|
1 En de hogepriester zei: Zijn deze dingen zo? |
1 En de Hogepriester zeide: Is dit zo? |
1 De hogepriester vroeg: Is dat waar? |
1 En de hogepriester zeide: Is dat zo? |
1 Da sprach der Hohepriester: Ist dem also? |
2 En hij zei: Mannenbroeders en vaders, luister! De God der heerlijkheid verscheen aan onze vader Abraham, toen hij nog in Mesopotamië was, voordat hij in Haran woonde, |
2 En hij zeide: Gij mannen broeders en vaders, hoort toe. De God der heer lijkheid verscheen onzen vader Abraham, toen hij nog in Mesopotamië was, eer hij woonde in Haran, |
2 En hij sprak: Broeders en vaders, luistert. De God der heerlijkheid is aan onzen vader Abraham verschenen toen hij in Mesopotamie was, voordat hij naar Haran ging, |
2 En hij zeide: Gij, mannen broeders en vaders, hoort toe. De God der heerlijkheid is verschenen aan onze vader Abraham, toen hij nog in Mesopotamie was, voordat hij in Haran ging wonen, |
2 Er aber sprach: Liebe Brüder und Väter, höret zu! Gott der HERRLIchkeit erschien unserm Vater Abraham, da er noch in Mesopotamien war, ehe er wohnete in Haran, |
3 en Hij zei tegen hem: Ga uit uw land en uit uw familie en kom naar een land dat Ik u wijzen zal. |
3 en zeide tot hem: Ga uit uw land en van uwe maagschap, en trek naar een land, hetwelk Ik u wijzen zal. |
3 en heeft tot hem gezegd: Verlaat uw land en uw maagschap en ga naar het land dat Ik u wijzen zal. |
3 En Hij zeide tot hem: Verlaat uw land en uw bloedverwanten en kom herwaarts naar het land, dat Ik u wijzen zal. |
3 und er sprach zu ihm: Gehe aus deinem Lande und von deiner Freundschaft und zieh in ein Land, das ich dir zeigen will. |
4 Toen ging hij uit het land van de Chaldeeën en ging in Haran wonen. En daarvandaan bracht Hij, nadat zijn vader gestorven was, hem over naar dit land, waar u nu in woont. |
4 Toen ging hij uit het land der Chaldeën, en woonde in Haran. En van daar, toen zijn vader gestorven was, bracht Hij hem over in dit land waarin gij nu woont, |
4 Toen trok hij uit het land der Chaldeen en vestigde zich in Haran. En van daar deed God hem, na den dood van zijn vader, naar het land verhuizen dat gij nu bewoont; |
4 Toen vertrok hij uit het land der Chaldeeen en vestigde zich in Haran. En nadat zijn vader gestorven was, bracht Hij hem vandaar over naar dit land, waar gij nu woont; |
4 Da ging er aus der Chaldäer Lande und wohnete in Haran. Und von dannen, da sein Vater gestorben war, brachte er ihn herüber in dies Land, darinnen ihr nun wohnet. |
5 Maar Hij gaf hem daarin geen erfdeel, zelfs geen voetstap; en Hij beloofde hem, toen hij nog geen kind had, dat Hij dat land aan hem en na hem aan zijn nageslacht in bezit geven zou. |
5 en gaf hem geen erfdeel daarin, zelfs niet een voetbreed, maar beloofde hem, dat Hij het hem in bezit zou geven, en zijnen zade na hem, toen hij nog geen kind had. |
5 hemzelf gaf Hij daarin niets ten eigendom, zelfs geen voetbreed, maar Hij beloofde het hem en zijn kroost na hem in bezit te zullen geven--terwijl hij nog geen kind had. |
5 En Hij gaf hem geen erfdeel daarin, zelfs niet een voet, maar Hij beloofde het hem en zijn nakomelingschap tot een bezitting te geven, ofschoon hij geen kinderen had. |
5 Und gab ihm kein Erbteil drinnen, auch nicht eines Fußes breit; und verhieß ihm, er wollte es geben ihm zu besitzen und seinem Samen nach ihm, da er noch kein Kind hatte. |
6 En zo sprak God uit dat zijn nageslacht bijwoner zou zijn in een vreemd land en dat ze hen tot slaven zouden maken en slecht zouden behandelen, vierhonderd jaar lang. |
6 En God sprak aldus: Uw zaad zal vreemdeling zijn in een vreemd land, en zij zullen het dienstbaar maken en kwalijk behandelen, vierhonderd jaren. |
6 Ook zeide God dat zijn kroost als bijwoners in een vreemd land wonen en men het vierhonderd jaar in slavernij houden en mishandelen zou; |
6 En God sprak aldus, dat zijn nakomelingen bijwoners zouden zijn in een vreemd land en dat zij hen knechten en mishandelen zouden vierhonderd jaren; |
6 Aber Gott sprach also: Dein Same wird ein Fremdling sein in einem fremden Lande, und sie werden ihn dienstbar machen und übel handeln vierhundert Jahre. |
7 En het volk dat zij zullen dienen, zal Ik oordelen, sprak God; en daarna zullen zij uittrekken en Mij dienen op deze plaats. |
7 En het volk, hetwelk zij dienen zullen, zal Ik oordelen, sprak God, en daarna zullen zij uittrekken, en Mij dienen aan deze plaats. |
7 en het volk dat zij zullen dienen zal Ik vonnissen, spreekt God; daarna zullen zij uittrekken en Mij in deze plaats dienen. |
7 Maar het volk, dat zij dienen zullen, zal Ik oordelen, sprak God, en daarna zullen zij uittrekken en Mij vereren aan deze plaats. |
7 Und das Volk, dem sie dienen werden, will ich richten, sprach Gott; und danach werden sie ausziehen und mir dienen an dieser Stätte. |
8 En Hij gaf hem het verbond van de besnijdenis; en zo verwekte hij Izak en besneed hem op de achtste dag, en Izak verwekte en besneed Jakob, en Jakob de twaalf aartsvaders. |
8 En Hij gaf hem het verbond der besnijdenis. En hij verwekte Isaäk, en besneed hem op den achtsten dag; en Isaäk verwekte Jakob, en Jakob de twaalf aartsvaders. |
8 Ook gaf Hij hem het verbond der besnijdenis; Abraham verwekte dan Izaak en besneed hem op den achtsten dag, en Izaak verwekte Jakob, en Jakob de twaalf aartsvaders. |
8 En Hij gaf hem het verbond der besnijdenis; en aldus verwekte hij Isaak en besneed hem op de achtste dag; en Isaak verwekte Jakob en Jakob de twaalf aartsvaders. |
8 Und gab ihm den Bund der Beschneidung. Und er zeugete Isaak und beschnitt ihn am achten Tag und Isaak den Jakob und Jakob die zwölf Erzväter. |
9 En de aartsvaders, die jaloers waren, verkochten Jozef zodat hij naar Egypte gebracht werd. Maar God was met hem |
9 En de aartsvaders benijdden Jozef, en verkochten hem naar Egypte. |
9 Dezen afgunstig op Jozef, verkochten hem naar Egypte, en God was met hem, |
9 En de aartsvaders verkochten uit naijver Jozef naar Egypte, maar God was met hem, |
9 Und die Erzväter neideten Joseph und verkauften ihn nach Ägypten. Aber Gott war mit ihm |
10 en verloste hem uit al zijn verdrukkingen, en Hij gaf hem genade en wijsheid tegenover de farao, de koning van Egypte; en die stelde hem aan als bestuurder over Egypte en over heel zijn huis. |
10 Maar God was met hem, en verloste hem uit al zijne verdrukkingen, en gaf hem genade en wijsheid voor Farao, den koning van Egypte; die stelde hem tot een vorst over Egypte en over zijn gehele huis. |
10 redde hem uit al zijn verdrukkingen en schonk hem gunst en wijsheid bij Farao, den koning van Egypte; deze stelde hem tot vorst over Egypte en zijn gehele huis aan. |
10 En verloste hem uit al zijn verdrukkingen en gaf hem genade en wijsheid tegenover Farao, de koning van Egypte, die hem aanstelde tot hoofd over Egypte en over zijn gehele huis. |
10 und errettete ihn aus aller seiner Trübsal und gab ihm Gnade und Weisheit vor dem Könige Pharao in Ägypten; der setzte ihn zum Fürsten über Ägypten und über sein ganzes Haus. |
11 Er kwam echter een hongersnood over heel het land Egypte en Kanaän en grote benauwdheid; en onze vaderen vonden geen voedsel. |
11 En er kwam een dure tijd over geheel Egypteland en Kanaän, en grote nood; en onze vaderen vonden geen spijs. |
11 Nu kwam een hongersnood over heel Egypte en Kanaan, en grote druk; zodat onze vaderen geen voedsel vonden. |
11 En er kwam hongersnood over geheel Egypte en Kanaan en grote verdrukking, en onze vaderen vonden geen voedsel. |
11 Es kam aber eine teure Zeit über das ganze Land Ägypten und Kanaan und eine große Trübsal, und unsere Väter fanden nicht Fütterung. |
12 Maar toen Jakob hoorde dat er in Egypte koren was, stuurde hij onze vaderen er de eerste keer opuit. |
12 Maar Jakob hoorde, dat er in Egypte koren was, en zond onze vaderen ten eersten male daarheen. |
12 Toen Jakob hoorde dat in Egypte koorn was, zond hij eerst onze vaderen; |
12 Maar toen Jakob hoorde, dat er koren was in Egypte, zond hij onze vaderen de eerste maal daarheen; |
12 Jakob aber hörete, daß in Ägypten Getreide wäre, und sandte unsere Väter aus aufs erste Mal. |
13 En bij de tweede keer werd Jozef door zijn broers herkend; en de afkomst van Jozef werd bij de farao bekend. |
13 En ten tweeden male werd Jozef herkend door zijne broeders, en Jozefs geslacht werd aan Farao openbaar. |
13 den tweeden keer maakte Jozef zich aan zijn broeders bekend. En Farao leerde Jozefs afkomst kennen. |
13 En bij de tweede maal maakte Jozef zich aan zijn broeders bekend en Jozefs afkomst werd aan Farao openbaar. |
13 Und zum andernmal ward Joseph erkannt von seinen Brüdern und ward Pharao Josephs Geschlecht offenbar. |
14 En Jozef stuurde hen terug en liet zijn vader Jakob halen en heel zijn familie, die uit vijfenzeventig zielen bestond. |
14 En Jozef zond heen en liet zijnen vader Jakob halen, en zijne gehele maagschap, vijf en zeventig zielen. |
14 Jozef nu liet zijn vader Jakob en diens gehele gezin halen, ten getale van vijf en zeventig zielen. |
14 En Jozef zond heen om zijn vader Jakob te laten komen en al zijn bloedverwanten, vijfenzeventig zielen. |
14 Joseph aber sandte aus und ließ holen seinen Vater Jakob und seine ganze Freundschaft, fünfundsiebzig Seelen. |
15 En Jakob kwam in Egypte en hij stierf, hijzelf en onze vaderen, |
15 En Jakob trok af naar Egypte, en stierf, hij en onze vaderen; |
15 Zo ging Jakob naar Egypte en stierf daar, evenals onze vaderen; |
15 En Jakob trok af naar Egypte, en hijzelf stierf, en onze vaderen; |
15 Und Jakob zog hinab nach Ägypten und starb, er und unsere Väter. |
16 en zij werden overgebracht naar Sichem en in het graf gelegd dat Abraham voor een geldbedrag van de zonen van Hemor, de vader van Sichem, gekocht had. |
16 en zij werden overgebracht naar Sichem, en gelegd in het graf, hetwelk Abraham voor geld gekocht had van de zonen van Hemor, den vader van Sichem. |
16 zij werden naar Sichem vervoerd en bijgezet in het graf dat Abraham voor den vollen prijs gekocht had van de Emorieten in Sichem. |
16 En zij werden overgebracht naar Sichem en bijgezet in het graf, dat Abraham voor een som gelds van de zonen van Hemor te Sichem gekocht had. |
16 Und sind herübergebracht nach Sichem und gelegt in das Grab, das Abraham gekauft hatte ums Geld von den Kindern Hemors zu Sichem. |
17 Naarmate echter de tijd van de belofte die God aan Abraham gezworen had, naderbij kwam, groeide het volk en nam in aantal toe in Egypte, |
17 Toen nu de tijd der belofte, die God Abraham gezworen had, genaakte, wies het volk en vermenigvuldigde zich in Egypte, |
17 Toen de tijd naderde waarop de belofte die God aan Abraham gedaan had vervuld zou worden, vermeerderde en vermenigvuldigde zich het volk in Egypte, |
17 Doch naarmate de tijd der belofte, waarmede God Zich aan Abraham verbonden had, naderde, vermeerderde het volk en vermenigvuldigde zich in Egypte, |
17 Da nun sich die Zeit der Verheißung nahete, die Gott Abraham geschworen hatte, wuchs das Volk und mehrete sich in Ägypten, |
18 totdat er een andere koning opstond, die Jozef niet gekend had. |
18 totdat een andere koning opstond, die van Jozef niets wist. |
18 totdat een andere koning opstond, die Jozef niet gekend had. |
18 Totdat er over Egypte een andere koning aan het bewind kwam, die Jozef niet gekend had. |
18 bis daß ein anderer König aufkam, der nichts wußte von Joseph. |
19 Die ging listig met ons geslacht om en behandelde onze vaderen slecht door hen hun jonge kinderen te vondeling te laten leggen, opdat zij zich niet zouden voortplanten. |
19 Deze ging listig te werk met ons geslacht, en behandelde onze vaderen slecht, zodat zij hunne jonge kinderen moesten wegdoen, opdat hun geslacht zou uitsterven. |
19 Deze legde het op het verderf van ons geslacht toe en mishandelde de vaderen door hen te dwingen hun kinderen weg te werpen; opdat zij zouden uitsterven. |
19 Deze nam list te baat tegenover ons geslacht en handelde slecht met de vaderen, en liet hen hun zuigelingen te vondeling leggen, opdat het volk zich niet zou voortplanten. |
19 Dieser trieb Hinterlist mit unserm Geschlechte und behandelte unsere Väter übel und schaffte, daß man die jungen Kindlein hinwerfen mußte, daß sie nicht lebendig blieben. |
20 In die tijd werd Mozes geboren. Hij was bijzonder mooi. Hij werd drie maanden opgevoed in het huis van zijn vader. |
20 In dien tijd werd Mozes geboren, en was een schoon kind voor God, en werd drie maanden opgevoed in zijns vaders huis; |
20 In dien tijd werd Mozes geboren, en hij was schoon in Gods oog. Drie maanden werd hij in het huis van zijn vader verzorgd, |
20 Te dien tijde werd Mozes geboren en hij was schoon voor God; drie maanden werd hij opgevoed in zijns vaders huis. |
20 Zu der Zeit ward Mose geboren und war ein fein Kind vor Gott und ward drei Monden ernähret in seines Vaters Hause. |
21 En toen hij te vondeling gelegd was, nam de dochter van de farao hem op in haar huis en voedde hem voor zichzelf op als een zoon. |
21 en toen hij weggedaan was, nam Farao's dochter hem op, en voedde hem voor zichzelve op tot een zoon. |
21 en toen hij te vondeling gelegd was, nam de dochter van Farao hem tot zich en voedde hem als haar zoon op. |
21 En toen hij te vondeling was gelegd, nam de dochter van Farao hem aan en liet hem als haar eigen zoon opvoeden. |
21 Als er aber hingeworfen ward, nahm ihn die Tochter Pharaos auf und zog ihn auf zu einem Sohn. |
22 En Mozes werd onderwezen in alle wijsheid van de Egyptenaren en was machtig in woorden en in daden. |
22 En Mozes werd onderwezen in alle wijsheid der Egyptenaren, en was machtig in daden en woorden. |
22 Zo werd Mozes onderwezen in al de wijsheid der Egyptenaren en werd krachtig in woord en werk. |
22 En Mozes werd onderwezen in alle wijsheid der Egyptenaren en was machtig in zijn woorden en werken. |
22 Und Mose ward gelehret in aller Weisheit der Ägypter und war mächtig in Werken und Worten. |
23 Toen hij nu de leeftijd van veertig jaar bereikt had, kwam het in zijn hart op zijn broeders, de Israëlieten, te bezoeken. |
23 Toen hij nu veertig jaren oud was, kwam het in zijn hart zijne broeders, de kinderen Israëls te bezoeken. |
23 Toen hij veertig jaar oud was geworden, kwam het in zijn hart op naar zijn broeders, Israels zonen, om te zien. |
23 Toen hij nu de leeftijd van veertig jaar bereikt had, kwam het in zijn hart op, naar zijn broeders, de kinderen Israels, om te zien. |
23 Da er aber vierzig Jahre alt ward, gedachte er, zu besehen seine Brüder, die Kinder von Israel, |
24 En toen hij iemand zag die onrecht leed, nam hij hem in bescherming en wreekte degene die mishandeld werd: hij sloeg de Egyptenaar dood. |
24 En toen hij er een onrecht zag lijden, hielp hij hem en wreekte dengene, wien leed geschiedde, en versloeg den Egyptenaar. |
24 En ziende dat aan een van hen onrecht werd aangedaan, kwam hij daartegen in verzet en wreekte den mishandelde door den Egyptenaar te verslaan. |
24 En toen hij er een onrechtvaardig zag behandelen, beschermde hij hem en nam het voor hem op, die mishandeld werd, door de Egyptenaar neer te slaan. |
24 und sah einen Unrecht leiden. Da überhalf er und rächete den, dem Leid geschah, und erschlug den Ägypter. |
25 En hij dacht dat zijn broeders begrijpen zouden dat God hun door zijn hand verlossing zou geven, maar zij begrepen het niet. |
25 En hij meende, dat zijne broeders zouden begrijpen, dat God door zijne hand hun verlossing geven zou; maar zij begrepen het niet. |
25 Nu, meende hij, zouden zijn broeders begrijpen dat God hun door zijn hand redding gaf; maar zij begrepen het niet. |
25 Hij meende, dat zijn broeders zouden inzien, dat God hun door zijn hand verlossing wilde geven, maar zij zagen het niet in. |
25 Er meinete aber, seine Brüder sollten's vernehmen, daß Gott durch seine Hand ihnen Heil gäbe; aber sie vernahmen's nicht. |
26 En de volgende dag zagen zij hem, terwijl zij aan het vechten waren; en hij spoorde hen aan tot vrede door te zeggen: Mannen, u bent broeders; waarom doet u elkaar onrecht? |
26 En des anderen daags kwam hij tot hen, toen zij met elkander in twist waren, en spoorde hen tot vrede aan, zeggende: Mannen, gij zijt broeders; waarom doet de een den ander onrecht? |
26 Den volgenden dag kwam hij bij hen terwijl zij vochten en vermaande hen tot vrede. Mannen, zeide hij, gij zijt broeders; waarom doet gij elkander onrecht? |
26 En de volgende dag vertoonde hij zich weer onder hen, terwijl zij aan het vechten waren, en hij maande hen tot vrede, zeggende: Mannen, gij zijt broeders, waarom doet gij elkander onrecht? |
26 Und am andern Tage kam er zu ihnen, da sie sich miteinander haderten, und handelte mit ihnen, daß sie Frieden hätten, und sprach: Liebe Männer, ihr seid Brüder, warum tut einer dem andern Unrecht? |
27 Degene die zijn naaste onrecht deed, stootte hem echter van zich af en zei: Wie heeft u tot een leider en rechter over ons aangesteld? |
27 Doch die zijnen naaste onrecht deed stiet hem van zich, zeggende: Wie heeft u tot een overste en rechter over ons gesteld? |
27 Maar hij die zijn makker onrecht aandeed stiet hem terug en zeide: Wie heeft u aangesteld tot hoofd en rechter over ons? |
27 Maar hij, die zijn naaste onrecht deed, stiet hem van zich en zeide: Wie heeft u tot overste en rechter over ons aangesteld? |
27 Der aber seinem Nächsten Unrecht tat, stieß ihn von sich und sprach: Wer hat dich über uns gesetzt zum Obersten und Richter? |
28 Wilt u mij ook om het leven brengen, op de wijze waarop u gisteren die Egyptenaar om het leven gebracht hebt? |
28 Wilt gij mij ook doden, gelijk gij gisteren den Egyptenaar gedood hebt? |
28 Gij wilt mij toch niet doden zoals gij gisteren den Egyptenaar gedood hebt? |
28 Wilt gij mij soms ombrengen, zoals gij gisteren de Egyptenaar hebt omgebracht? |
28 Willst du mich auch töten, wie du gestern den Ägypter tötetest? |
29 En Mozes vluchtte op dat woord en werd een vreemdeling in het land Midian, waar hij twee zonen verwekte. |
29 En Mozes vluchtte op dat woord, en werd een vreemdeling in het land Midian; aldaar verwekte hij twee zonen. |
29 Hierop nam Mozes de vlucht en ging wonen in het land Midian, waar hij twee zonen verwekte. |
29 En Mozes vluchtte op dit woord en werd een bijwoner in het land Midjan, waar hij twee zonen verwekte. |
29 Mose aber floh über dieser Rede und ward ein Fremdling im Lande Midian. Daselbst zeugete er zwei Söhne. |
30 En toen er veertig jaar verstreken was, verscheen de Engel van de Heere aan hem in de woestijn van de berg Sinaï, in de vlam van een brandende doornstruik. |
30 En na veertig jaren verscheen een Engel hem in de woestijn van den berg Sinaï, in de vlammen van een brandend braambos. |
30 Toen veertig jaren verstreken waren, verscheen hem in de woestijn van den berg Sinai een engel in de vuurvlam van een braambos. |
30 En toen er veertig jaren voorbijgegaan waren, verscheen hem in de woestijn van de berg Sinai een engel in de vlam van een brandende braamstruik. |
30 Und über vierzig Jahre erschien ihm in der Wüste auf dem Berge Sinai der Engel des HERRN in einer Feuerflamme im Busch. |
31 Toen Mozes dat zag, verwonderde hij zich over wat hij zag; en toen hij ernaartoe ging om het te bekijken, kwam er een stem van de Heere tot hem: |
31 Toen nu Mozes dit zag, verwonderde hij zich over dat gezicht; en toen hij derwaarts ging om het te zien, geschiedde ene stem des Heren tot hem: |
31 Op het zien van dit verschijnsel stond Mozes verbaasd, en toen hij toetrad om het nader te bezien, klonk de stem des Heeren: |
31 En toen Mozes dit zag, verwonderde hij zich over het gezicht, en toen hij erheen ging om het te onderzoeken, kwam een stem des Heren [tot] [hem]: |
31 Da es aber Mose sah, wunderte er sich des Gesichtes. Als er aber hinzuging, zu schauen, geschah die Stimme des HERRN zu ihm: |
32 Ik ben de God van uw vaderen, de God van Abraham, de God van Izak en de God van Jakob. En Mozes begon erg te beven en durfde het niet te bekijken. |
32 "Ik ben de God uwer vaderen, de God Abrahams en de God Isaäks en de God Jakobs." En Mozes begon zeer te beven, en durfde het niet aanzien. |
32 Ik ben de God van uw vaderen, de God van Abraham, Izaak en Jakob. |
32 Ik ben de God uwer vaderen, de God van Abraham en Isaak en Jakob. En bevend van schrik durfde Mozes het niet onderzoeken. |
32 Ich bin der Gott deiner Väter, der Gott Abrahams und der Gott Isaaks und der Gott Jakobs. Mose aber ward zitternd und durfte nicht anschauen. |
33 En de Heere zei tegen hem: Maak de sandalen aan uw voeten los, want de plaats waarop u staat, is heilige grond. |
33 En de Heer zeide tot hem: "Trek de schoenen uit van uwe voeten, want de plaats op welke gij staat, is heilig land. |
33 Nu sidderde Mozes en durfde er niet meer naar zien. En de Heer zeide tot hem: Ontschoei uw voeten; want de plaats waar gij staat is heilige grond. |
33 En de Here zeide tot hem: Doe uw schoeisel van uw voeten, want de plaats, waar gij staat, is heilige grond. |
33 Aber der HERR sprach zu ihm: Zieh die Schuhe aus von deinen Füßen; denn die Stätte, da du stehest, ist heilig Land. |
34 Ik heb de mishandeling van Mijn volk, dat in Egypte is, heel goed gezien, en Ik heb hun zuchten gehoord en ben neergedaald om hen daaruit te verlossen; en nu, kom, Ik zal u naar Egypte zenden. |
34 Ik heb gezien het lijden van mijn volk dat in Egypte is, en heb hun zuchten gehoord, en ben nedergekomen om hen te verlossen; en nu, kom herwaarts, Ik zal u naar Egypte zenden." |
34 Ik heb de mishandelingen van mijn volk in Egypte gezien, zijn zuchten gehoord, en ben neergedaald om het te bevrijden. Welaan, Ik wil u naar Egypte zenden. |
34 Ik heb de mishandeling van mijn volk in Egypte zeer wel gezien en Ik heb zijn zuchten gehoord en ben nedergedaald om hen te verlossen; en nu, kom hier, laat Ik u naar Egypte zenden. |
34 Ich habe wohl gesehen das Leiden meines Volks, das in Ägypten ist, und habe ihr Seufzen gehöret und bin herabkommen, sie zu erretten. Und nun komm her; ich will dich nach Ägypten senden. |
35 Die Mozes, die zij afgewezen hadden toen zij zeiden: Wie heeft u tot een leider en rechter aangesteld? hém heeft God als leider en verlosser gezonden door de hand van de Engel Die aan hem verschenen was in de doornstruik. |
35 Dezen Mozes, welken zij verloochenden, zeggende: "Wie heeft u tot een overste en rechter gesteld?" --dien zond God tot een overste en verlosser door de hand van den Engel, die hem verscheen in het braambos. |
35 Dezen Mozes, dien zij verloochenden, toen zij zeiden: Wie heeft u tot hoofd en rechter aangesteld? dezen heeft God als hoofd en verlosser gezonden door middel van den engel die hem verschenen is in het braambos. |
35 Deze Mozes, die zij verloochend hadden door te zeggen: Wie heeft u tot overste en rechter aangesteld, heeft God als een overste en bevrijder gezonden, met de macht van de engel, die hem verschenen was in de braamstruik. |
35 Diesen Mose, welchen sie verleugneten und sprachen: Wer hat dich zum Obersten und Richter gesetzt? den sandte Gott zu einem Obersten und Erlöser durch die Hand des Engels, der ihm erschien im Busch. |
36 Deze heeft hen uitgeleid, terwijl hij wonderen en tekenen deed in het land Egypte, in de Rode Zee en in de woestijn, veertig jaar. |
36 Deze leidde hen uit, en deed wonderen en tekenen in Egypte, in de Rode zee, en in de woestijn, veertig jaren. |
36 Hij was het die hen uitleidde na tekenen en wonderen gedaan te hebben in Egypteland, aan de Rode Zee en in de woestijn, veertig jaren lang. |
36 Deze heeft hen uitgeleid onder het verrichten van wonderen en tekenen in het land Egypte, in de Rode zee en in de woestijn, veertig jaren lang. |
36 Dieser führete sie aus und tat Wunder und Zeichen in Ägypten, im Roten Meer und in der Wüste vierzig Jahre. |
37 Dit is de Mozes die tegen de Israëlieten gezegd heeft: De Heere, uw God, zal voor u een Profeet laten opstaan uit uw broeders, zoals ik; naar Hem moet u luisteren. |
37 Deze is die Mozes, die tot de kinderen Israëls gezegd heeft: "Een profeet zal de Heer, uw God, u verwekken uit uwe broeders, gelijk mij: dien zult gij horen". |
37 Die Mozes was het die tot de Israelieten sprak: God zal u uit uw broederen een profeet verwekken, aan mij gelijk. |
37 Dit is die Mozes, die tot de kinderen Israels gezegd heeft: Een profeet gelijk mij zal God u uit uw broeders doen opstaan. |
37 Dies ist Mose, der zu den Kindern von Israel gesagt hat: Einen Propheten wird euch der HERR, euer Gott, erwecken aus euren Brüdern gleichwie mich, den sollt ihr hören. |
38 Hij is het die in de woestijn tijdens de samenkomst van het volk bij de Engel was Die tot hem sprak op de berg Sinaï, en bij onze vaderen, en Hij was het die de levende woorden ontving om die aan ons door te geven. |
38 Deze is het, die in de gemeente in de woestijn was met den Engel, die tot hem sprak op den berg Sinaï en met onze vaderen. Deze ontving de levende woorden, om die ons te geven; |
38 Hij is het die te midden der Gemeente was, in de woestijn, bij den engel die tot hem sprak op den berg Sinai, en bij onze vaderen. Hij ontving de levenswoorden om ze u te geven. |
38 Deze is het, die in de vergadering in de woestijn met de engel was, die tot hem sprak op de Sinai, en met onze vaderen; en hij ontving levende woorden om die u te geven. |
38 Dieser ist's, der in der Gemeinde in der Wüste mit dem Engel war, der mit ihm redete auf dem Berge Sinai und mit unsern Vätern; dieser empfing das lebendige Wort, uns zu geben; |
39 Onze vaderen wilden hem niet gehoorzamen, maar verwierpen hem en keerden in hun hart terug naar Egypte; |
39 wien onze vaderen niet wilden gehoorzaam zijn, maar zij stieten hem van zich, en keerden met hunne harten weder naar Egypte, |
39 Hij was het wien onze vaderen niet wilden gehoorzaam zijn, dien zij integendeel terugstieten, toen zij in hun hart naar Egypte terugkeerden |
39 En onze vaderen wilden hem niet gehoorzamen, maar stieten hem van zich en wendden zich in hun hart naar Egypte, |
39 welchem nicht wollten gehorsam werden eure Väter, sondern stießen ihn von sich und wandten sich um mit ihren Herzen gen Ägypten |
40 en zij zeiden tegen Aäron: Maak voor ons goden die vóór ons uit zullen gaan, want wat die Mozes betreft, die ons uit het land Egypte geleid heeft, wij weten niet wat er met hem gebeurd is. |
40 en zeiden tot Aäron: "Maak ons goden, die voor ons uitgaan; want wij weten niet wat dezen Mozes, die ons uit het land van Egypte geleid heeft, geschied is." |
40 en tot Aaron zeiden: Maak ons goden die voor ons uit zullen gaan; want die Mozes, die ons uit Egypteland uitgeleid heeft, wij weten niet wat van hem is geworden. |
40 Zeggende tot Aaron: Maak ons goden, die voor ons uit zullen gaan; want deze Mozes, die ons uit het land Egypte geleid heeft, wij weten niet, wat er van hem geworden is. |
40 und sprachen zu Aaron: Mache uns Götter, die vor uns hingehen; denn wir wissen nicht, was diesem Mose, der uns aus dem Lande Ägypten geführet hat, widerfahren ist. |
41 En zij maakten in die dagen een kalf en brachten een offer aan die afgod, en zij waren verblijd over de werken van hun handen. |
41 En zij maakten in dien tijd een kalf, en brachten een offer aan dien afgod, en verheugden zich over de werken hunner handen. |
41 En in die dagen maakten zij een kalf, brachten aan den afgod een offer en verheugden zich in de werken hunner handen. |
41 En zij maakten een kalf in die dagen en brachten een offerande aan de afgod en verheugden zich over de werken hunner handen. |
41 Und machten ein Kalb zu der Zeit und opferten dem Götzen Opfer und freueten sich der Werke ihrer Hände. |
42 En God keerde Zich af en gaf hen over om het hemelleger te dienen, zoals er geschreven is in het boek van de Profeten: Hebt u de veertig jaar in de woestijn ook slachtoffers en offers aan Mij gebracht, huis van Israël? |
42 En God keerde zich af en gaf hen over, dat zij het heir des hemels dienden, gelijk geschreven staat in het boek der profeten: "Hebt gij, gedurende de veertig jaren in de woestijn, Mij ook slachtoffers en offers geofferd, gij huis van Israël? |
42 Toen keerde God zich van hen af en leverde hen over om het hemelse heirleger te dienen, zoals in het boek der profeten geschreven staat: Gij hebt Mij toch geen slachtoffers en brandoffers gebracht, veertig jaren in de woestijn, huis Israel? |
42 En God keerde Zich af en gaf hen over, om het heir des hemels te vereren, gelijk geschreven staat in het boek der profeten: Hebt gij ook slachtofferen en offeranden Mij gebracht, veertig jaren in de woestijn, o huis van Israel? |
42 Aber Gott wandte sich und gab sie dahin, daß sie dieneten des Himmels Heer; wie denn geschrieben stehet in dem Buch des Propheten: Habt ihr vom Hause Israel die vierzig Jahre in der Wüste mir auch je Opfer und Vieh geopfert? |
43 Ja, u hebt de tent van Moloch meegedragen en de ster van uw god Remfan, de afbeeldingen die u gemaakt hebt om ze te aanbidden. Ik zal u daarom wegvoeren, verder dan Babylon. |
43 En gij naamt Molochs tent op, en het gesternte van uwen god Remfan, de beelden die gij gemaakt hebt, om die te aanbidden. En Ik zal u wegvoeren naar gene zijde van Babel". |
43 Neen; opgenomen hebt gij de tent van Moloch en de ster van den god Romfa, de beelden die gij gemaakt hebt om u daarvoor neer te buigen. Ik zal u wegvoeren nog verder dan Babylon. |
43 Hebt gij niet de tent van Moloch gedragen en de ster van de god Romfa, de afbeeldingen, die gij gemaakt hadt om die te aanbidden? En Ik zal u overbrengen, nog verder dan Babylon. |
43 Und ihr nahmet die Hütte Molochs an und das Gestirn eures Gottes Remphan, die Bilder, die ihr gemacht hattet, sie anzubeten; und ich will euch wegwerfen jenseit Babyloniens. |
44 Bij onze vaderen in de woestijn was de tent van de getuigenis, zoals Hij Die tot Mozes sprak, hem had opgedragen deze te maken overeenkomstig de afbeelding die hij gezien had. |
44 Onze vaderen hadden de hut der getuigenis in de woestijn, gelijk Hij hun dat bevolen had, die tot Mozes zeide, dat hij ze maken zou naar de afbeelding, |
44 Onze vaderen hadden in de woestijn de tent der Getuigenis, zoals Hij die met Mozes sprak bevolen had te maken, naar het model dat hij gezien had; |
44 De tent der getuigenis hadden onze vaderen in de woestijn, zoals Hij het geboden had, die tot Mozes zeide, dat hij haar moest maken naar het voorbeeld, dat hij gezien had. |
44 Es hatten unsere Väter die Hütte des Zeugnisses in der Wüste, wie er ihnen das verordnet hatte, da er zu Mose redete, daß er sie machen sollte nach dem Vorbilde, das er gesehen hatte, |
45 Ook brachten onze vaderen die, nadat zij hem ontvangen hadden, met Jozua in het land dat de heidenen bezaten die God voor onze vaderen uit verdreven heeft. Zo bleef het tot de dagen van David toe, |
45 die hij gezien had, welke onze vaderen ook aannamen, en met Jozua brachten in het land, hetwelk de heidenen in bezit hadden, die God uitstiet voor het aangezicht onzer vaderen, tot de dagen van David toe, |
45 onze vaderen namen haar over en brachten haar met Jozua in het erve der volken die God voor onze vaderen uit verdreven heeft, tot aan de dagen van David, |
45 Onze vaderen namen die over en met Jozua brachten zij haar verder, bij de onderwerping van de heidenen, welke God heeft verdreven voor onze vaderen, [in] [het] [land], tot de dagen van David. |
45 welche unsere Väter auch annahmen und brachten sie mit Josua in das Land, das die Heiden innehatten, welche Gott ausstieß vor dem Angesichte unserer Väter bis zur Zeit Davids. |
46 die genade vond in de ogen van God en verlangde een woonplaats te vinden voor de God van Jakob. |
46 die genade bij God vond, en bad, dat hij ene woonstede mocht vinden voor den God Jakobs. |
46 die gunst vond in Gods oog en bad een woonstede voor het huis van Jakob te mogen vinden. |
46 Deze heeft genade gevonden bij God en gevraagd een woonstede te mogen vinden voor het huis van Jakob. |
46 Der fand Gnade bei Gott und bat, daß er eine Hütte finden möchte dem Gott Jakobs. |
47 Maar Salomo bouwde voor Hem een huis. |
47 Doch Salomo bouwde hem een huis. |
47 Salomo bouwde voor hem een huis. |
47 Maar [eerst] Salomo bouwde Hem een huis. |
47 Salomo aber bauete ihm ein Haus. |
48 De Allerhoogste woont echter niet in tempels die met handen gemaakt zijn, zoals de profeet zegt: |
48 Maar de Allerhoogste woont niet in tempels, die met handen gemaakt zijn, gelijk de profeet zegt: |
48 Maar de Allerhoogste woont niet in iets dat met handen gemaakt is; zoals de profeet zegt: |
48 De Allerhoogste echter woont niet in wat men met handen maakt, zoals de profeet zegt: |
48 Aber der Allerhöchste wohnet nicht in Tempeln, die mit Händen gemacht sind, wie der Prophet spricht: |
49 De hemel is voor Mij een troon en de aarde een voetbank voor Mijn voeten. Wat voor huis zult u dan voor Mij bouwen, zegt de Heere, of wat is de plaats van Mijn rust? |
49 "De hemel is mijn troon, en de aarde ene voetbank mijner voeten: welk huis zult gij Mij dan bouwen, spreekt de Heer, of welke is de plaats mijner rust? |
49 De hemel is mijn troon, de aarde mijn voetbank; welk een huis zoudt gij Mij bouwen, spreekt de Heer, of welke plaats zou mijn rustoord zijn? |
49 De hemel is Mij ten troon, en de aarde een voetbank mijner voeten. Wat voor huis zult gij Mij bouwen, zegt de Here, of wat is de plaats mijner rust? |
49 Der Himmel ist mein Stuhl und die Erde meiner Füße Schemel; was wollt ihr mir denn für ein Haus bauen, spricht der HERR, oder welches ist die Stätte meiner Ruhe? |
50 Heeft Mijn hand niet al deze dingen gemaakt? |
50 Heeft niet mijne hand dit alles gemaakt?" |
50 Heeft niet mijn hand dit alles gemaakt? |
50 Heeft niet mijn hand dit alles gemaakt? |
50 Hat nicht meine Hand das alles gemacht? |
51 Hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oren, u verzet u altijd tegen de Heilige Geest; zoals uw vaderen deden, zo doet u ook. |
51 Gij halsstarrigen en onbesnedenen van hart en oren, gij wederstreeft altijd den Heiligen Geest, gelijk uwe vaderen, alzo ook gij. |
51 Hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oren, gij weerstaat altijd den Heiligen Geest; evenals uw vaderen doet ook gij. |
51 Hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oren, gij verzet u altijd tegen de Heilige Geest; gelijk uw vaderen, zo ook gij. |
51 Ihr Halsstarrigen und Unbeschnittenen an Herzen und Ohren, ihr widerstrebet allezeit dem Heiligen Geist, wie eure Väter, also auch ihr! |
52 Wie van de profeten hebben uw vaderen niet vervolgd? Zelfs hebben zij hen gedood die de komst van de Rechtvaardige aankondigden, van Wie u nu verraders en moordenaars geworden bent. |
52 Wien der profeten hebben uwe vaderen niet vervolgd? En zij hebben hen gedood, die te voren verkondigden de komst dezes Rechtvaardigen, van welken gij nu verraders en moordenaars geworden zijt, |
52 Wien der profeten hebben uw vaderen niet vervolgd? Zij hebben gedood hen die de komst van den Rechtschapene aankondigden, wiens verraders en moordenaars gij zijt geworden, |
52 Wie van de profeten hebben uw vaderen niet vervolgd? Zelfs hebben zij hen gedood, die geprofeteerd hebben van de komst van de Rechtvaardige, van wie gij nu verraders en moordenaars geworden zijt, |
52 Welchen Propheten haben eure Väter nicht verfolget und, sie getötet, die da zuvor verkündigten die Zukunft dieses Gerechten, dessen Verräter und Mörder ihr nun worden seid? |
53 U, die de wet ontvangen hebt door de dienst van engelen, hebt die niet in acht genomen! |
53 gij, die de wet ontvangen hebt door beschikking der Engelen, en haar niet hebt gehouden! -- |
53 gij, die de wet door bemiddeling van engelen ontvangen en ze niet inachtgenomen hebt. |
53 Gij, die de wet ontvangen hebt op beschikking van engelen, doch haar niet hebt gehouden. |
53 Ihr habt das Gesetz empfangen durch der Engel Geschäfte und habt's nicht gehalten. |
54 Toen zij dit hoorden, barstten hun harten van woede en knarsten zij hun tanden tegen hem. |
54 Toen zij dat hoorden, werden zij vergramd in hunne harten, en zij knarsten met de tanden tegen hem. |
54 Toen zij dit hoorden, werden zij woedend en knarsten met de tanden tegen hem. |
54 Toen zij dit hoorden, sneed het hun door het hart en zij knersten de tanden tegen hem. |
54 Da sie solches höreten, ging's ihnen durchs Herz, und bissen die Zähne zusammen über ihn. |
55 Maar hij, vol van de Heilige Geest, hield zijn ogen naar de hemel gericht en zag de heerlijkheid van God, en Jezus, staande aan de rechterhand van God. |
55 Maar hij, vol zijnde des Heiligen Geestes, hief de ogen op naar den hemel, en zag de heerlijkheid Gods, en Jezus, staande ter rechterhand Gods, |
55 Maar hij, vol heiligen geest naar den hemel starend, zag de heerlijkheid Gods en Jezus staande ter rechterhand Gods en zeide: |
55 Maar hij, vol van de heilige Geest, sloeg de ogen ten hemel en zag de heerlijkheid Gods en Jezus, staande ter rechterhand Gods, |
55 Als er aber voll Heiligen Geistes war, sah er auf gen Himmel und sah die HERRLIchkeit Gottes und Jesum stehen zur Rechten Gottes und sprach: Siehe, ich sehe den Himmel offen und des Menschen Sohn zur Rechten Gottes stehen. |
56 En hij zei: Zie, ik zie de hemelen geopend en de Zoon des mensen, staande aan de rechterhand van God. |
56 en zeide: Zie, ik zie den hemel open, en des Mensen Zoon staande ter rechterhand Gods. |
56 Ik zie daar de hemelen geopend en den Mensenzoon ter rechterhand Gods staan. |
56 En hij zeide: Zie, ik zie de hemelen geopend en de Zoon des mensen, staande ter rechterhand Gods. |
56 Sie schrieen aber laut und hielten ihre Ohren zu und stürmeten einmütiglich zu ihm ein, stießen ihn zur Stadt hinaus und steinigten ihn. |
57 Maar zij riepen met luide stem, stopten hun oren dicht en stormden eensgezind op hem af. |
57 Maar zij schreeuwden met luide stem, en hielden hunne oren toe, en vielen eendrachtig op hem aan, |
57 Maar zij schreeuwden luidkeels, stopten de oren, stormden als een man op hem los, |
57 Maar zij begonnen luidkeels te schreeuwen, stopte hun oren toe en stormden als een man op hem los; |
57 Und die Zeugen legten ab ihre Kleider zu den Füßen eines Jünglings, der hieß Saulus. |
58 En zij wierpen hem de stad uit en stenigden hem, en de getuigen legden hun kleren af aan de voeten van een jongeman, die Saulus heette. |
58 en stieten hem de stad uit, en stenigden hem. En de getuigen legden hunne klederen af aan de voeten van een jongeling genaamd Saulus. |
58 wierpen hem de stad uit en stenigden hem. En de getuigen legden hun klederen af aan de voeten van een jongeling Saulus genaamd. |
58 En zij wierpen hem de stad uit en stenigden hem. En de getuigen legden hun mantels af aan de voeten van een jonge man, Saulus genaamd. |
58 Und steinigten Stephanus, der anrief und sprach: HERR Jesu, nimm meinen Geist auf! |
59 En zij stenigden Stefanus, terwijl deze Jezus aanriep en zei: Heere Jezus, ontvang mijn geest. |
59 En zij stenigden Stéfanus, die aanriep en zeide: Heere Jezus, ontvang mijnen geest! |
59 Zij stenigden dan Stefanus terwijl hij den Heer aanriep en zeide: Heer Jezus, neem mijn geest op. |
59 En zij stenigden Stefanus, die de Here aanriep, zeggende: Here Jezus, ontvang mijn geest. |
59 Er knieete aber nieder und schrie laut: HERR, behalt ihnen diese Sünde nicht! Und als er das gesagt, entschlief er. |
60 En terwijl hij op de knieën viel, riep hij met luide stem: Heere, reken hun deze zonde niet toe! En toen hij dat gezegd had, ontsliep hij. |
60 En hij knielde neder, en riep met luide stem: Heer, behoud hun deze zonde niet! En toen hij dat gezegd had, ontsliep hij. |
60 En op de knieen vallend, riep hij met luide stem: Heer, reken hun deze zonde niet toe! En toen hij dit had gezegd, ontsliep hij. |
60 En op de knieen vallende, riep hij met luider stem: Here, reken hun deze zonde niet toe! En met deze woorden ontsliep hij. |
60 60 |