Deuteronomium 10
© NBG
© Herziene Statenvertaling
© Leidse Vertaling
1 Toen zeide de Here tot mij: Houw u twee stenen tafelen gelijk de eerste, klim tot Mij op de berg, en maak u een houten ark; 1 In die tijd zei de HEERE tegen mij: Houw twee stenen tafelen voor u uit, net als de eerste, en klim de berg op, naar Mij toe; ook moet u een kist van hout voor u maken. 1 Te dier tijd zeide de Heer tot mij: Houw u twee stenen tafelen gelijk de vorige, en kom tot mij boven op den berg; maak u ook een houten ark';
2 Dan zal Ik op de tafelen de woorden schrijven, die stonden op de eerste tafelen, welke gij verbrijzeld hebt, en gij zult ze in de ark leggen. 2 En Ik zal op die tafelen de woorden schrijven die op de eerste tafelen stonden, die u verbrijzeld hebt; en dan moet u ze in de kist leggen. 2 dan zal ik op de tafelen de woorden schrijven die op de vorige tafelen die gij verbrijzeld hebt gestaan hebben, en gij zult ze in de ark leggen.
3 En ik maakte een ark van acaciahout en hieuw twee stenen tafelen gelijk de eerste; toen beklom ik de berg met de twee tafelen in mijn hand. 3 Daarop maakte ik een kist van acaciahout en hieuw twee stenen tafelen uit, net als de eerste; en ik klom de berg op met de twee tafelen in mijn hand. 3 Toen maakte ik een ark van acaciahout, hieuw twee stenen tafelen gelijk de vorige, en klom op den berg met de beide tafelen in mijn hand;
4 En Hij schreef op de tafelen met hetzelfde schrift als de eerste maal, de Tien Woorden, die de Here op de berg tot u gesproken had uit het midden van het vuur op de dag der samenkomst; en de Here gaf ze mij. 4 Toen schreef Hij op de tafelen, overeenkomstig de eerste tekst, de Tien Woorden die de HEERE tot u gesproken had op de berg, vanuit het midden van het vuur, op de dag dat u daar bijeenkwam; en de HEERE gaf ze aan mij. 4 en de Heer schreef op de tafelen, met hetzelfde schrift als den vorigen keer, de Tien Woorden, welke hij op den berg midden uit het vuur tijdens de Vergadering tot u had gesproken, en de Heer gaf ze mij'.
5 Toen keerde ik mij om en daalde de berg af, en ik legde de tafelen in de ark, die ik gemaakt had; en zij bleven daar, zoals de Here mij geboden had. 5 En ik keerde mij om, daalde de berg af en legde de tafelen in de kist die ik gemaakt had. Daar zijn ze nog steeds, zoals de HEERE mij geboden had. 5 Toen wendde ik mij om, daalde af van den berg en legde de tafelen in de ark welke ik gemaakt had, en daar bleven zij, zoals de Heer had bevolen.
6 De Israelieten nu braken op van Beerot Bene-jaakan naar Mosera; daar stierf Aaron en daar werd hij begraven, en zijn zoon Eleazar werd priester in zijn plaats. 6 (Toen braken de Israëlieten op uit Beëroth-Bene-Jaäkan naar Mosera. Daar stierf Aäron en daar werd hij begraven; en zijn zoon Eleazar diende als priester in zijn plaats. 6 De Israelieten nu zijn opgebroken van Beeroth-bene-jaakan naar Mozera; daar is Aaron gestorven en begraven en zijn zoon Eleazar priester geworden in zijn plaats.
7 Vandaar braken zij op naar Gudgod, en van Gudgod naar Jotbata, een streek rijk aan beken. - 7 Daarvandaan braken zij op naar Gudgod en van Gudgod naar Jotbath, een land vol beken.) 7 Van daar zijn zij opgebroken naar Gudgod en van Gudgod naar Jotbath, een land van waterbeken.
8 Toen zonderde de Here de stam der Levieten af om de ark van het verbond des Heren te dragen, voor de Here te staan om Hem te dienen, en in zijn naam te zegenen tot op deze dag. 8 In die tijd zonderde de HEERE de stam Levi af om de ark van het verbond van de HEERE te dragen, om voor het aangezicht van de HEERE te staan, om Hem te dienen en om in Zijn Naam te zegenen, tot op deze dag. 8 Te dier tijd heeft de Heer den stam Levi afgezonderd om de ark des verbonds van den Heer te dragen, te staan voor den Heer, hem te dienen en met zijn naam te zegenen, zoals tot heden toe geschiedt.
9 Daarom heeft Levi geen bezit of erfdeel met zijn broederen; de Here is zijn erfdeel, zoals de Here, uw God, tot hem gezegd heeft. 9 Daarom heeft Levi geen aandeel of erfelijk bezit met zijn broeders; de HEERE Zelf is zijn erfelijk bezit, zoals de HEERE, uw God, tot hem gesproken heeft. 9 Daarom heeft Levi geen aandeel en erve onder zijn broeders; de Heer, hij is zijn erfdeel, zoals de Heer, uw god, hem heeft toegezegd.
10 Ik stond dan op de berg, evenals de eerste maal, veertig dagen en veertig nachten, en ook ditmaal hoorde de Here naar mij; de Here wilde u niet vernietigen. 10 Ík stond dus op de berg, net als de vorige dagen: veertig dagen en veertig nachten. De HEERE verhoorde mij ook deze keer; de HEERE wilde u niet te gronde richten. 10 Ik stond dan op den berg, evenals de vorige dagen, veertig dagen en nachten, en de Heer verhoorde mij ook ditmaal; de Heer heeft u niet in het verderf willen storten;
11 Toen zeide de Here tot mij: Maak u gereed, ga, trek op aan de spits van het volk, opdat zij in het land komen en het in bezit nemen, waarvan Ik hun vaderen gezworen heb, dat Ik het hun geven zou. 11 En de HEERE zei tegen mij: Sta op, ga op reis, voor het volk uit, zodat zij in het land komen dat Ik hun vaderen gezworen heb hun te geven, en zij dat in bezit nemen. 11 en de Heer zeide tot mij: Sta op, ga u aan de spits van het volk stellen; opdat zij het land in bezit gaan nemen dat ik aan hun vaderen onder eede beloofd heb hun te zullen geven.
12 Nu dan, Israel, wat vraagt de Here, uw God, van u dan de Here, uw God, te vrezen door in al zijn wegen te wandelen; Hem lief te hebben; de Here, uw God, te dienen met uw ganse hart en met uw ganse ziel; 12 Nu dan, Israël, wat vraagt de HEERE, uw God, van u dan de HEERE, uw God, te vrezen, in al Zijn wegen te gaan, Hem lief te hebben en de HEERE, uw God, te dienen, met heel uw hart en met heel uw ziel, 12 Nu dan, Israel, wat anders eist de Heer, uw god, van u dan dat gij den Heer, uw god, vreest, op al zijn wegen gaat en hem liefhebt, en dat gij den Heer, uw god, van ganser hart en ganser ziel dient,
13 De geboden en de inzettingen des Heren, die ik u heden opleg, te onderhouden, opdat het u wel ga. 13 en de geboden van de HEERE en Zijn verordeningen, die ik u heden gebied, in acht te nemen, u ten goede? 13 door de geboden des Heeren en zijn inzettingen die ik u heden geef te onderhouden, u tot zegen?
14 Zie, van de Here, uw God, is de hemel, ja, de hemel der hemelen, de aarde en alles wat daarop is; 14 Zie, van de HEERE, uw God, is de hemel, ja, de allerhoogste hemel, de aarde en alles wat erop is. 14 Zie, aan den Heer, uw god, behoort de hemel, ook de hoogste hemel, de aarde en alwat er op is;
15 Alleen aan uw vaderen heeft de Here Zich verbonden en alleen hen heeft Hij liefgehad, en u, hun nakroost, heeft Hij uit alle volken uitverkoren, zoals dit heden het geval is. 15 Maar alleen voor uw vaderen heeft de HEERE liefde opgevat om hen lief te hebben, en Hij heeft hun nageslacht na hen, u, uit al de volken verkozen, zoals het heden ten dage nog is. 15 en alleen in uw vaderen heeft hij welgevallen gehad, door zijn liefde voor hen, en hij heeft na hen hun kroost, u, uit alle volken verkoren, zoals heden blijkt.
16 Besnijdt dan de voorhuid uws harten en weest niet meer hardnekkig. 16 Besnijd dan de voorhuid van uw hart en wees niet langer halsstarrig. 16 Besnijdt dan uw hart en weest niet langer hardnekkig;
17 Want de Here, uw God, is de God der goden en de Here der heren, de grote, sterke en vreselijke God, die geen partijdigheid kent noch een geschenk aanneemt; 17 Want de HEERE, uw God, is de God der goden en de Heere der heren; die grote, machtige en ontzagwekkende God, Die niet partijdig is en geen geschenk in ontvangst neemt, 17 want de Heer, uw god, is de god der goden en de heer der heren, de grote, sterke en geduchte god, die geen aanzien des persoons kent en geen geschenk aanneemt;
18 Die wees en weduwe recht doet en de vreemdeling liefde bewijst door hem brood en kleding te geven. 18 Die recht verschaft aan de wees en de weduwe, Die de vreemdeling liefheeft door hem brood en kleding te geven. 18 hij neemt het op voor den wees en de weduwe en heeft den vreemde lief, zodat hij hem brood en kleding geeft.
19 Daarom zult gij de vreemdeling liefde bewijzen, want vreemdelingen zijt gij geweest in het land Egypte. 19 Daarom moet u de vreemdeling liefhebben, want u bent zelf vreemdelingen geweest in het land Egypte. 19 Hebt dan den vreemde lief; immers, gij zijt vreemden in Egypteland geweest.
20 De Here, uw God, zult gij vrezen, Hem zult gij dienen, Hem aanhangen en bij zijn naam zweren. 20 De HEERE, uw God, moet u vrezen, Hem moet u dienen, aan Hem moet u zich vasthouden en bij Zijn Naam moet u zweren. 20 Den Heer, uw god, zult gij vrezen, hem dienen, hem aanhangen en bij zijn naam zweren;
21 Hij is uw lof en Hij is uw God, die onder u deze grote en vreselijke dingen gedaan heeft, welke uw ogen gezien hebben. 21 Hij is uw lof en Hij is uw God, Die bij u deze grote en ontzagwekkende dingen gedaan heeft, die uw ogen gezien hebben. 21 hij is het voorwerp van uw lof en hij uw god, die aan u deze grote en geduchte dingen gedaan heeft, welke uw ogen hebben gezien.
22 Met zeventig zielen trokken uw vaderen naar Egypte, en thans heeft de Here, uw God, u talrijk gemaakt als de sterren des hemels. 22 Met zeventig zielen trokken uw vaderen naar Egypte, en nu heeft de HEERE, uw God, u zo talrijk gemaakt als de sterren aan de hemel. 22 Zeventig zielen sterk zijn uw vaderen naar Egypte afgetogen, en nu heeft de Heer, uw god, u zo talrijk gemaakt als de sterren des hemels.