig vergif van slangen die in het stof kruipen. |
24 Als zij uitgeput zijn van honger en verteerd van koortsgloed en dodelijke ziekte, dan zal Ik de tanden der wilde dieren tegen hen loslaten, met het venijn van wat schuifelt in het stof. |
24 [They shall be] burnt with hunger, and devoured with burning heat, and with bitter destruction: I will also send the teeth of beasts upon them, with the poison of serpents of the dust. |
25 Buiten berooft het zwaard, en binnenskamers de verschrikking, zowel de jongen als het meisje, de zuigeling samen met de grijsaard. |
25 Buitenshuis zal het zwaard verdelgen, en binnenskamers de ontzetting: jongeling zowel als maagd, zuigeling en grijsaard. |
25 The sword without, and terror within, shall destroy both the young man and the virgin, the suckling [also] with the man of gray hairs. |
26 Ik zei: Ik zal hen naar alle kanten verspreiden, Ik zal de gedachtenis aan hen onder de stervelingen doen ophouden, |
26 Ik zou gezegd hebben: Ik zal hen wegblazen, een einde maken aan hun gedachtenis onder de stervelingen, |
26 I said, I would scatter them into corners, I would make the remembrance of them to cease from among men: |
27 ware het niet dat Ik beducht was voor de toorn van de vijand. Hun tegenstanders zouden het verdraaien en zeggen: Ónze hand is verheven, het is niet de HEERE Die dit alles gedaan heeft. |
27 Indien Ik de hoon van de vijand niet gevreesd had, dat hun tegenstanders het zouden misverstaan en zeggen: onze hand was verheven, niet de Here heeft dit alles gedaan. |
27 Were it not that I feared the wrath of the enemy, lest their adversaries should behave themselves strangely, [and] lest they should say, Our hand [is] high, and the LORD hath not done all this. |
28 Want zij zijn een volk dat door raadgevingen verloren gaat, er is geen inzicht bij hen. |
28 Want zij zijn een volk, dat elk begrip mist, en er is bij hen geen inzicht. |
28 For they [are] a nation void of counsel, neither [is there any] understanding in them. |
29 Waren zij maar wijs, dan zouden zij dit opmerken. Zij zouden op hun einde letten. |
29 Indien zij wijs waren, zouden zij dit verstaan, zij zouden op hun einde letten. |
29 O that they were wise, [that] they understood this, [that] they would consider their latter end! |
30 Hoe zou één man er duizend kunnen achtervolgen, en twee mannen er tienduizend laten vluchten, tenzij hun Rots hen verkocht en de HEERE hen uitleverde? |
30 Hoe zou een er duizend kunnen najagen en zouden twee er tienduizend op de vlucht kunnen drijven, als niet hun Rots hen verkocht en de Here hen prijsgegeven had. |
30 How should one chase a thousand, and two put ten thousand to flight, except their Rock had sold them, and the LORD had shut them up? |
31 Want hun rots is niet zoals onze Rots, zelfs onze vijanden kunnen hierover oordelen. |
31 Want hun rots is niet als onze Rots; onze vijanden mogen zelf oordelen. |
31 For their rock [is] not as our Rock, even our enemies themselves [being] judges. |
32 Want hun wijnstok is uit de wijnstok van Sodom en uit de velden van Gomorra; hun druiven zijn giftige druiven, bittere trossen hebben zij. |
32 Waarlijk, hun wijnstok stamt uit de wijnstok van Sodom en uit de wijngaarden van Gomorra; hun druiven zijn giftige druiven, bitter zijn hun trossen. |
32 For their vine [is] of the vine of Sodom, and of the fields of Gomorrah: their grapes [are] grapes of gall, their clusters [are] bitter: |
33 Hun wijn is slangenvergif, en een venijnig gif van adders. |
33 Hun wijn is slangevenijn en wreed addervergif. |
33 Their wine [is] the poison of dragons, and the cruel venom of asps. |
34 Is dat niet bij Mij opgeborgen, verzegeld in Mijn schatkamers? |
34 Is het niet bij Mij weggeborgen, verzegeld in mijn schatkamers? |
34 [Is] not this laid up in store with me, [and] sealed up among my treasures? |
35 Aan Mij komt de wraak en de vergelding toe, op het tijdstip dat hun voet wankelt. Voorzeker, de dag van hun ondergang is dichtbij, en spoedig komen de dingen die hen te wachten staan. |
35 Mij komt de wraak toe en de vergelding tegen de tijd, dat hun voet zal wankelen, want de dag van hun verderf is nabij, snel komt nader wat over hen is beschikt. |
35 To me [belongeth] vengeance, and recompence; their foot shall slide in [due] time: for the day of their calamity [is] at hand, and the things that shall come upon them make haste. |
36 Want de HEERE zal Zijn volk recht verschaffen, Hij zal berouw hebben over Zijn dienaren. Want Hij zal zien dat hun kracht is vergaan, en dat het met de gebondene en de vrije gedaan is. |
36 Want de Here zal recht doen aan zijn volk en Zich ontfermen over zijn knechten; wanneer Hij ziet, dat hun kracht vergaan is, van hoog tot laag allen hun einde gevonden hebben, |
36 For the LORD shall judge his people, and repent himself for his servants, when he seeth that [their] power is gone, and [there is] none shut up, or left. |
37 Dan zal Hij zeggen: Waar zijn nu hun goden, de rots tot wie zij de toevlucht namen, |
37 Dan zal Hij zeggen: Waar zijn hun goden, (de rots, waarbij zij schuilden) |
37 And he shall say, Where [are] their gods, [their] rock in whom they trusted, |
38 van wie zij het vet van de offers aten, van wie zij de wijn van de plengoffers dronken? Laten zij opstaan en u helpen, laat daar een schuilplaats voor u zijn. |
38 Die het vet van hun slachtoffers aten, de wijn van hun plengoffers dronken? Laat hen opstaan om u te redden, zodat gij bescherming vindt. |
38 Which did eat the fat of their sacrifices, [and] drank the wine of their drink offerings? let them rise up and help you, [and] be your protection. |
39 Zie nu in dat Ik, Ik Die ben, er is geen God naast Mij. Ík dood en Ik maak levend, Ik verwond en Ík genees en er is niemand die uit Mijn hand redt! |
39 Ziet nu, dat Ik, Ik het ben, daar is geen God, behalve Mij. Ik dood en doe herleven, Ik verbrijzel en Ik genees, en niemand is er die redt uit mijn macht. |
39 See now that I, [even] I, [am] he, and [there is] no god with me: I kill, and I make alive; I wound, and I heal: neither [is there any] that can deliver out of my hand. |
40 Want Ik hef Mijn hand op naar de hemel en zeg: Zo waar Ik in eeuwigheid leef: |
40 Voorwaar, Ik hef mijn hand ten hemelen zeg: Zowaar Ik in eeuwigheid leef: |
40 For I lift up my hand to heaven, and say, I live for ever. |
41 Als Ik Mijn glinsterend zwaard wet, Mijn hand het grijpt voor het oordeel, zal Ik de wraak laten terugkomen op Mijn tegenstanders, en het hun die Mij haten, vergelden. |
41 Als Ik mijn bliksemend zwaard wet, en mijn hand grijpt naar het gericht, dan zal Ik wraak oefenen aan mijn tegenstanders, en vergelding brengen over wie Mij haten. |
41 If I whet my glittering sword, and mine hand take hold on judgment; I will render vengeance to mine enemies, and will reward them that hate me. |
42 Ik zal Mijn pijlen dronken maken van bloed, en Mijn zwaard zal vlees eten van het bloed van de gesneuvelde en de gevangene, van het hoofd van de vijand met zijn loshangende haar. |
42 Ik zal mijn pijlen dronken maken van bloed, en mijn zwaard zal vlees verslinden: het bloed der verslagenen en der gevangenen, de harige hoofden der vijanden. |
42 I will make mine arrows drunk with blood, and my sword shall devour flesh; [and that] with the blood of the slain and of the captives, from the beginning of revenges upon the enemy. |
43 Juich, heidenen, met Zijn volk! Want Hij zal het bloed van Zijn dienaren wreken. Hij zal de wraak laten terugkomen op Zijn tegenstanders, en Zijn land en Zijn volk verzoenen! |
43 Jubelt, gij natien, om zijn volk, want Hij wreekt het bloed van zijn knechten, Hij oefent wraak aan zijn tegenstanders en verzoent zijn land, zijn volk. |
43 Rejoice, O ye nations, [with] his people: for he will avenge the blood of his servants, and will render vengeance to his adversaries, and will be merciful unto his land, [and] to his people. |
44 En Mozes kwam en sprak al de woorden van dit lied ten aanhoren van het volk, hij en Hosea, de zoon van Nun. |
44 Mozes dan kwam en sprak ten aanhoren van het volk al de woorden van dit lied, samen met Hosea, de zoon van Nun. |
44 And Moses came and spake all the words of this song in the ears of the people, he, and Hoshea the son of Nun. |
45 Toen Mozes geëindigd had al die woorden tot heel Israël te spreken, |
45 En nadat Mozes al deze woorden tot geheel Israel gesproken had, |
45 And Moses made an end of speaking all these words to all Israel: |
46 zei hij tegen hen: Neem al de woorden waarmee ik u heden waarschuw, ter harte, zodat u uw kinderen gebiedt al de woorden van deze wet nauwlettend te houden. |
46 Zeide hij tot hen: Neemt al de woorden ter harte, waarmee ik u heden vermaan, opdat gij daarmee uw kinderen zult opdragen al de woorden dezer wet nauwgezet te onderhouden. |
46 And he said unto them, Set your hearts unto all the words which I testify among you this day, which ye shall command your children to observe to do, all the words of this law. |
47 Want het is geen woord zonder inhoud voor u, maar het is uw leven. En door dit woord zult u de dagen verlengen in het land waarvoor u de Jordaan oversteekt om het in bezit te nemen. |
47 Want dit is voor u geen ledig woord, maar dit is uw leven: door dit woord zult gij lang wonen in het land, dat gij na het overtrekken van de Jordaan in bezit zult nemen. |
47 For it [is] not a vain thing for you; because it [is] your life: and through this thing ye shall prolong [your] days in the land, whither ye go over Jordan to possess it. |
48 Vervolgens sprak de HEERE tot Mozes, op diezelfde dag: |
48 Voorts zeide de Here op diezelfde dag tot Mozes: |
48 And the LORD spake unto Moses that selfsame day, saying, |
49 Beklim het Abarimgebergte, dat is de berg Nebo, die in het land van Moab ligt en die zich tegenover Jericho bevindt, en zie het land Kanaän, dat Ik aan de Israëlieten in bezit geef. |
49 Beklim dit gebergte, de Abarim (de berg Nebo, die in het land Moab ligt, tegenover Jericho) en aanschouw het land Kanaan, dat Ik de Israelieten in bezit zal geven, |
49 Get thee up into this mountain Abarim, [unto] mount Nebo, which [is] in the land of Moab, that [is] over against Jericho; and behold the land of Canaan, which I give unto the children of Israel for a possession: |
50 En sterf dan op de berg die u beklimmen zult, en word verenigd met uw voorgeslacht, zoals uw broer Aäron gestorven is op de berg Hor en met zijn voorgeslacht verenigd is. |
50 En sterf op de berg, die gij beklimmen zult, opdat gij tot uw voorgeslacht vergaderd wordt, zoals uw broeder Aaron op de berg Hor gestorven en tot zijn voorgeslacht vergaderd is. |
50 And die in the mount whither thou goest up, and be gathered unto thy people; as Aaron thy brother died in mount Hor, and was gathered unto his people: |
51 Daarom, omdat u Mij ontrouw bent geweest te midden van de Israëlieten, bij het water van de twist van Kades, in de woestijn Zin, omdat u Mij niet geheiligd hebt te midden van de Israëlieten. |
51 Omdat gij ontrouw jegens Mij geweest zijt te midden van de Israelieten, bij de wateren van Meribat-kades in de woestijn Sin, en gij Mij niet geheiligd hebt te midden van de Israelieten. |
51 Because ye trespassed against me among the children of Israel at the waters of Meribah-Kadesh, in the wilderness of Zin; because ye sanctified me not in the midst of the children of Israel. |
52 Want van een afstand zult u het land zien, maar er binnengaan, in het land dat Ik de Israëlieten geef, dat mag u niet. |
52 Want gij zult het land voor u zien liggen, maar daar niet binnengaan, het land dat Ik de Israelieten geven zal. |
52 Yet thou shalt see the land before [thee]; but thou shalt not go thither unto the land which I give the children of Israel. |