|
1 En toen zij ontkomen waren, kwamen zij te weten dat het eiland Malta heette. |
1 En toen wij behouden aan land kwamen, vernamen wij, dat het eiland Melite heette. |
1 Toen wij dan gered waren, vernamen wij dat het eiland Melite heette. |
1 En eerst toen wij in veiligheid waren, vernamen wij, dat het eiland Malta heette. |
1 Pas toen we veilig en wel aan land waren gekomen, hoorden we dat het eiland Malta heette. |
2 En de inlandse bevolking bewees ons buitengewone menslievendheid, want zij staken een vuur aan en haalden ons er allen bij, vanwege de regen die was gaan vallen, en vanwege de koude. |
2 En de bewoners bewezen ons ene meer dan gewone vriendschap; want zij ontstaken een vuur en namen ons allen in, wegens den regen, die opgekomen was, en om de koude. |
2 De inboorlingen bewezen ons ongemene welwillendheid. Want nadat zij een groot vuur hadden ontstoken, brachten zij ons allen daarbij om den regen die ons overviel en de koude. |
2 En de inlanders bewezen ons buitengewone menslievendheid, want zij staken een groot vuur aan en haalden er ons allen bij om de dreigende regen en om de koude. |
2 De plaatselijke bevolking gedroeg zich buitengewoon vriendelijk: ze verwelkomden ons en staken een vuur aan omdat het was gaan regenen en koud was. |
3 En toen Paulus een bos takken bijeengeraapt en op het vuur gelegd had, kwam er door de hitte een adder uit en die beet zich vast in zijn hand. |
3 En toen Paulus een hoop rijzen bijeenraapte en op het vuur legde, kwam er ene adder uit door de hitte, en vatte zijne hand. |
3 Toen Paulus een hoop takken bijeenraapte en op het vuur wierp, schoot er door de hitte een adder uit, die zich aan zijn hand vastbeet. |
3 En toen Paulus een bos dor hout bijeengehaald had en op het vuur legde, kwam er door de hitte een adder uit en beet zich vast aan zijn hand. |
3 Paulus sprokkelde een grote bos dor hout en legde die op het vuur, maar door de hitte kwam er een gifslang uit kruipen, die zich in zijn hand vastbeet. |
4 En toen de inlandse bevolking het beest aan zijn hand zag hangen, zeiden zij tegen elkaar: Deze man is vast en zeker een moordenaar, die de wraakgodin niet wilde laten leven nadat hij uit de zee ontkomen was. |
4 En toen de lieden het dier aan zijne hand zagen hangen, zeiden zij tot elkander: Deze mens moet gewis een moordenaar zijn, dien de wraak niet laat leven, niettegenstaande hij uit de zee ontkomen is. |
4 Toen de inboorlingen het dier aan zijn hand zagen hangen, zeiden zij tot elkander: Die man is zeker een moordenaar; de Gerechtigheid laat hem, al is hij uit de zee gered, toch niet leven. |
4 En toen de inlanders het dier aan zijn hand zagen hangen, zeiden zij tot elkaar: Deze man is zeker een moordenaar, die de wraakgodin niet wil laten leven, nu hij aan de zee ontkomen is. |
4 Toen de Maltezers het beest aan zijn hand zagen hangen, zeiden ze tegen elkaar: ‘Die man is vast een moordenaar. Hij is aan de zee ontsnapt, maar Dikè wil niet dat hij blijft leven.’ |
5 Hij schudde het beest echter af in het vuur en leed geen enkel kwaad. |
5 Maar hij slingerde het dier in het vuur, en hem geschiedde niets kwaads. |
5 Maar hij schudde het dier in het vuur en bleef ongedeerd. |
5 Maar hij schudde het dier af in het vuur, zonder enig letsel te ondervinden; |
5 Paulus schudde de slang echter van zich af in het vuur en bleef volstrekt ongedeerd. |
6 En zij verwachtten dat hij zou opzwellen of plotseling dood neervallen. Maar toen zij, na lang gewacht te hebben, zagen dat er niets ongewoons met hem gebeurde, veranderden zij van gedachten en zeiden dat hij een god was. |
6 En zij verwachtten, dat hij zou opzwellen of terstond dood nedervallen; maar toen zij lang gewacht hadden, en zagen, dat hem geen onheil overkwam, werden zij anders gezind, en zeiden, dat hij een god was. |
6 Zij verwachtten dat hij zou opzwellen of plotseling dood neervallen, en toen zij na lang wachten zagen dat hem niets kwaads overkwam, veranderden zij van mening en zeiden, dat hij een god was. |
6 Zij echter verwachtten, dat hij zou opzwellen of plotseling dood neervallen. Doch toen zij na lang wachten zagen, dat zich niets ongewoons bij hem voordeed, sloeg hun mening om en zeiden zij, dat hij een god was. |
6 De Maltezers verwachtten dat zijn hand zou opzwellen of dat hij plotseling dood zou neervallen. Maar toen ze na geruime tijd zagen dat hem nog steeds niets mankeerde, veranderden ze van mening en zeiden dat hij een god was. |
7 En hier, op ongeveer dezelfde plaats, had de voornaamste van het eiland, van wie de naam Publius was, een landgoed. Hij ontving ons en bood ons vriendelijk drie dagen onderdak. |
7 En omtrent die plaats had de overste van het eiland, met name Publius, ene landhoeve; deze nam ons op en huisvestte ons vriendelijk drie dagen. |
7 In den omtrek dier plaats had de voornaamste van het eiland, Publius genaamd, een landgoed. Hij nam ons op en huisvestte ons drie dagen lang zeer vriendelijk. |
7 En in de omgeving van die plaats lag een landgoed van de bestuurder van het eiland, Publius genaamd, die ons opnam en ons drie dagen vriendelijk gastvrijheid verleende. |
7 Niet ver daarvandaan lag een landgoed, dat het eigendom was van de gouverneur van het eiland, een zekere Publius. Hij liet ons bij zich komen en onthaalde ons drie dagen lang bijzonder gastvrij. |
8 En het gebeurde dat de vader van Publius, door koorts en buikloop bevangen, op bed lag. Paulus ging naar hem toe, en nadat hij gebeden had, legde hij hem de handen op en maakte hem gezond. |
8 En het geschiedde, dat de vader van Publius aan de koorts en den roden loop lag; tot dien ging Paulus in, en bad, en legde de handen op hem, en maakte hem gezond. |
8 Nu lag de vader van Publius ziek aan koorts en buikloop. Paulus ging naar hem toe, legde hem biddend de handen op en genas hem. |
8 Nu geschiedde het, dat de vader van Publius met ingewandskoortsen te bed lag; en Paulus ging tot hem en deed een gebed, en hij legde hem de handen op en genas hem. |
8 Het geval wilde dat de vader van Publius ernstig ziek op bed lag, gekweld door koorts en buikloop. Paulus ging naar hem toe, legde hem onder gebed de handen op en genas hem. |
9 Toen dit nu gebeurd was, kwamen ook de anderen op het eiland die ziekten hadden, naar hem toe en zij werden genezen. |
9 Toen dat geschied was, kwamen ook de anderen van het eiland, die krankheden hadden, tot hem, en lieten zich gezond maken. |
9 Daarop kwamen ook de overige zieke bewoners van het eiland tot hem en werden geheeld. |
9 En toen dit geschied was, kwamen ook de anderen op het eiland, die ziekten hadden, en werden genezen; |
9 Daarna kwamen ook de andere zieken op het eiland naar hem toe en kregen hun gezondheid terug. |
10 Ook vereerden zij ons met veel eerbewijzen, en toen wij weg zouden varen, verschaften zij ons wat nodig was. |
10 En zij deden ons grote eer aan, en toen wij vertrokken, laadden zij in wat ons nodig was. |
10 Zij bewezen ons allerlei eer en voorzagen ons toen wij vertrokken van al het nodige. |
10 En zij vereerden ons ook met vele eerbewijzen en toen wij weer uitzeilden, voorzagen zij nog in hetgeen wij nodig hadden. |
10 Ze overlaadden ons met eerbewijzen en voorzagen ons bij ons vertrek van alles wat we nodig hadden. |
11 En na drie maanden voeren wij weg in een schip uit Alexandrië, dat op het eiland overwinterd had en als teken Castor en Pollux had. |
11 En na drie maanden voeren wij af in een Alexandrijns schip, dat bij het eiland overwinterd had, den naam voerende: De Tweelingen. |
11 Na drie maanden voeren wij af in een Alexandrijnsch schip, dat op het eiland overwinterd had; het droeg het beeld der Dioscuren. |
11 Na drie maanden nu zeilden wij uit met een schip uit Alexandrie, dat op het eiland overwinterd had, en de Dioskuren als kenteken voerde. |
11 Na drie maanden vertrokken we met een schip dat op het eiland had overwinterd. Het was een schip uit Alexandrië met de Dioscuren als boegbeeld. |
12 En toen wij in Syracuse aangekomen waren, bleven wij er drie dagen. |
12 En toen wij te Syracuse kwamen, bleven wij aldaar drie dagen; |
12 Wij liepen te Syracuse binnen en bleven er drie dagen; |
12 En te Syracuse aangekomen bleven wij daar drie dagen, |
12 We deden de haven van Syracuse aan, waar we drie dagen bleven liggen. |
13 Daarvandaan voeren wij eromheen en kwamen in Regium aan, en doordat er na één dag een zuidenwind opstak, kwamen wij de tweede dag in Puteoli, |
13 en toen wij van daar omvoeren, kwamen wij te Rhegium; en wijl na één dag de Zuidenwind op stak, kwamen wij des anderen daags te Putéoli. |
13 van daar voeren wij om en kwamen te Rhegium. Toen een dag later de wind zuid was geworden, bereikten wij op den tweeden dag Puteoli, |
13 Vanwaar wij, na langs het eiland te zijn gevaren, te Regium aankwamen; en toen na een dag de wind zuid werd, kwamen wij reeds de tweede te Puteoli aan. |
13 Daarna lichtten we de ankers weer en kwamen we aan in Regium. De volgende dag stak er een zuidenwind op, zodat we binnen twee dagen Puteoli bereikten. |
14 waar wij broeders aantroffen en ons verzocht werd zeven dagen bij hen te blijven. En zo gingen wij naar Rome. |
14 Daar vonden wij broeders, en werden gebeden zeven dagen bij hen te blijven; en alzo kwamen wij te Rome. |
14 waar wij broeders vonden, die ons drongen zeven dagen bij hen te blijven. Zo gingen wij naar Rome. |
14 Hier vonden wij broeders en wij werden uitgenodigd zeven dagen bij hen te blijven. En zo gingen wij naar Rome. |
14 Daar troffen we leerlingen aan, die ons uitnodigden om een week bij hen te blijven. Vervolgens gingen we op weg naar Rome. |
15 En daarvandaan kwamen de broeders, die van onze zaken gehoord hadden, ons tegemoet, tot Appiusmarkt en de Drie Tabernen. Toen Paulus hen zag, dankte hij God en vatte hij moed. |
15 En toen de broeders van ons hoorden, gingen zij van daar uit ons te gemoet, tot Forum Appii en de Drie Tabernen. Toen Paulus die zag, dankte hij God en greep moed. |
15 De broeders, die van ons gehoord hadden, kwamen ons van daar tegemoet tot Appiusmarkt en Drieherbergen, en Paulus dankte God toen hij hen zag en vatte moed. |
15 En vandaar kwamen de broeders, die van onze aangelegenheden gehoord hadden, ons tot Forum Appii en Tres Tabernae tegemoet, en toen Paulus hen zag, dankte hij God en greep moed. |
15 De leerlingen, die van onze komst hadden gehoord, kwamen ons vanuit Rome tegemoet tot Forum Appii en Tres Tabernae, en toen Paulus hen zag dankte hij God en vatte moed. |
16 En toen wij in Rome aangekomen waren, droeg de hoofdman de gevangenen over aan de overste van het leger, maar aan Paulus werd toegestaan op zichzelf te wonen met de soldaat die hem bewaakte. |
16 Toen wij nu te Rome kwamen, leverde de hoofdman de gevangenen aan den overste der lijfwacht over; maar aan Paulus werd verlof gegeven op zichzelven te blijven met den krijgsknecht, die hem bewaakte. |
16 Toen wij te Rome waren gekomen, werd aan Paulus toegestaan op zichzelf te wonen, met den soldaat die hem bewaakte. |
16 En toen wij te Rome aangekomen waren, kreeg Paulus verlof op zichzelf te wonen met de soldaat die hem bewaakte. |
16 Bij onze aankomst in Rome kreeg Paulus toestemming om een eigen woning te betrekken, met een soldaat als bewaker. |
17 En het gebeurde na drie dagen, dat Paulus hen die de voornaamsten van de Joden waren, bijeenriep. En toen zij bijeengekomen waren, zei hij tegen hen: Mannenbroeders, ik, die niets gedaan heb tegen het volk of de gewoonten van de vaderen, ik ben uit Jeruzalem als gevangene overgeleverd in de handen van de Romeinen. |
17 En het geschiedde na drie dagen, dat Paulus de voornaamsten der Joden bijeenriep. Toen dezen nu te zamen kwamen, zeide hij tot hen: Mannen broeders, ik heb niets gedaan tegen ons volk noch tegen de vaderlijke zeden, en ben nochtans gevangen uit Jeruzalem overgeleverd in de handen der Romeinen, |
17 Na drie dagen riep hij de voornaamste der daar woonachtige Joden samen en zeide, toen zij bijeenwaren, tot hen: Broeders, zonder dat ik iets gedaan had tegen het volk of de voorvaderlijke zeden, ben ik uit Jeruzalem als gevangene aan de Romeinen overgeleverd. |
17 En het geschiedde na drie dagen, dat Paulus de voormannen der Joden samenriep, en toen zij bijeen gekomen waren, zeide hij tot hen: Mannen broeders, ofschoon ik niets gedaan heb tegen ons volk of de voorvaderlijke gewoonten, ben ik uit Jeruzalem gevankelijk overgeleverd in de handen der Romeinen, |
17 Na drie dagen riep hij de Joodse leiders bij zich. Toen ze bijeengekomen waren, zei hij tegen hen: ‘Broeders, ofschoon ik ons volk niets heb misdaan en de gebruiken van onze voorouders niet heb geschonden, ben ik door de Joden in Jeruzalem gevangengenomen en uitgeleverd aan de Romeinen, |
18 Die wilden mij, nadat zij mij ondervraagd hadden, loslaten, omdat er in mij geen reden te vinden was voor de doodstraf. |
18 die mij, nadat zij mij verhoord hebben, wilden loslaten. omdat er geen schuld des doods in mij was. |
18 Toen dezen mij verhoord hadden, wilden zij mij in vrijheid stellen, omdat ik niets gedaan had dat den dood verdiende. |
18 Die na onderzoek mij wilden vrijlaten, omdat er bij mij van geen halsmisdaad sprake was. |
18 die me na verhoor wilden vrijlaten omdat er geen enkele grond was om mij ter dood te veroordelen. |
19 Toen echter de Joden dat tegenspraken, was ik gedwongen mij op de keizer te beroepen, maar niet omdat ik iets zou hebben om mijn volk te beschuldigen. |
19 Maar toen de Joden dit tegenspraken, werd ik genoodzaakt mij op den keizer te beroepen, doch niet alsof ik iets had om mijn volk aan te klagen. |
19 Maar toen de Joden daartegen opkwamen, was ik genoodzaakt mij op den keizer te beroepen, zonderdat ik tegen mijn volk een beschuldiging wil inbrengen. |
19 Maar toen de Joden in verzet gingen, werd ik genoodzaakt mij op de keizer te beroepen; niet, dat ik mijn volk van iets wilde beschuldigen. |
19 De Joden tekenden daar echter bezwaar tegen aan, zodat ik me gedwongen zag me op de keizer te beroepen, overigens zonder mijn volk van iets te willen beschuldigen. |
20 Om deze reden dan heb ik u bij mij geroepen: om u te zien en met u te spreken, want om de hoop van Israël heb ik deze boeien om. |
20 Om deze oorzaak heb ik u uitgenodigd, om u te mogen zien en te spreken; want vanwege de hope van Israël ben ik in deze keten gesloten. |
20 Ziedaar waarom ik verzocht heb u te zien en toe te spreken; want om de hoop van Israel ben ik met deze keten geboeid. |
20 Daarom heb ik verzocht u te zien en toe te spreken, want om de hoop van Israel draag ik deze keten. |
20 Dat is de reden waarom ik u verzocht heb hier met mij te komen spreken, want het is juist omwille van de hoop die Israël koestert dat ik deze boeien draag.’ |
21 Maar zij zeiden tegen hem: Wij hebben geen brieven met betrekking tot u uit Judea ontvangen en ook heeft niemand van de broeders die hier gekomen zijn, iets verkeerds over u gemeld of van u gezegd. |
21 Zij nu zeiden tot hem: Wij hebben noch schrijven u aangaande uit Judéa ontvangen, noch is er iemand van de broeders hier gekomen, die van u iets kwaads bericht of gezegd heeft. |
21 Zij antwoordden: Wij hebben geen schrijven over u uit Judea ontvangen; ook heeft niemand der hier gekomen broeders iets kwaads van u aangebracht of gezegd. |
21 Maar zij zeiden tot hem: Wij voor ons hebben geen brieven over u uit Judea ontvangen, en ook is niemand van de broeders iets kwaads van u komen boodschappen of spreken. |
21 Ze zeiden tegen hem: ‘We hebben uit Judea geen brief over u ontvangen, en ook heeft niemand van onze broeders ons bezocht om iets slechts over u te berichten of kwaad van u te spreken. |
22 Maar wij willen wel graag van u horen wat u denkt, want wat deze sekte betreft, is het ons bekend dat ze overal tegengesproken wordt. |
22 Doch wij willen van u horen wat uw gevoelen is; want van deze sekte is ons bekend, dat zij op alle plaatsen tegengesproken wordt. |
22 Wij verlangen dus van u te horen wat uw denkbeelden zijn. Want van die partij weten wij dat zij overal weersproken wordt. |
22 Maar wij stellen het wel op prijs van u te vernemen, welke uw denkbeelden zijn, want wat deze secte betreft, ons is bekend, dat zij overal tegenspraak vindt. |
22 Wel zouden we graag van u horen wat uw denkbeelden zijn, want het is ons bekend dat de groep waartoe u behoort overal op verzet stuit.’ |
23 En nadat zij voor hem een dag vastgesteld hadden, kwamen er velen naar de plaats waar hij verbleef. Hij legde het Koninkrijk van God aan hen uit en getuigde ervan, en hij probeerde hen, van 's morgens vroeg tot de avond toe, zowel uit de Wet van Mozes als uit de Profeten, te bewegen tot het geloof in Jezus. |
23 En toen zij hem een dag bestemd hadden, kwamen er meerderen tot hem in zijne verblijfplaats, welken hij het rijk Gods uitlegde en betuigde, en hij bewees hun hetgeen hij van Jezus zeide uit de Wet van Mozes en uit de Profeten, van den morgen tot den avond. |
23 Zij stelden dus met hem een dag vast en kwamen toen in groten getale in zijn verblijf; hij getuigde van het Koninkrijk Gods en legde het hun uit, van den morgen tot den avond hun uit de wet van Mozes en de Profeten de waarheid omtrent Jezus trachtend te bewijzen. |
23 En nadat zij een dag met hem hadden afgesproken, kwamen verscheidenen tot hem in zijn verblijf, wie hij met nadruk het Koninkrijk Gods voorstelde, pogende hen te overtuigen ten opzichte van Jezus, uit de wet van Mozes en de profeten, van de vroege morgen tot de avond toe. |
23 Ze maakten een afspraak en kwamen op de vastgestelde dag in groten getale naar hem toe. Van de ochtend tot de avond legde Paulus getuigenis af en sprak hij uitvoerig met hen over het koninkrijk van God, terwijl hij hen op grond van de Wet van Mozes en de Profeten voor Jezus probeerde te winnen. |
24 En sommigen lieten zich wel overtuigen door wat er gezegd werd, maar anderen geloofden niet. |
24 En enigen stemden toe hetgeen hij zeide, maar sommigen geloofden niet. |
24 Sommigen geloofden wat gezegd werd, anderen waren ongelovig; |
24 En sommigen gaven wel gehoor aan hetgeen gezegd werd, maar anderen bleven ongelovig; |
24 Sommigen lieten zich overtuigen door zijn woorden, maar anderen niet. |
25 En zij waren het niet met elkaar eens en zij gingen uiteen nadat Paulus dit ene woord gezegd had: Terecht heeft de Heilige Geest door Jesaja, de profeet, tegen onze vaderen gezegd: |
25 Toen zij nu met elkander oneens waren, gingen zij weg, nadat Paulus nog dit ééne woord gezegd had: Wèl heeft de Heilige Geest door den profeet Jesaja gesproken tot onze vaderen, |
25 en in onenigheid gingen zij uiteen, toen Paulus dit ene gezegd had: Terecht heeft de Heilige Geest door den profeet Jezaja tot uw vaderen gesproken: |
25 En zonder het eens geworden te zijn, gingen zij uiteen, nadat Paulus dit ene woord gesproken had: Terecht heeft de Heilige Geest door de profeet Jesaja tot uw vaderen gesproken, |
25 Ze werden het niet met elkaar eens en gingen uiteen, maar niet voordat Paulus nog een laatste woord had gesproken: ‘Volkomen terecht heeft de heilige Geest bij monde van de profeet Jesaja tegen uw voorouders gezegd: |
26 Ga naar dit volk toe en zeg: Met het gehoor zult u horen, maar beslist niet begrijpen, en ziende zult u zien, maar beslist niet opmerken, |
26 en gezegd: "Ga heen tot dit volk, en zeg: Met de oren zult gij horen en niet verstaan, en met de ogen zult gij zien en niet bemerken. |
26 Ga naar dit volk en zeg: Met het gehoor zult gij horen, maar niet verstaan, ziende zult gij zien, maar geen inzicht hebben. |
26 Zeggende: Ga heen tot dit volk en zeg: Met het gehoor zult gij horen en gij zult het geenszins verstaan, en ziende zult gij zien en gij zult het geenszins opmerken; |
26 “Ga naar dat volk en zeg: ‘Jullie zullen goed luisteren maar niets begrijpen, en jullie zullen goed kijken maar geen inzicht hebben. |
27 want het hart van dit volk is vet geworden en zij hebben met de oren slecht gehoord, en hun ogen hebben zij dichtgedaan, opdat zij niet op enig moment met de ogen zouden zien en met de oren horen en met het hart begrijpen, en zij zich zouden bekeren en Ik hen zou genezen. |
27 Want het hart van dit volk is verstokt, en zij horen bezwaarlijk met de oren en sluimeren met hunne ogen; opdat zij niet te eniger tijd zien met de ogen, en horen met de oren, en verstandig worden in het hart, en zich bekeren, en Ik hen geneze". |
27 Want het hart van dit volk is dik geworden, met de oren hoorden zij bezwaarlijk, en hun ogen sloten zij; opdat zij niet met de ogen zouden zien, met de oren horen, met het hart verstaan en zich bekeren, en Ik hen genezen zou. -- |
27 Want het hart van dit volk is vet geworden, en hun oren zijn hardhorend geworden, en hun ogen hebben zij toegesloten, opdat zij niet zien met hun ogen en met hun oren niet horen en met hun hart niet verstaan en zij zich bekeren, en Ik hen zou genezen. |
27 Want het hart van dit volk is afgestompt, hun oren zijn doof en hun ogen houden zij gesloten. Met hun ogen willen ze niets zien, met hun oren niets horen, met hun hart niets begrijpen. Want anders zouden ze tot inkeer komen en zou Ik hen genezen.’” |
28 Laat het u dan bekend zijn dat de zaligheid van God aan de heidenen gezonden is, en die zullen luisteren. |
28 Zo zij het u dan bekendgemaakt, dat dit heil Gods de heidenen gezonden is, en zij zullen het horen. |
28 Het zij u dus bekend dat dit heil Gods aan de heidenen gezonden wordt; die zullen wel luisteren. |
28 Het zij u dan bekend, dat dit heil Gods aan de heidenen gezonden is; die zullen dan ook horen! |
28 U moet dan ook weten dat God deze boodschap van redding al aan de andere volken bekendgemaakt heeft; zij zullen wel luisteren.’ |
29 En nadat hij dit gezegd had, gingen de Joden weg, heftig onder elkaar redetwistend. |
29 En toen hij dit gezegd had, gingen de Joden weg, en waren zeer onenig onder elkander. |
29 29 |
29 [En] [nadat] [hij] [dit] [gezegd] [had], [gingen] [de] [Joden] [al] [redetwistende] [heen]. |
|
30 En Paulus bleef twee volle jaren in zijn eigen gehuurde woning, en ontving allen die naar hem toe kwamen. |
30 En Paulus bleef twee gehele jaren in zijn eigen gehuurde woning, en ontving allen, die tot hem inkwamen, |
30 Hij bleef twee volle jaren in een door hem gehuurde woning, waar hij allen die tot hem kwamen ontving, |
30 En hij bleef de volle termijn van twee jaar in zijn eigen gehuurde woning, en ontving allen, die tot hem kwamen, |
30 Paulus verbleef twee jaar in het huis dat hij gehuurd had en ontving daar iedereen die naar hem toe kwam. |
31 Hij predikte het Koninkrijk van God en gaf onderwijs over de Heere Jezus Christus, met alle vrijmoedigheid, ongehinderd. |
31 en predikte het rijk Gods, en leerde van den Heere Jezus Christus met alle vrijmoedigheid onverhinderd. |
31 predikend het Koninkrijk Gods en met volle vrijmoedigheid over Jezus Christus leerend--onbelemmerd. |
31 Predikende het Koninkrijk Gods, en onderricht gevende aangaande de Here Jezus Christus met alle vrijmoedigheid, zonder enige belemmering. |
31 Hij verkondigde het koninkrijk van God en onderrichtte vrijmoedig over de Heer Jezus Christus, zonder dat hem iets in de weg werd gelegd. |