|
1 En een zekere man, van wie de naam Ananias was, verkocht samen met zijn vrouw Saffira een eigendom, |
1 En een zeker man, genaamd Ananias, met zijne vrouw Saffira, verkocht ene bezitting, |
1 Maar zeker man Ananias genaamd verkocht, in overleg met zijn vrouw Saffira, een akker |
1 En een zeker man, met name Ananias, met zijn vrouw Saffira, verkocht een eigendom, |
1 Ein Mann aber mit Namen Ananias samt seinem Weibe Saphira verkaufte seine Güter |
2 en hield een deel van de opbrengst achter, ook met medeweten van zijn vrouw, en hij bracht een bepaald gedeelte en legde dat aan de voeten van de apostelen. |
2 en onttrok iets van het geld, met medeweten van zijne vrouw, en bracht een gedeelte, en legde het aan de voeten der apostelen. |
2 en hield--met meeweten van zijn vrouw--iets van den prijs achter, bracht een deel er van en legde het aan de voeten der apostelen. |
2 Hield iets van de opbrengst achter, met medeweten van zijn vrouw, en bracht een zeker deel en legde het aan de voeten der apostelen. |
2 und entwandte etwas vom Gelde mit Wissen seines Weibes und brachte einen Teil und legte es zu der Apostel Füßen. |
3 En Petrus zei: Ananias, waarom heeft de satan uw hart vervuld, zodat u gelogen hebt tegen de Heilige Geest en een deel achtergehouden hebt van de opbrengst van het stuk grond? |
3 Maar Petrus zeide: Ananias, waarom heeft de satan uw hart vervuld, dat gij den Heiligen Geest liegen zoudt, er iets onttrekken van het geld des akkers? |
3 Toen zeide Petrus: Ananias, waarom heeft de Satan uw hart vervuld, dat gij den Heiligen Geest wilt bedriegen en van den prijs van het land iets achterhouden? |
3 Maar Petrus zeide: Ananias, waarom heeft de satan uw hart vervuld om de Heilige Geest te bedriegen en iets achter te houden van de opbrengst van het stuk land? |
3 Petrus aber sprach: Ananias, warum hat der Satan dein Herz erfüllet, daß du dem Heiligen Geist lögest und entwendetest etwas vom Gelde des Ackers? |
4 Als het onverkocht gebleven was, bleef het dan niet van u, en toen het verkocht was, bleef de opbrengst dan niet tot uw beschikking? Waarom toch hebt u deze daad in uw hart voorgenomen? U hebt niet tegen mensen gelogen, maar tegen God. |
4 Gij hadt hem immers wel mogen behouden, toen gij hem hadt; en toen hij verkocht was, was het ook in uwe macht. Waarom hebt gij deze daad in uw hart voorgenomen? Gij hebt niet den mensen, maar Gode gelogen. |
4 Was het niet, als gij het onverkocht liet, uw eigendom, en was niet, nadat gij het verkocht hadt, het geld van u? Hoe is dit bij u opgekomen? Gij hebt niet gelogen tegen mensen, maar tegen God. |
4 Als het onverkocht gebleven was, bleef het dan niet van u, en was, na de verkoop, de opbrengst niet te uwer beschikking? Hoe kondt gij aan deze daad in uw hart plaats geven? Gij hebt niet tegen mensen gelogen, maar tegen God. |
4 Hättest du ihn doch wohl mögen behalten, da du ihn hattest, und da er verkauft war, war es auch in deiner Gewalt. Warum hast du denn solches in deinem Herzen vorgenommen? Du hast nicht Menschen, sondern Gott gelogen. |
5 Toen Ananias deze woorden hoorde, viel hij neer en gaf de geest. En er ontstond grote vrees bij allen die dit hoorden. |
5 En toen Ananias deze woorden hoorde, viel hij neder en gaf den geest. En er kwam grote vrees over allen, die dit hoorden. |
5 Toen Ananias deze woorden hoorde, viel hij dood neer. Grote vrees beving allen die het vernamen. |
5 En bij het horen van deze woorden viel Ananias neder en blies de adem uit. En een grote vrees kwam over allen, die het hoorden. |
5 Da Ananias aber diese Worte hörete, fiel er nieder und gab den Geist auf. Und es kam eine große Furcht über alle, die dies höreten. |
6 En de jonge mannen stonden op, legden hem af, droegen hem naar buiten en begroeven hem. |
6 En de jongelingen stonden op en namen hem weg, en droegen hem uit, en begroeven hem. |
6 En de jonge mannen maakten zich op, legden hem af, droegen hem weg en begroeven hem. |
6 En de jonge mannen stonden op en legden hem af, en zij droegen hem uit en begroeven hem. |
6 Es stunden aber die Jünglinge auf und taten ihn beiseit und trugen ihn hinaus und begruben ihn. |
7 En het gebeurde na verloop van ongeveer drie uur dat ook zijn vrouw daar binnenkwam, zonder te weten wat er gebeurd was. |
7 En het gebeurde omtrent drie uren daarna, dat zijne vrouw binnenkwam, niet wetende wat er geschied was, |
7 Ongeveer drie uur later kwam zijn vrouw, die niets van het gebeurde wist, binnen. |
7 En het geschiedde na verloop van ongeveer drie uur, dat zijn vrouw binnenkwam, onkundig van wat er gebeurd was. |
7 Und es begab sich über eine Weile, bei drei Stunden, kam sein Weib hinein und wußte nicht, was geschehen war. |
8 En Petrus antwoordde haar: Zeg mij, hebt u beiden het land voor zoveel verkocht? En zij zei: Ja, voor zoveel. |
8 En Petrus antwoordde haar: Zeg mij, hebt gijlieden den akker voor Zóveel verkocht? Zij zeide: Ja, voor Zóveel. |
8 Petrus sprak haar aan en zeide: Zeg mij, hebt gij het land voor zoveel verkocht? Zij zeide: Ja; voor zoveel. |
8 En Petrus antwoordde haar: Zeg mij, hebt gij het stuk land voor zoveel verkocht? En zij zeide: Ja, voor zoveel. |
8 Aber Petrus antwortete ihr: Sage mir, habt ihr den Acker so teuer verkauft? Sie sprach: Ja, so teuer. |
9 Petrus zei tegen haar: Waarom toch hebt u met elkaar afgesproken de Geest van de Heere te verzoeken? Zie, de voeten van hen die uw man begraven hebben, zijn voor de deur en zullen u ook uitdragen. |
9 En Petrus zeide tot haar: Waarom zijt gij ééns geworden om den Geest des Heren op de proef te stellen? Zie, de voeten dergenen, die uwen man begraven hebben, zijn voor de deur, en zullen u uitdragen. |
9 En Petrus zeide tot haar: Wat hebt gij met elkaar saamgespannen om den Geest des Heeren op de proef te stellen! Zie, de voeten van hen die uw man begraven hebben zijn aan de deur en zullen u uitdragen. |
9 En Petrus zeide tot haar: Hoe hebt gij kunnen overeenkomen om de Geest des Heren te verzoeken? Zie, de voeten van hen, die uw man hebben begraven, zijn aan de deur en zij zullen ook u uitdragen. |
9 Petrus aber sprach zu ihr: Warum seid ihr denn eins worden, zu versuchen den Geist des HERRN? Siehe, die Füße derer, die deinen Mann begraben haben, sind vor der Tür und werden dich hinaustragen. |
10 En zij viel onmiddellijk voor zijn voeten neer en gaf de geest. En toen de jongemannen binnengekomen waren, troffen zij haar dood aan, en zij droegen haar naar buiten en begroeven haar bij haar man. |
10 En terstond viel zij neder voor zijne voeten, en gaf den geest; en toen de jongelingen binnenkwamen, vonden zij haar dood, droegen haar uit, en begroeven haar bij haren man. |
10 Dadelijk viel zij voor zijn voeten neer en gaf den geest. De jonge mannen kwamen binnen, vonden haar dood, droegen haar uit en begroeven haar bij haar man. |
10 En zij viel terstond neder voor zijn voeten en blies de adem uit; en de jonge mannen kwamen binnen en vonden haar dood en zij droegen haar uit en begroeven haar bij haar man. |
10 Und alsbald fiel sie zu seinen Füßen und gab den Geist auf. Da kamen die Jünglinge und fanden sie tot, trugen sie hinaus und begruben sie bei ihrem Mann. |
11 En er kwam grote vrees over heel de gemeente en over allen die dit hoorden. |
11 En er kwam grote vrees over de gehele gemeente, en over allen die dit hoorden. |
11 Grote vrees kwam over de gehele gemeente en allen die dat hoorden. |
11 En een grote vrees kwam over de gehele gemeente en over allen, die dit hoorden. |
11 Und es kam eine große Furcht über die ganze Gemeinde und über alle, die solches höreten. |
12 En er gebeurden door de handen van de apostelen veel tekenen en wonderen onder het volk; en zij waren allen eensgezind bijeen in de zuilengang van Salomo. |
12 En vele tekenen en wonderen geschiedden door de handen der apostelen onder het volk. En zij waren allen eendrachtig in den Zuilengang van Salomo; |
12 Door de handen der apostelen werden veel wonderen en tekenen onder het volk verricht. Zij waren allen eendrachtig bijeen in de gaanderij van Salomo. |
12 En door de handen der apostelen geschiedden vele tekenen en wonderen onder het volk; en zij waren allen eendrachtig bijeen in de zuilengang van Salomo. |
12 Es geschahen aber viel Zeichen und Wunder im Volk durch der Apostel Hände, und waren alle in der Halle Salomos einmütiglich. |
13 En van de anderen durfde niemand zich daar bij hen aan te sluiten, maar het volk had grote achting voor hen. |
13 en van de anderen durfde niemand zich bij hen voegen, maar het volk had grote gedachten van hen. |
13 Van de overigen durfde niemand zich bij hen voegen, maar het volk hield hen in grote eer. |
13 Doch van de anderen durfde niemand zich bij hen aansluiten, maar het volk stelde hen hoog. |
13 Der andern aber durfte sich keiner zu ihnen tun, sondern das Volk hielt groß von ihnen. |
14 En er werden er steeds meer toegevoegd die in de Heere geloofden, menigten van zowel mannen als vrouwen, |
14 En er werden er meer en meer toegedaan, die in den Heer geloofden, ene menigte van mannen en vrouwen; |
14 Het aantal der gelovigen in den Heer, zowel mannen als vrouwen, nam steeds toe; |
14 En des te meer werden er toegevoegd, die de Here geloofden, tal van mannen zowel als vrouwen, |
14 Es wurden aber je mehr zugetan, die da glaubeten an den HERRN, eine Menge der Männer und der Weiber, |
15 zodat zij de zieken naar buiten droegen op de straten en hen op bedden en ligmatten legden, opdat, wanneer Petrus voorbijkwam, ook maar zijn schaduw op iemand van hen zou kunnen vallen. |
15 zodat zij de kranken uitdroegen op de straten, en hen op bedden en baren legden, opdat, als Petrus kwam, slechts zijne schaduw sommigen van hen overschaduwen mocht. |
15 zodat men de zieken op straat bracht en op bedden en draagbaren neerlegde; opdat als Petrus aankwam, ook maar zijn schaduw op een van hen zou vallen. |
15 Zo zelfs, dat men de zieken op straat droeg en op bedden en matrassen legde, opdat, wanneer Petrus voorbijkwam, ook maar zijn schaduw op iemand van hen zou vallen. |
15 also daß sie die Kranken auf die Gassen heraustrugen und legeten sie auf Betten und Bahren, auf daß, wenn Petrus käme, sein Schatten ihrer etliche überschattete. |
16 En ook de menigte uit de steden in de omgeving kwam gezamenlijk naar Jeruzalem. Men bracht zieken en hen die door onreine geesten gekweld werden, en zij werden allen genezen. |
16 Ook kwamen er velen uit de omliggende steden naar Jeruzalem, en brachten de kranken en die van onreine geesten gekweld waren, en zij werden allen gezond. |
16 Ja, van de steden rondom Jeruzalem stroomde de menigte samen, zieken en van onreine geesten gekwelden meebrengend. Zij werden allen genezen. |
16 En ook de menigte uit de steden rondom Jeruzalem stroomde toe en bracht zieken en door onreine geesten gekwelden mede. En zij werden allen genezen. |
16 Es kamen auch herzu viele von den umliegenden Städten gen Jerusalem und brachten die Kranken, und die von unsaubern Geistern gepeiniget waren; und wurden alle gesund. |
17 Maar de hogepriester stond op, en allen die bij hem waren (dit was de sekte van de Sadduceeën) en zij werden vervuld met afgunst. |
17 En de Hogepriester stond op, en allen die met hem waren, --zijnde de sekte der Sadduceën--en werden vol ijver, |
17 De hogepriester nu en al zijn medestanders--dat is de partij der Sadduceen--werden van ijverzucht vervuld, |
17 Maar de hogepriester stond op en allen, die met hem waren (de zogenaamde partij van de Sadduceeen) en zij werden vervuld met naijver, |
17 Es stund aber auf der Hohepriester und alle, die mit ihm waren, welches ist die Sekte der Sadduzäer, und wurden voll Eifers |
18 En zij sloegen hun handen aan de apostelen en zetten hen vast in de openbare gevangenis. |
18 en sloegen de handen aan de apostelen, en zetten hen in de openbare gevangenis. |
18 sloegen de handen aan de apostelen en zetten hen in de stadsgevangenis. |
18 En zij sloegen de handen aan de apostelen en zetten hen in het huis van bewaring. |
18 und legten die Hände an die Apostel und warfen sie in das gemeine Gefängnis. |
19 Maar een engel van de Heere opende 's nachts de deuren van de gevangenis, bracht hen naar buiten en zei: |
19 Maar een Engel des Heren opende in den nacht de deuren der gevangenis en leidde hen daaruit, en zeide: |
19 Maar een engel des Heeren opende des nachts de deuren der gevangenis, voerde hen er uit en zeide: |
19 Maar een engel des Heren opende des nachts de deuren van de gevangenis en leidde hen naar buiten en zeide: |
19 Aber der Engel des HERRN tat in der Nacht die Tür des Gefängnisses auf und führete sie heraus und sprach: |
20 Ga in de tempel staan en spreek tot het volk al de woorden van dit leven. |
20 Gaat heen, en vertoont u, en spreekt in den tempel tot het volk al de woorden dezes levens. |
20 Gaat heen, treedt op in den tempel en verkondigt daar aan het volk al deze levenswoorden. |
20 Gaat heen, gaat in de tempel staan en spreekt tot het volk al deze woorden des levens. |
20 Gehet hin und tretet auf und redet im Tempel zum Volk alle Worte dieses Lebens. |
21 Toen zij dit gehoord hadden, gingen zij tegen de ochtend de tempel in en gaven onderwijs. En de hogepriester en zij die bij hem waren, kwamen samen, riepen de Raad en al de oudsten van de Israëlieten bijeen en stuurden dienaars naar de gevangenis om hen te halen. |
21 Toen zij nu dit gehoord hadden, gingen zij vroeg in den tempel en leerden. De Hogepriester nu kwam en die met hem waren, en zij riepen den Raad en alle Oudsten der kinderen Israëls te zamen, en zonden naar de gevangenis om hen te halen. |
21 Hieraan gehoorgevend, gingen zij tegen den morgenstond naar den tempel en leerden. Intussen riepen de hogepriester en zijn medestanders den Groten Raad en al de oudsten der Israelieten samen en zonden dienaren naar de gevangenis om hen te halen. |
21 En zij gaven daaraan gehoor en gingen tegen de ochtend de tempel binnen en leerden. Toen nu de hogepriester was aangekomen en die met hem waren, riepen zij de Raad bijeen, de gehele vergadering van de oudsten der kinderen Israels, en zij zonden dienaars naar de kerker om hen te laten voorkomen. |
21 Da sie das gehört hatten, gingen sie früh in den Tempel und lehreten. Der Hohepriester aber kam, und die mit ihm waren, und riefen zusammen den Rat und alle Ältesten der Kinder von Israel und sandten hin zum Gefängnis, sie zu holen. |
22 Maar toen de dienaars daar kwamen, vonden zij hen niet in de gevangenis, dus keerden zij terug en berichtten: |
22 Doch toen de dienaars kwamen, vonden zij hen niet in de gevangenis, en keerden weder en boodschapten het, |
22 Maar toen dezen hen daar niet vonden, keerden zij terug en berichtten: |
22 Doch de dienaars, daar aangekomen, vonden hen niet in de gevangenis. En zij keerden terug en brachten het bericht mede: |
22 Die Diener aber kamen dar und fanden sie nicht im Gefängnis, kamen wieder und verkündigten |
23 Wij stelden wel vast dat de gevangenis met alle zorgvuldigheid afgesloten was en dat de bewakers buiten voor de deuren stonden, maar toen wij die geopend hadden, troffen wij binnen niemand aan. |
23 en zeiden: De gevangenis vonden wij met alle zorg toegesloten, en de wachters daarbuiten staande voor de deuren; maar toen wij haar open deden, vonden wij niemand daarbinnen. |
23 Wij hebben de gevangenis stevig gesloten gevonden, en de wachters stonden bij de deur, maar toen wij die openden, vonden wij daarbinnen niemand. |
23 Wij vonden wel de kerker zeer zorgvuldig gesloten en de wachters voor de deuren op hun post, maar, toen wij hem openden, vonden wij er niemand in. |
23 und sprachen: Das Gefängnis fanden wir verschlossen mit allem Fleiß und die Hüter außen stehen vor den Türen; aber da wir auftaten, fanden wir niemand drinnen. |
24 Toen de hogepriester, de bevelhebber van de tempelwacht en de overpriesters deze woorden hoorden, vroegen zij zich met betrekking tot hen vertwijfeld af wat dit moest worden. |
24 Toen nu de Hogepriester en de hoofdman des tempels en de andere Hogepriesters deze woorden hoorden, werden zij verbijsterd wegens hen, wat dit toch worden zou. |
24 Toen de tempelhoofdman en de overpriesters dit hoorden, waren zij er verlegen mee en vroegen: Wat zal er nu gebeuren? -- |
24 Toen nu de hoofdman van de tempel en de overpriesters deze woorden hoorden, waren zij erover in verlegenheid, wat daarvan komen zou. |
24 Da diese Rede höreten der Hohepriester und der Hauptmann des Tempels und andere Hohepriester, wurden sie darüber betreten, was doch das werden wollte. |
25 En er kwam iemand die hun berichtte: Zie, de mannen die u in de gevangenis gezet hebt, staan in de tempel en onderwijzen het volk. |
25 Toen kwam er een, die berichtte hun: Zie, de mannen, die gij in de gevangenis gezet hebt, staan in den tempel en leren het volk. |
25 Daar kwam iemand hun meedelen: Zie, de mannen die gij in de gevangenis hebt geworpen staan in den tempel het volk te leren. |
25 Maar er kwam iemand tot hen met het bericht: Zie, de mannen, die gij hebt gevangengezet, staan in de tempel en zij leren het volk. |
25 Da kam einer dar, der verkündigte ihnen: Siehe, die Männer, die ihr ins Gefängnis geworfen habt, sind im Tempel, stehen und lehren das Volk. |
26 Toen ging de bevelhebber er met de dienaars heen en bracht hen zonder geweld mee, want zij waren bevreesd voor het volk dat ze anders gestenigd zouden worden. |
26 Toen ging de hoofdman heen met de dienaren, en haalde hen, doch niet met geweld, want zij vreesden het volk, opdat zij niet gestenigd werden. |
26 Toen ging de tempelhoofdman met de dienaren hen halen; maar niet met geweld, want zij vreesden door het volk gestenigd te worden. |
26 Toen ging de hoofdman met zijn dienaren erheen en nam hen mede, maar niet met geweld, want zij waren bevreesd, dat het volk hen stenigen zou; |
26 Da ging hin der Hauptmann mit den Dienern und holeten sie, nicht mit Gewalt; denn sie fürchteten sich vor dem Volk, daß sie nicht gesteiniget würden. |
27 En toen zij hen er gebracht hadden, leidden zij hen voor de Raad. En de hogepriester vroeg hun: |
27 En toen zij hen brachten, stelden zij hen voor den Raad; en de Hogepriester vraagde hun en zeide: |
27 Zij haalden hen dan en plaatsten hen voor den Raad. En de hogepriester ondervroeg hen: |
27 En toen zij hen gebracht hadden, leidden zij hen voor de Raad. En de hogepriester ondervroeg hen, zeggende: |
27 Und als sie sie brachten, stelleten sie sie vor den Rat. Und der Hohepriester fragte sie |
28 Hebben wij u niet ten strengste bevolen dat u in deze Naam niet zou onderwijzen? En zie, u hebt met deze leer van u Jeruzalem vervuld en u wilt het bloed van deze Mens over ons brengen. |
28 Hebben wij u niet ernstig geboden, dat gij in dezen naam niet zoudt leren? En zie, gij hebt Jeruzalem vervuld met uwe leer, en wilt het bloed van dezen mens over ons brengen. |
28 Wij hebben u streng verboden onderricht te geven met beroep op dien naam, en daar hebt gij nu Jeruzalem vervuld van uw leer; gij wilt over ons het bloed van dien mens brengen! |
28 Wij hebben u nadrukkelijk verboden in deze naam te leren; en zie, gij hebt Jeruzalem vervuld met uw leer en gij wilt het bloed van deze mens op ons doen neerkomen. |
28 und sprach: Haben wir euch nicht mit Ernst geboten, daß ihr nicht sollt lehren in diesem Namen? Und sehet, ihr habt Jerusalem erfüllet mit eurer Lehre und wollt dieses Menschen Blut über uns führen. |
29 Maar Petrus en de apostelen antwoordden en zeiden: Men moet aan God meer gehoorzaam zijn dan aan mensen. |
29 Maar Petrus en de apostelen antwoordden en zeiden: Men moet Gode meer gehoorzaam zijn dan den mensen. |
29 Maar Petrus en de apostelen antwoordden: Men moet God meer gehoorzamen dan mensen. |
29 Maar Petrus en de apostelen antwoordden en zeiden: Men moet Gode meer gehoorzamen dan de mensen. |
29 Petrus aber antwortete und die Apostel und sprachen: Man muß Gott mehr gehorchen denn den Menschen. |
30 De God van onze vaderen heeft Jezus opgewekt, Die u omgebracht hebt door Hem aan een kruishout te hangen. |
30 De God onzer vaderen heeft Jezus opgewekt, dien gij gedood hebt, en gehangen aan het hout; |
30 De God onzer vaderen heeft Jezus, dien gij omgebracht hebt door hem aan een kruishout te hangen, opgewekt; |
30 De God onzer vaderen heeft Jezus opgewekt, die gij hebt gehangen aan een hout en omgebracht; |
30 Der Gott unserer Väter hat Jesum auferwecket, welchen ihr erwürget habt und an das Holz gehänget. |
31 Deze Jezus heeft God door Zijn rechterhand verhoogd tot een Vorst en Zaligmaker, om Israël bekering te geven en vergeving van zonden. |
31 dezen heeft God door zijne rechterhand verhoogd tot een Vorst en Heiland, om Israël boete en vergeving der zonden te geven. |
31 hem heeft God door zijn rechterhand tot leidsman en verlosser verhoogd om bekering en zondenvergeving aan Israel te schenken. |
31 Hem heeft God door zijn rechterhand verhoogd, tot een Leidsman en Heiland om Israel bekering en vergeving van zonden te schenken. |
31 Den hat Gott durch seine rechte Hand erhöhet zu einem Fürsten und Heiland, zu geben Israel Buße und Vergebung der Sünden. |
32 En wij zijn Zijn getuigen van deze dingen, en ook de Heilige Geest, Die God gegeven heeft aan hen die Hem gehoorzaam zijn. |
32 En wij zijn getuigen van deze dingen, en ook de Heilige Geest, welken God gegeven heeft dengenen die hem gehoorzaam zijn. |
32 En van deze dingen zijn wij getuigen, alsmede de Heilige Geest, dien God gegeven heeft aan hen die Hem gehoorzaam zijn. |
32 En wij zijn getuigen van deze dingen en ook de Heilige Geest, die God hun gegeven heeft, die Hem gehoorzaam zijn. |
32 Und wir sind seine Zeugen über diese Worte und der Heilige Geist, welchen Gott gegeben hat denen, die ihm gehorchen. |
33 Toen zij dit hoorden, barstten zij van woede en maakten zij plannen om hen te doden. |
33 Toen zij dit hoorden, werden zij vergramd, en beraadslaagden om hen te doden. |
33 Toen zij dit hoorden, werden zij verwoed en wilden hen doden. |
33 Toen zij dit hoorden, ontstaken zij in woede en wilden hen ter dood laten brengen. |
33 Da sie das höreten, ging's ihnen durchs Herz, und dachten sie zu töten. |
34 Maar er stond iemand op in de Raad, een Farizeeër van wie de naam Gamaliël was, een leraar van de wet, die in hoge achting stond bij heel het volk. Hij gaf opdracht dat men de apostelen even buiten zou doen staan. |
34 Maar een zeker Farizeër, genaamd Gamaliël, een leeraar der wet, welgeacht bij al het volk, stond op in den raad, en gebood, dat men de apostelen een weinig zou doen buitenstaan, |
34 Maar een Farizeer, lid van den Groten Raad, Gamaliel geheten, een bij het gehele volk geacht wetgeleerde, stond op, beval de mannen even naar buiten te brengen |
34 Maar een zeker Farizeeer in de Raad, genaamd Gamaliel, een wetgeleerde, in ere bij het gehele volk, stond op en verzocht de mensen een ogenblik buiten te doen staan, |
34 Da stund aber auf im Rat ein Pharisäer mit Namen Gamaliel, ein Schriftgelehrter, wohl gehalten vor allem Volk, und hieß die Apostel ein wenig hinaustun |
35 En hij zei tegen hen: Israëlitische mannen, wees op uw hoede en bedenk wat u met deze mensen wilt gaan doen. |
35 en zeide tot hen: Gij mannen van Israël, neemt u in acht, wat gij doen zult met deze mensen. |
35 en zeide tot hen: Israelieten, bedenkt in uw eigen belang goed, wat gij met die mensen zult doen. |
35 En hij zeide tot hen: Mannen van Israel, overweegt wel, wat gij met deze mensen zult doen! |
35 und sprach zu ihnen: Ihr Männer von Israel, nehmet euer selbst wahr an diesen Menschen, was ihr tun sollt. |
36 Want vóór deze dagen stond Theudas op, die zei dat hij wat was, en hij had een aanhang van ongeveer vierhonderd man; maar hij is omgebracht en allen die naar hem luisterden, zijn verstrooid en tot niets geworden. |
36 Want Vóór deze dagen stond Theudas op, en gaf voor, dat hij wat was, en een getal van omtrent vierhonderd mannen hing hem aan; die is verslagen, en allen, die hem bijvielen, zijn verstrooid en tot niets geworden. |
36 Want enigen tijd geleden is Theudas opgestaan, met de bewering dat hij heel wat was; wien ongeveer vierhonderd mannen bijvielen. Hij is gedood, en de gehele schaar zijner aanhangers uiteengejaagd en vernietigd. |
36 Want voor deze dagen stond Teudas op, die beweerde, dat hij iets was, en een aantal van ongeveer vierhonderd man sloot zich bij hem aan; maar hij werd gedood en zijn gehele aanhang viel uiteen en verliep. |
36 Vor diesen Tagen stund auf Theudas und gab vor, er wäre etwas, und hingen an ihm eine Zahl Männer, bei vierhundert; der ist erschlagen, und alle, die ihm zufielen, sind zerstreuet und zunichte worden. |
37 Na hem stond Judas de Galileeër op, in de dagen van de inschrijving, en hij maakte veel volk afvallig, dat hem volgde; en deze is ook omgekomen, en allen die naar hem luisterden, zijn uiteengedreven. |
37 Daarna stond Judas van Galiléa op, in de dagen der beschrijving, en maakte veel volk afvallig achter zich; en die is ook vergaan, en allen die hem bijvielen zijn verstrooid. |
37 Daarna stond Judas de Galileer op, in de dagen der opschrijving, en sleepte velen mee. Ook hij is omgekomen, en al zijn aanhangers zijn verstrooid. |
37 Na hem stond Judas de Galileeer op, in de dagen der inschrijving, en kreeg vele afvalligen op zijn hand, maar ook deze is omgekomen en zijn gehele aanhang is uiteengeslagen. |
37 Danach stund auf Judas aus Galiläa in den Tagen der Schätzung und machte viel Volks abfällig ihm nach; und der ist auch umkommen, und alle, die ihm zufielen, sind zerstreuet. |
38 En nu zeg ik u: Houd u ver van deze mensen en laat hen gaan, want als dit voornemen of dit werk van mensen afkomstig is, dan zal het afgebroken worden, |
38 En nu zeg ik u: Houdt af van deze mensen en laat hen geworden; want is die raad of dat werk uit mensen, zo zal het te gronde gaan; |
38 En voor dit geval zeg ik u: Houdt uw handen af van deze mensen en laat hen begaan. Want is dit plan en dit werk van menselijke oorsprong, dan zal het verbroken worden; |
38 En nu zeg ik u: Laat u niet in met deze mensen en laat hen geworden; want indien dit streven of dit werk uit mensen is, zal het vernietigd worden, |
38 Und nun sage ich euch: Lasset ab von diesen Menschen und lasset sie fahren! Ist der Rat oder das Werk aus den Menschen, so wird's untergehen; |
39 maar als het van God afkomstig is, kunt u dat niet afbreken, opdat u niet misschien ook tegen God blijkt te strijden. |
39 maar is het uit God, zo kunt gij het niet verhinderen; opdat gij niet bevonden wordt ook tegen God te strijden. |
39 is het daarentegen uit God, dan kunt gij hun werk niet teniet doen. Gij mocht eens met God in strijd komen. |
39 Maar indien het uit God is, zult gij hen niet kunnen vernietigen; het mocht eens blijken, dat gij tegen God strijdt. |
39 ist's aber aus Gott, so könnet ihr's nicht dämpfen, auf daß ihr nicht erfunden werdet, als die wider Gott streiten wollen. |
40 En zij lieten zich door hem overtuigen; en toen zij de apostelen bij zich geroepen hadden, geselden zij hen en geboden hun dat zij niet zouden spreken in de Naam van Jezus, en zij lieten hen gaan. |
40 Toen vielen zij hem bij, en riepen de apostelen, en geeselden hen, en geboden hun, dat zij niet spreken zouden in den naam van Jezus, en lieten hen gaan. |
40 Zij gaven hem gehoor, lieten de apostelen weer voorkomen, verboden hun, na hen te hebben doen geeselen, met den naam van Jezus te prediken en stelden hen in vrijheid. |
40 En zij lieten zich door hem gezeggen, en na de apostelen voorgeroepen te hebben, lieten zij hen geselen en verboden hun te spreken in de naam van Jezus, en gaven hun de vrijheid. |
40 Da fielen sie ihm zu und riefen den Aposteln, stäupeten sie und geboten ihnen, sie sollten nicht reden in dem Namen Jesu, und ließen sie gehen. |
41 Zij dan gingen weg uit de tegenwoordigheid van de Raad en waren verblijd dat zij waardig geacht waren, omwille van Zijn Naam smaadheid te lijden. |
41 En zij gingen van het aangezicht des Raads heen, verblijd zijnde, dat zij waardig geweest waren, om zijns naams wil smaadheid te lijden. |
41 Zij gingen van den Groten Raad weg, blijde dat zij waardig waren gekeurd om den Naam smaadheid te lijden, |
41 Zij dan gingen uit de Raad weg, verblijd, dat zij verwaardigd waren ter wille van de naam smadelijk behandeld te zijn; |
41 Sie gingen aber fröhlich von des Rats Angesicht, daß sie würdig gewesen waren, um seines Namens willen Schmach zu leiden; |
42 En zij hielden niet op iedere dag in de tempel en bij de huizen onderwijs te geven en Jezus Christus te verkondigen. |
42 En zij hielden niet op, alle dagen in den tempel en in de huizen te leren, en het evangelie van Jezus Christus te prediken. |
42 en hielden niet op dag aan dag in den tempel en van huis tot huis te leren en de blijmare omtrent Christus Jezus te verkondigen. |
42 En zonder ophouden, iedere dag, leerden zij in de tempel en aan huis, en verkondigden het evangelie, dat de Christus Jezus is. |
42 und höreten nicht auf alle Tage im Tempel und hin und her in Häusern zu lehren und zu predigen das Evangelium von Jesu Christo. |