|
1 Ik zeg dan: Heeft God Zijn volk verstoten? Dat zij verre; want ik ben ook een Israeliet, uit het zaad Abrahams, van den stam Benjamin. |
1 Zo zeg ik nu: heeft dan God zijn volk verstoten? Dat zij verre! Want ik ben ook een Israëliet, van Abrahams zaad, uit het geslacht van Benjamin. |
1 Dus zeg ik: God heeft toch niet zijn volk verstoten? Volstrekt niet. Immers, ik ben zelf een Israeliet, uit Abrahams zaad, uit den stam Benjamin. |
1 Ik vraag dan: God heeft zijn volk toch niet verstoten? Volstrekt niet! Ik ben immers zelf een Israeliet, uit het nageslacht van Abraham, van de stam Benjamin. |
1 Je dis donc: Dieu a-t-il rejeté son peuple? Loin de là! Car moi aussi je suis Israélite, de la postérité d'Abraham, de la tribu de Benjamin. |
2 God heeft Zijn volk niet verstoten, hetwelk Hij te voren gekend heeft. Of weet gij niet, wat de Schrift zegt van Elia, hoe hij God aanspreekt tegen Israel, zeggende: |
2 God heeft zijn volk niet verstoten, hetwelk hij te voren gekend heeft. Of weet gij niet wat de Schrift zegt van Elía, hoe hij voor God optreedt tegen Israël, zeggende: |
2 Neen, God heeft zijn volk, dat Hij uitverkoren heeft, niet verstoten. Gij weet immers, dat de Schrift in de Eliageschiedenis zegt, wanneer hij bij God over Israel klaagt: |
2 God heeft zijn volk niet verstoten, dat Hij tevoren gekend heeft. Of weet gij niet, wat het schriftwoord zegt in [de] [geschiedenis] [van] Elia, als hij Israel bij God aanklaagt: |
2 Dieu n'a point rejeté son peuple, qu'il a connu d'avance. Ne savez-vous pas ce que l'Ecriture rapporte d'Elie, comment il adresse à Dieu cette plainte contre Israël: |
3 Heere! zij hebben Uw profeten gedood, en Uw altaren omgeworpen; en ik ben alleen overgebleven en zij zoeken mijn ziel. |
3 "Heer, zij hebben uwe profeten gedood en hebben uwe altaren vernield, en ik ben alleen overgebleven, en zij staan naar mijn leven"? |
3 Heer, zij hebben uw profeten gedood, uw altaren verwoest; ik alleen ben overgebleven, en zij staan mij naar het leven. |
3 Here, uw profeten hebben zij gedood, uw altaren hebben zij omvergehaald; ik ben alleen overgebleven en mij staan zij naar het leven. |
3 Seigneur, ils ont tué tes prophètes, ils ont renversé tes autels; je suis resté moi seul, et ils cherchent à m'ôter la vie? |
4 Maar wat zegt tot hem het Goddelijk antwoord? Ik heb Mijzelven [nog] zeven duizend mannen overgelaten, die de knie voor het [beeld] van Baal niet gebogen hebben. |
4 Maar wat zegt hem het Goddelijk antwoord? "Ik heb mij zevenduizend mannen laten overblijven, die hunne knieën voor Baäl niet gebogen hebben". |
4 Wat zegt ten antwoord de godsspraak tot hem: Ik heb voor Mij zevenduizend overgelaten, die de knie niet voor den afgod gebogen hebben. |
4 Maar wat zegt de godsspraak tot hem? Ik heb Mij zevenduizend man doen overblijven, die hun knie voor Baal niet hebben gebogen. |
4 Mais quelle réponse Dieu lui fait-il? Je me suis réservé sept mille hommes, qui n'ont point fléchi le genou devant Baal. |
5 Alzo is er dan ook in dezen tegenwoordigen tijd een overblijfsel geworden, naar de verkiezing der genade. |
5 Alzo gaat het ook nu in dezen tijd, dat er enigen zijn overgebleven, naar de verkiezing der genade. |
5 Eveneens is dus ook nu een overschot bewaard gebleven, naar genade uitverkoren; |
5 Zo is er dan ook in de tegenwoordige tijd een overblijfsel gelaten naar de verkiezing der genade. |
5 De même aussi dans le temps présent il y a un reste, selon l'élection de la grâce. |
6 En indien het door genade is, zo is het niet meer uit de werken; anderszins is de genade geen genade meer; en indien het is uit de werken, zo is het geen genade meer; anderszins is het werk geen werk meer. |
6 Is het dan uit genade, zo is het niet uit de werken; anders zou de genade geen genade meer zijn. En is het uit de werken, zo is de genade niets. |
6 en indien naar genade, dan niet naar verdienste; want anders zou de genade geen genade meer zijn. |
6 Indien het nu door genade is, dan is het niet meer uit werken; anders is de genade geen genade meer. |
6 Or, si c'est par grâce, ce n'est plus par les oeuvres; autrement la grâce n'est plus une grâce. Et si c'est par les oeuvres, ce n'est plus une grâce; autrement l'oeuvre n'est plus une oeuvre. |
7 Wat dan? Hetgeen Israel zoekt, dat heeft het niet verkregen; maar de uitverkorenen hebben het verkregen, en de anderen zijn verhard geworden. |
7 Hoe dan nu? Hetgeen Israël zoekt, dat verkrijgt het niet, maar de uitverkorenen verkrijgen het, de anderen zijn verstokt, |
7 Dus--wat Israel heeft gezocht heeft Israel niet verkregen, maar de uitverkorenen uit hen hebben het verkregen; de overigen zijn verhard; |
7 Wat dan? Hetgeen Israel najaagt, heeft het niet verkregen, maar het uitverkoren deel heeft het verkregen, en de overigen zijn verhard, |
7 Quoi donc? Ce qu'Israël cherche, il ne l'a pas obtenu, mais l'élection l'a obtenu, tandis que les autres ont été endurcis, |
8 (Gelijk geschreven is: God heeft hun gegeven een geest des diepen slaaps; ogen om niet te zien, en oren om niet te horen) tot op den huidigen dag. |
8 --gelijk geschreven staat: "God heeft hun gegeven een geest van verdoving, ogen die niet zien, en oren die niet horen--tot op den dag van heden". |
8 zoals geschreven staat: God heeft hun een geest der verdoving gegeven, ogen die niet zien en oren die niet horen kunnen, tot den dag van heden toe. |
8 Gelijk geschreven staat: God gaf hun een geest van diepe slaap, ogen om niet te zien en oren om niet te horen, tot de dag van heden. |
8 selon qu'il est écrit: Dieu leur a donné un esprit d'assoupissement, Des yeux pour ne point voir, Et des oreilles pour ne point entendre, Jusqu'à ce jour. |
9 En David zegt: Hun tafel worde tot een strik, en tot een val, en tot een aanstoot, en tot een vergelding voor hen. |
9 En David zegt: "Laat hunne tafel tot een valstrik worden, en tot ene verstrikking, en tot ene ergernis, en tot ene vergelding voor hen; |
9 Ook zegt David: Hun tafel zij hun een strik, een val, een struikelblok en straf; |
9 En David zegt: Hun tafel worde tot een strik en een net, en tot een aanstoot en vergelding voor hen. |
9 Et David dit: Que leur table soit pour eux un piège, Un filet, une occasion de chute, et une rétribution! |
10 Dat hun ogen verduisterd worden, om niet te zien; en verkrom hun rug allen tijd. |
10 laat hunne ogen verduisterd worden, dat zij niet zien, en buig hunnen rug altijd". |
10 mogen hun ogen verduisterd worden, zodat zij niet zien, en krom hun rug altijd. |
10 Laten hun ogen verduisterd worden, zodat zij niet zien, en doe hun rug voorgoed zich krommen. |
10 Que leurs yeux soient obscurcis pour ne point voir, Et tiens leur dos continuellement courbé! |
11 Zo zeg ik dan: Hebben zij gestruikeld, opdat zij vallen zouden? Dat zij verre; maar door hun val [is] de zaligheid den heidenen [geworden], om hen tot jaloersheid te verwekken. |
11 Zo zeg ik nu: zijn zij daarom gestruikeld, opdat zij vallen zouden? Dat zij verre! Maar uit hunnen val is den heidenen het heil geworden, om hen tot naijver te verwekken. |
11 Ik zeg dan: Zij zijn toch niet gestruikeld, opdat zij zouden vallen? Dat niet. Maar door hun val is de redding het deel der heidenen geworden om hen naijverig te maken. |
11 Ik vraag dan: zij zijn toch niet zo gestruikeld, dat zij wel vallen moesten? Volstrekt niet! Door hun val is het heil tot de heidenen gekomen, om hen tot naijver op te wekken. |
11 Je dis donc: Est-ce pour tomber qu'ils ont bronché? Loin de là! Mais, par leur chute, le salut est devenu accessible aux païens, afin qu'ils fussent excités à la jalousie. |
12 En indien hun val de rijkdom is der wereld, en hun vermindering de rijkdom der heidenen, hoeveel te meer hun volheid! |
12 Indien nu hun val de rijkdom der wereld is, en hun verlies de rijkdom der heidenen, hoeveel te meer, wanneer hun getal vol wordt! |
12 Welnu, indien hun val de wereld rijk heeft gemaakt, hun onvoltalligheid de heidenen, hoeveel te meer zal hun voltalligheid zegen aanbrengen. |
12 Betekent nu hun val rijkdom voor de wereld en hun tekort rijkdom voor de heidenen, hoeveel te meer hun volheid! |
12 Or, si leur chute a été la richesse du monde, et leur amoindrissement la richesse des païens, combien plus en sera-t-il ainsi quand ils se convertiront tous. |
13 Want ik spreek tot u, heidenen, voor zoveel ik der heidenen apostel ben; ik maak mijn bediening heerlijk; |
13 Want tot u, heidenen, zeg ik: dewijl ik een apostel der heidenen ben, zal ik mijn ambt prijzen, |
13 En nu, een woord tot u, heidenen: juist omdat ik heidenapostel ben, houd ik mijn ambt hoog, |
13 Ik spreek tot u, heidenen. Juist omdat ik apostel der heidenen ben, acht ik dit de heerlijkheid van mijn bediening, |
13 Je vous le dis à vous, païens: en tant que je suis apôtre des païens, je glorifie mon ministère, |
14 Of ik enigszins mijn vlees tot jaloersheid verwekken, en enigen uit hen behouden mocht. |
14 of ik misschien degenen, die mijn vlees zijn, tot naijver mocht verwekken, en enigen van hen zalig maken. |
14 in de hoop mijn volksgenoten naijverig te maken en enigen uit hen te behouden. |
14 Dat ik zo mogelijk de naijver van mijn vlees [en] [bloed] mocht opwekken, en enigen uit hen behouden. |
14 afin, s'il est possible, d'exciter la jalousie de ceux de ma race, et d'en sauver quelques-uns. |
15 Want indien hun verwerping de verzoening is der wereld, wat zal de aanneming wezen, anders dan het leven uit de doden? |
15 Want indien hunne verwerping de verzoening der wereld is, wat is hunne aanneming anders dan het leven uit de doden? |
15 Want indien hun verwerping de verzoening der wereld is, wat zal dan hun aanneming minder zijn dan een opleven uit de doden? |
15 Want, indien hun verwerping de verzoening der wereld is, wat zal hun aanneming anders wezen dan leven uit de doden? |
15 Car si leur rejet a été la réconciliation du monde, que sera leur réintégration, sinon une vie d'entre les morts? |
16 En indien de eerstelingen heilig zijn, zo is ook het deeg [heilig], en indien de wortel heilig is, zo zijn ook de takken [heilig]. |
16 Zijn de eerstelingen heilig, dan ook het deeg; en is de wortel heilig, dan ook de takken. |
16 Immers, indien de eerstelingen heilig zijn, dan is ook het deeg heilig; is de wortel heilig, dan ook de takken. |
16 Zijn de eerstelingen heilig, dan ook het deeg, en is de wortel heilig, dan ook de takken. |
16 Or, si les prémices sont saintes, la masse l'est aussi; et si la racine est sainte, les branches le sont aussi. |
17 En zo enige der takken afgebroken zijn, en gij, een wilde olijfboom zijnde, in derzelver [plaats] zijt ingeent, en des wortels en der vettigheid des olijfbooms mede deelachtig zijt geworden, |
17 Zo nu enige der takken afgebroken zijn, en gij, die een wilde olijfboom waart, in hunne plaats zijt ingeënt, en den wortel en het sap van den olijfboom mede deelachtig zijt geworden, |
17 Indien nu enige takken zijn afgebroken en gij, loten van een wilden olijfboom, op de plaats daarvan zijt geent en zo deel hebt gekregen aan den wortel der vetheid van den olijfboom, |
17 Indien nu enkele van de takken weggebroken zijn en gij als wilde loot daartussen geent zijt en aan de saprijke wortel van de olijf deel hebt gekregen, |
17 Mais si quelques-unes des branches ont été retranchées, et si toi, qui étais un olivier sauvage, tu as été enté à leur place, et rendu participant de la racine et de la graisse de l'olivier, |
18 Zo roem niet tegen de takken; en indien gij daartegen roemt, gij draagt den wortel niet, maar de wortel u. |
18 zo beroem u niet tegen de takken; en indien gij u tegen deze beroemt, zo weet, dat gij niet den wortel draagt, maar de wortel u. |
18 dan moet gij u niet beroemen tegenover die takken. Indien gij dit gaat doen, bedenkt dan: Gij draagt den wortel niet, de wortel draagt u. |
18 Beroem u dan niet tegen de takken! Indien gij u ertegen beroemt; niet gij draagt de wortel, maar de wortel u. |
18 ne te glorifie pas aux dépens de ces branches. Si tu te glorifies, sache que ce n'est pas toi qui portes la racine, mais que c'est la racine qui te porte. |
19 Gij zult dan zeggen: De takken zijn afgebroken, opdat ik zou ingeent worden. |
19 Gij zult dan zeggen: De takken zijn afgebroken, opdat ik zou ingeënt worden. |
19 Gij zult dan zeggen: Die takken zijn afgebroken, opdat ik zou geent worden. Het zij zo! |
19 Gij zult dan zeggen: er zijn takken weggebroken, opdat ik als loot geent zou worden. |
19 Tu diras donc: Les branches ont été retranchées, afin que moi je fusse enté. |
20 Het is wel; zij zijn door ongeloof afgebroken, en gij staat door het geloof. Zijt niet hooggevoelende, maar vrees. |
20 --Het is wél gezegd; zij zijn afgebroken door hun ongeloof, maar gij staat door het geloof. Wees niet vermetel, maar vrees. |
20 Zij zijn afgebroken om hun ongeloof, en gij staat door het geloof. Denkt over uzelf niet te hoog, maar vreest. |
20 Goed! Zij zijn om hun ongeloof weggebroken en gij staat door het geloof. Wees niet hoogmoedig, maar vrees! |
20 Cela est vrai; elles ont été retranchées pour cause d'incrédulité, et toi, tu subsistes par la foi. Ne t'abandonne pas à l'orgueil, mais crains; |
21 Want is het, dat God de natuurlijke takken niet gespaard heeft, [zie] [toe], dat Hij ook mogelijk u niet spare. |
21 Want heeft God de natuurlijke takken niet verschoond, zo zal hij misschien ook u niet verschonen. |
21 Want indien God de echte takken niet gespaard heeft, dan zal Hij ook u niet sparen. |
21 Want indien God de natuurlijke takken niet gespaard heeft, Hij zal ook u niet sparen. |
21 car si Dieu n'a pas épargné les branches naturelles, il ne t'épargnera pas non plus. |
22 Zie dan de goedertierenheid en de strengheid van God; de strengheid wel over degenen, die gevallen zijn, maar de goedertierenheid over u, indien gij in de goedertierenheid blijft; anderszins zult ook gij afgehouwen worden. |
22 Daarom zie de goedertierenheid en de gestrengheid Gods aan: de gestrengheid aan degenen, die gevallen zijn, maar de goedertierenheid aan u, indien gij in de goedertierenheid blijft; anders zult gij ook afgehouwen worden. |
22 Let dan op de goedertierenheid en de gestrengheid van God: over de gevallenen de gestrengheid, over u de goedertierenheid Gods, indien gij althans bij die goedertierenheid volhardend blijft; anders zult ook gij worden afgehouwen. |
22 Let dan op de goedertierenheid Gods en zijn gestrengheid: over de gevallenen gestrengheid, maar over u goedertierenheid Gods, indien gij bij de goedertierenheid blijft; anders zult ook gij weggekapt worden. |
22 Considère donc la bonté et la sévérité de Dieu: sévérité envers ceux qui sont tombés, et bonté de Dieu envers toi, si tu demeures ferme dans cette bonté; autrement, tu seras aussi retranché. |
23 Maar ook zij, indien zij in het ongeloof niet blijven, zullen ingeent worden; want God is machtig om dezelve weder in te enten. |
23 En ook zij, indien zij niet in het ongeloof blijven, zullen ingeënt worden; want God kan hen wel weder inenten. |
23 En die anderen, indien zij niet volharden in hun ongeloof, zullen weer geent worden; want God is machtig om hen weer in den stam te enten. |
23 Maar ook zij zullen, wanneer zij niet bij hun ongeloof blijven, weder geent worden; God is immers bij machte hen opnieuw te enten. |
23 Eux de même, s'ils ne persistent pas dans l'incrédulité, ils seront entés; car Dieu est puissant pour les enter de nouveau. |
24 Want indien gij afgehouwen zijt uit den olijfboom, die van nature wild was, en tegen nature in den goeden olijfboom ingeent; hoeveel te meer zullen deze, die natuurlijke [takken] zijn, in hun eigen olijfboom geent worden? |
24 Want indien gij van den olijfboom, die van nature wild was, zijt uitgehouwen, en tegen de natuur in den tammen olijfboom ingeënt, hoeveel te meer zullen de natuurlijke [takken] ingeënt worden in hun eigen olijfboom! |
24 Indien toch gij afgehouwen zijt van een boom die van nature een wilde olijfboom is, en tegen uw natuur zijt geent op een tammen olijfboom, hoeveel te eer zullen zij die van nature er toe behoren geent worden op hun eigen olijfboom! |
24 Want indien gij uit de wilde olijf, waartoe gij naar uw natuur behoort, weggekapt en tegen uw natuur op de edele olijf geent zijt, hoeveel te meer zullen dezen, naar hun natuur, op hun eigen olijf geent worden. |
24 Si toi, tu as été coupé de l'olivier naturellement sauvage, et enté contrairement à ta nature sur l'olivier franc, à plus forte raison eux seront-ils entés selon leur nature sur leur propre olivier. |
25 Want ik wil niet, broeders, dat u deze verborgenheid onbekend zij (opdat gij niet wijs zijt, bij uzelven), dat de verharding voor een deel over Israel gekomen is, totdat de volheid der heidenen zal ingegaan zijn. |
25 Want ik wil u, broeders, deze verborgenheid niet onthouden, opdat gij uzelve niet voor wijs houdt: verharding is Israël ten dele overkomen zolang, totdat de volheid der heidenen zal ingegaan zijn; |
25 Daarom wil ik niet, broeders, dat gij onbekend zijt met dit heilsgeheim--opdat gij niet eigenwijs moogt zijn--dat de verharding over een deel van Israel gekomen is, totdat de ganse heidenwereld zal zijn toegetreden, |
25 Want, broeders, opdat gij niet eigenwijs zoudt zijn, wil ik u niet onkundig laten van dit geheimenis; een gedeeltelijke verharding is over Israel gekomen, totdat de volheid der heidenen binnengaat, |
25 Car je ne veux pas, frères, que vous ignoriez ce mystère, afin que vous ne vous regardiez point comme sages, c'est qu'une partie d'Israël est tombée dans l'endurcissement, jusqu'à ce que la totalité des païens soit entrée. |
26 En alzo zal geheel Israel zalig worden; gelijk geschreven is: De Verlosser zal uit Sion komen en zal de goddeloosheden afwenden van Jakob. |
26 en alzo zal geheel Israël zalig worden, gelijk geschreven staat: "Uit Sion zal de Verlosser komen, en de goddeloosheid van Jakob afwenden; |
26 en zo zal geheel Israel gered worden. Gelijk geschreven staat: Uit Sion zal komen de redder; hij zal de goddeloosheden uit Jakob wegdoen. |
26 En aldus zal gans Israel behouden worden, gelijk geschreven staat: De Verlosser zal uit Sion komen, Hij zal goddeloosheden van Jakob afwenden. |
26 Et ainsi tout Israël sera sauvé, selon qu'il est écrit: Le libérateur viendra de Sion, Et il détournera de Jacob les impiétés; |
27 En dit is hun een verbond van Mij, als Ik hun zonden zal wegnemen. |
27 en dit is mijn verbond met hen, als ik hunne zonden zal wegnemen". |
27 En hierin bestaat het verbond met hen van mijnentwege: dat Ik hun zonden vergeef. |
27 En dit is mijn verbond met hen, wanneer Ik hun zonden wegneem. |
27 Et ce sera mon alliance avec eux, Lorsque j'ôterai leurs péchés. |
28 Zo zijn zij wel vijanden aangaande het Evangelie, om uwentwil, maar aangaande de verkiezing zijn zij beminden, om der vaderen wil; |
28 Ten aanzien van het evangelie houd ik hen voor vijanden, om uwentwil; maar ten aanzien van de verkiezing zijn zij geliefden om der vaderen wil. |
28 Zij zijn wel door hun verhouding tot de Blijmare vijanden om uwentwil, maar volgens de uitverkiezing zijn zij beminden om de aartsvaders; |
28 Zij zijn naar het evangelie vijanden om uwentwil, naar de verkiezing zijn zij geliefden om der vaderen wil. |
28 En ce qui concerne l'Evangile, ils sont ennemis à cause de vous; mais en ce qui concerne l'élection, ils sont aimés à cause de leurs pères. |
29 Want de genadegiften en de roeping Gods zijn onberouwelijk. |
29 Want Gods gaven en roeping kunnen Hem niet berouwen. |
29 want God heeft nooit berouw over zijn genadegaven en roeping. |
29 Want de genadegaven en de roeping Gods zijn onberouwelijk. |
29 Car Dieu ne se repent pas de ses dons et de son appel. |
30 Want gelijkerwijs ook gijlieden eertijds Gode ongehoorzaam geweest zijt, maar nu barmhartigheid verkregen hebt door dezer ongehoorzaamheid; |
30 Want gelijk ook gij weleer niet geloofd hebt in God, maar nu barmhartigheid verkregen hebt door hun ongeloof, |
30 Immers, zoals gij weleer aan God ongehoorzaam waart, maar nu ontferming hebt gevonden door hun ongehoorzaamheid, |
30 Want evenals gij eertijds aan God ongehoorzaam waart, maar nu ontferming hebt gevonden door hun ongehoorzaamheid, |
30 De même que vous avez autrefois désobéi à Dieu et que par leur désobéissance vous avez maintenant obtenu miséricorde, |
31 Alzo zijn ook dezen nu ongehoorzaam geweest, opdat ook zij door uw barmhartigheid zouden barmhartigheid verkrijgen. |
31 alzo zijn nu ook dezen ongelovig, opdat ook zij door uwe barmhartigheid barmhartigheid zouden verkrijgen: |
31 zo zijn zij thans ongehoorzaam geworden door de u bewezen ontferming; opdat ook zij die ontferming nu mogen genieten. |
31 Zo zijn ook dezen nu ongehoorzaam geworden, opdat door de u betoonde ontferming ook zij thans ontferming zouden vinden. |
31 de même ils ont maintenant désobéi, afin que, par la miséricorde qui vous a été faite, ils obtiennent aussi miséricorde. |
32 Want God heeft hen allen onder de ongehoorzaamheid besloten, opdat Hij hun allen zou barmhartig zijn. |
32 want God heeft hen allen besloten onder het ongeloof, opdat Hij zich over allen ontferme. |
32 Want God heeft allen zo gevangen gehouden, dat zij ongehoorzaam zouden zijn om zich over allen te ontfermen. |
32 Want God heeft hen allen onder ongehoorzaamheid besloten, om Zich over hen allen te ontfermen. |
32 Car Dieu a renfermé tous les hommes dans la désobéissance, pour faire miséricorde à tous. |
33 O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods, hoe ondoorzoekelijk zijn Zijn oordelen, en onnaspeurlijk Zijn wegen! |
33 O welk een diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods! Hoe geheel onbegrijpelijk zijn zijne oordelen, en ondoorgrondelijk zijne wegen! |
33 O diepte van rijkdom en wijsheid en kennis Gods, hoe ondoorgrondelijk zijn zijn gerichten hoe onnaspeurlijk zijn wegen! |
33 O diepte van rijkdom, van wijsheid en van kennis Gods, hoe ondoorgrondelijk zijn zijn beschikkingen en hoe onnaspeurlijk zijn wegen! |
33 O profondeur de la richesse, de la sagesse et de la science de Dieu! Que ses jugements sont insondables, et ses voies incompréhensibles! Car |
34 Want wie heeft den zin des Heeren gekend? Of wie is Zijn raadsman geweest? |
34 Want wie heeft den zin des Heren gekend, of wie is zijn raadgever geweest? |
34 Want wie heeft den zin des Heeren gekend of wie is zijn raadsman geweest? |
34 Want: wie heeft de zin des Heren gekend? Of wie is Hem tot raadsman geweest? |
34 Qui a connu la pensée du Seigneur, Ou qui a été son conseiller? |
35 Of wie heeft Hem eerst gegeven, en het zal hem wedervergolden worden? |
35 Of wie heeft Hem eerst iets gegeven, opdat het hem wedervergolden zou worden? |
35 Of wie heeft Hem iets gegeven, zodat het Hem zou moeten vergolden worden? |
35 Of wie heeft Hem eerst iets gegeven, waarvoor hij vergoeding ontvangen moet? |
35 Qui lui a donné le premier, pour qu'il ait à recevoir en retour? |
36 Want uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen. Hem [zij] de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen. |
36 Want van Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij eer in eeuwigheid! Amen. |
36 Want uit Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen. Hem de ere tot in eeuwigheid! Amen. |
36 Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen: Hem zij de heerlijkheid tot in eeuwigheid! Amen. |
36 C'est de lui, par lui, et pour lui que sont toutes choses. A lui la gloire dans tous les siècles! Amen! |