Deuteronomium 3
© Herziene Statenvertaling
© NBG
© NBV 2021
1 Daarna keerden wij om en trokken op in de richting van Basan. En Og, de koning van Basan, trok uit ten strijde, hij en heel zijn volk, ons tegemoet bij Edreï. 1 Daarop wendden wij ons en trokken op in de richting van Basan. En Og, de koning van Basan, trok uit, ons tegemoet, hij en zijn gehele volk, om bij Edrei slag te leveren. 1 Daarna zijn we verder getrokken, in de richting van Basan. Maar koning Og van Basan trok tegen ons ten strijde. Hij rukte met zijn voltallige leger op naar Edreï.
2 Toen zei de HEERE tegen mij: Wees niet bevreesd voor hem, want Ik heb hem, heel zijn volk en zijn land in uw hand gegeven; u moet met hem doen zoals u met Sihon, de koning van de Amorieten, die in Hesbon woonde, gedaan hebt. 2 Doch de Here zeide tot mij: Vrees hem niet, want Ik geef hem met zijn gehele volk en zijn land in uw macht, en gij zult met hem doen, gelijk gij gedaan hebt met Sichon, de koning der Amorieten, die te Chesbon woonde. 2 Toen zei de HEER tegen mij: ‘Je hoeft niet bang voor hem te zijn, want Ik lever hem aan je uit, met heel zijn leger en zijn land. Doe met hem hetzelfde als wat je gedaan hebt met Sichon, de koning van de Amorieten, die in Chesbon zetelde.’
3 En de HEERE, onze God, gaf ook Og, de koning van Basan, en heel zijn volk in onze hand, zodat wij hem versloegen, tot er niemand van hem was overgebleven. 3 En de Here, onze God, gaf ook Og, de koning van Basan, en zijn gehele volk in onze macht en wij versloegen hem zo volkomen, dat wij van hem niemand ontkomen lieten. 3 En zo leverde de HEER, onze God, koning Og van Basan met zijn voltallige leger aan ons uit. We versloegen hem en doodden al de zijnen – niemand van hen bleef in leven.
4 Wij namen in die tijd al zijn steden in: zestig steden, heel het gebied Argob, het koninkrijk van Og in Basan. Er was geen stad die wij van hen niet innamen. 4 Wij namen toentertijd al zijn steden in; er was geen stad, die wij hem niet ontnamen, zestig steden, de gehele landstreek van Argob, het koninkrijk van Og in Basan. 4 We veroverden al zijn steden, zestig in getal, en bezetten het hele gebied van Argob, het rijk waarover Og in Basan heerste. Er was geen stad die we hem niet afnamen
5 Al die steden waren versterkt met hoge muren, poorten en grendels. Daarnaast namen wij zeer veel steden zonder muur in. 5 Dit waren altemaal versterkte steden, met hoge muren, met deuren en grendels; ongerekend zeer vele onversterkte steden. 5 – zonder uitzondering steden die met hoge muren en poorten met grendels waren versterkt –, en verder een zeer groot aantal nederzettingen.
6 Wij sloegen ze met de ban, zoals wij gedaan hadden bij Sihon, de koning van Hesbon. Wij sloegen elke stad met de ban: mannen, vrouwen en kleine kinderen. 6 Wij sloegen ze met de ban, zoals wij met Sichon, de koning van Chesbon, gedaan hadden, elke stad met de ban slaande, mannen, vrouwen en kinderen. 6 We doodden alle inwoners, zoals we eerder hadden gedaan bij Sichon, de koning van Chesbon. In elke stad doodden we de mannen, vrouwen en kinderen.
7 Al het vee en de buit van die steden roofden wij echter voor onszelf. 7 Maar al het vee en de buit en de steden roofden wij voor ons. 7 Het vee en de goederen van de steden maakten we echter voor onszelf buit.
8 Zo namen wij in die tijd het land uit de hand van de twee koningen van de Amorieten, die aan deze zijde van de Jordaan woonden, vanaf de beek Arnon tot aan de berg Hermon 8 Zo ontnamen wij toen aan de beide koningen der Amorieten het land, dat aan de overzijde van de Jordaan ligt, van de beek Arnon af tot de berg Hermon, 8 Zo hebben wij toen het gebied aan de oostkant van de Jordaan, vanaf het Arnondal tot aan het Hermongebergte, op die twee Amoritische koningen veroverd.
9 – de Sidoniërs noemen de Hermon Sirjon en de Amorieten noemen hem Senir – 9 (De Sidoniers noemen de Hermon Sirjon en de Amorieten noemen hem Senir) 9 (De inwoners van Sidon noemen de Hermon Sirjon, de Amorieten Senir.)
10 al de steden van de hoogvlakte, heel Gilead en heel Basan, tot aan Salcha en Edreï, steden van het koninkrijk van Og in Basan. 10 Al de steden van de hoogvlakte, zowel als geheel Gilead en geheel Basan tot Salka en Edrei, steden van het koninkrijk Og in Basan. 10 Het omvatte alle steden van de hoogvlakte, heel Gilead en heel Basan tot aan Salka en Edreï toe, kortom alle steden in het rijk van Og.
11 Want alleen Og, de koning van Basan, was van de rest van de Refaïeten overgebleven. Zie, zijn bed was een bed van ijzer. Bevindt het zich niet in Rabba van de Ammonieten? De lengte ervan is negen el, en de breedte vier el, gemeten naar de elleboog van een man. 11 Alleen Og, de koning van Basan, was overgebleven als laatste der Refaieten; zie, zijn rustbank was een rustbank van ijzer; zij staat immers in Rabba der Ammonieten. Negen el is zij lang en vier el breed naar de gewone el. 11 (Koning Og van Basan was de enig overgebleven afstammeling van de Refaïeten. Zijn bed – te zien in Rabba, de hoofdstad van Ammon – is van ijzer en maar liefst negen el lang en vier breed, gemeten in de gewone el.)
12 Dit land namen wij in die tijd in bezit. Vanaf Aroër, dat aan de beek Arnon ligt, gaf ik het, met de helft van het bergland van Gilead en zijn steden, aan de Rubenieten en de Gadieten. 12 Dit land nu namen wij te dien tijde in bezit; van Aroer af, dat aan de beek Arnon ligt, met de helft van het gebergte van Gilead en zijn steden gaf ik het aan de Rubenieten en aan de Gadieten; 12 Wij hebben dat land in bezit genomen, en ik heb het gebied met alle steden vanaf Aroër op de rand van het Arnondal tot halverwege het bergland van Gilead toegewezen aan de stammen Ruben en Gad.
13 De rest van Gilead, en heel Basan, het koninkrijk van Og, gaf ik aan de halve stam Manasse, heel het gebied Argob. Dat gehele Basan wordt het land van de Refaïeten genoemd. 13 En de rest van Gilead met geheel Basan, het koninkrijk van Og, gaf ik aan de halve stam Manasse, de gehele landstreek van Argob. (Dit gehele Basan wordt land der Refaieten genoemd). 13 De rest van Gilead en heel Basan, het rijk van Og, het hele gebied van Argob, heb ik aan de helft van de stam Manasse toegewezen. (Heel Basan wordt ook wel het land van de Refaïeten genoemd.)
14 Jaïr, de zoon van Manasse, nam heel het gebied Argob in, tot aan het gebied van de Gesurieten en Maächatieten, en hij noemde het, als Basan, naar zijn eigen naam: dorpen van Jaïr. Zo heten ze tot op deze dag. 14 Jair, de zoon van Manasse, nam de gehele landstreek van Argob tot het gebied der Gesurieten en der Maakatieten, en noemde deze, namelijk Basan, naar zijn naam: de dorpen van Jair, tot op deze dag. 14 Jaïr, een nakomeling van Manasse, veroverde het gebied van Argob tot aan de grens met Gesur en Maächa en noemde Basan de Dorpen van Jaïr, naar zichzelf, en zo heet het tot op de dag van vandaag.
15 Aan Machir gaf ik Gilead. 15 Aan Makir gaf ik Gilead. 15 Aan de nakomelingen van Machir wees ik dus Gilead toe.
16 Aan de Rubenieten en Gadieten gaf ik het gebied vanaf Gilead tot aan de beek Arnon (tot het midden van de beek en het bijbehorend gebied) en tot aan de beek Jabbok, het gebied van de Ammonieten; 16 Aan de Rubenieten en aan de Gadieten gaf ik een deel van Gilead, aan de ene kant tot aan de beek Arnon, halverwege de beek met het oeverland, en aan de andere kant tot de beek Jabbok, de grens der Ammonieten; 16 De stammen Ruben en Gad gaf ik het stuk ten zuiden van Gilead tot aan het Arnondal, vanaf het midden van de Arnon, die een natuurlijke grens vormt, tot aan het dal van de Jabbok, de grens met het land van de Ammonieten.
17 verder de Vlakte, de Jordaan en het gebied vanaf Kinnereth tot aan de zee van de Vlakte, de Zoutzee, onder aan de hellingen van de Pisga, waar de zon opkomt. 17 Voorts de Vlakte en de Jordaan en het bijbehorend gebied, van Kinneret af tot aan de zee der Vlakte, de Zoutzee, aan de voet van de hellingen van de Pisga oostwaarts. 17 Verder de Jordaanvallei, met de Jordaan als natuurlijke grens, tussen het Meer van Kinneret en de Dode Zee, ofwel de Zoutzee, tot aan de rotskloven van de Pisga aan de oostkant daarvan.
18 Verder gebood ik u in die tijd: De HEERE, uw God, heeft u dit land gegeven om het in bezit te nemen. Alle dappere mannen moeten echter gewapend verdertrekken, voor uw broeders, de Israëlieten, uit. 18 Toentertijd nu gebood ik u: De Here, uw God, heeft u dit land gegeven om het in bezit te nemen; maar toch zult gij aan de spits van uw broeders, de Israelieten, gewapend naar de overzijde trekken: alle weerbare mannen. 18 Ik heb u toen het volgende opgedragen: ‘De HEER, uw God, heeft u dit land gegeven om het in bezit te nemen. Nu moeten uw weerbare mannen als voorhoede voor uw broeders, het volk van Israël, uit trekken.
19 Alleen uw vrouwen, uw kleine kinderen en uw vee (ik weet dat u veel vee hebt) mogen in uw steden blijven, die ik u gegeven heb. 19 Alleen uw vrouwen, uw kinderen en uw vee (ik weet dat gij veel vee hebt) mogen in de steden blijven, die ik u gegeven heb, 19 Alleen uw vrouwen, kinderen en vee – ik weet hoeveel vee u hebt – mogen in de steden blijven die ik u heb toegewezen,
20 Pas wanneer de HEERE ook aan uw broeders rust gegeven heeft, net als aan u, en ook zij het land in bezit hebben genomen dat de HEERE, uw God, hun geven zal aan de overzijde van de Jordaan, pas dan mag u terugkeren, eenieder naar zijn bezit, dat ik u gegeven heb. 20 Totdat de Here uw broeders rust gegeven heeft zoals u, en ook zij het land in bezit genomen hebben, dat de Here, uw God, hun aan de overzijde van de Jordaan geven zal; dan moogt gij terugkeren, ieder naar de bezitting die ik u gegeven heb. 20 totdat de HEER ook uw broeders rust heeft gegeven en ook zij het land in bezit hebben genomen dat de HEER, uw God, hun geeft aan de overkant van de Jordaan. Pas dan mag ieder van u teruggaan naar zijn eigen grond, die hij van mij heeft gekregen.’
21 Aan Jozua gebood ik in die tijd: Uw ogen hebben alles gezien wat de HEERE, uw God, met deze twee koningen gedaan heeft; zo zal de HEERE doen met alle koninkrijken waar u naartoe trekt. 21 En aan Jozua gebood ik toentertijd: Uw ogen hebben alles gezien, wat de Here, uw God, aan deze twee koningen gedaan heeft; zo zal de Here aan alle koninkrijken doen, waar gij naar toe trekt; 21 Jozua heb ik toen op het hart gedrukt: ‘Jij hebt met eigen ogen gezien wat de HEER, je God, met die twee koningen heeft gedaan. Precies zo zal de HEER doen met alle vorsten die je na de oversteek zult treffen.
22 Wees niet bevreesd voor hen, want de HEERE, uw God, Hij is het die voor u strijdt. 22 Gij zult voor hen niet vrezen, want de Here, uw God, is het, die voor u strijdt. 22 Wees niet bang voor hen, want het is de HEER, je God, zelf die voor jullie strijdt.’
23 Ook smeekte ik de HEERE in die tijd om genade en zei: 23 Ook smeekte ik toen de Here: 23 En ik heb de HEER gesmeekt:
24 Heere, HEERE! Ú bent begonnen aan Uw dienaar Uw grootheid en Uw sterke hand te tonen. Want welke god is er in de hemel en op de aarde die zulke werken en machtige daden kan doen als U? 24 Here Here, Gij zijt begonnen uw knecht uw grootheid en uw sterke macht te laten zien; want welke god is er in de hemel of op de aarde, die zulke werken en zulke krachtige daden kan doen als Gij? 24 ‘HEER, mijn God, U bent begonnen uw dienaar uw grootheid en kracht te tonen. Welke god in de hemel of op aarde kan uw daden en uw macht evenaren?
25 Laat mij toch oversteken en dat goede land zien, dat aan de overzijde van de Jordaan is, dat goede bergland en de Libanon! 25 Laat ik toch naar de overzijde mogen trekken en het goede land zien, dat aan de overkant van de Jordaan ligt, dat schone bergland en de Libanon. 25 Sta mij toch toe over te steken en dat goede land aan de overkant van de Jordaan te zien, die mooie bergen en de Libanon.’
26 Maar de HEERE was verbolgen op mij, vanwege u, en Hij luisterde niet naar mij. En de HEERE zei tegen mij: Laat het u genoeg zijn; spreek niet meer tot Mij over deze zaak. 26 Maar de Here was tegen mij verbolgen om uwentwil en hoorde niet naar mij; de Here zeide tot mij: Laat het genoeg zijn, spreek Mij niet meer over deze zaak. 26 Maar door uw schuld was de HEER tegen mij in woede ontstoken en Hij weigerde naar mij te luisteren. Hij zei: ‘Genoeg, zwijg hier verder over!
27 Klim naar de top van de Pisga, sla uw ogen op naar het westen, het noorden, het zuiden en waar de zon opkomt, en bekijk het land met eigen ogen; want u zult deze Jordaan niet oversteken. 27 Beklim de top van de Pisga en sla uw ogen op naar het westen, naar het noorden, naar het zuiden en naar het oosten en zie met uw ogen in het rond, want de Jordaan hier zult gij niet overtrekken. 27 Beklim de Pisga en kijk vanaf de top uit naar het westen, het noorden, het oosten en het zuiden. Kijk goed om je heen, want je zult de Jordaan niet oversteken.
28 Geef Jozua bevelen, rust hem toe en bemoedig hem; want híj zal voor dit volk uit de Jordaan oversteken en hij zal hun het land dat u zien zult, in erfbezit laten nemen. 28 Maar geef Jozua uw bevelen, sterk hem en bemoedig hem, want hij zal aan de spits van dit volk naar de overzijde trekken en dit het land doen beerven, dat gij zult zien. 28 Draag de leiding over aan Jozua. Bereid hem voor op zijn taak en spreek hem moed in. Hij zal het volk voorgaan en hun het land in bezit geven dat jij zult zien liggen.’
29 Zo bleven wij in dit dal tegenover Beth-Peor. 29 En wij bleven in het dal tegenover Bet-peor. 29 Zo bleven wij in de vallei, ter hoogte van Bet-Peor.