Handelingen 24
© Herziene Statenvertaling
© Lutherse Vertaling
© Leidse Vertaling
© NBG
© NBV 2021
1 En vijf dagen daarna kwam de hogepriester Ananias daar met de oudsten en een zekere advocaat, Tertullus. Die verschenen voor de stadhouder met een aanklacht tegen Paulus. 1 Na vijf dagen trok de Hogepriester Ananías af met de Oudsten en een zekeren redenaar Tertullus, die verschenen Vóór den landvoogd tegen Paulus. 1 Vijf dagen later kwam de hogepriester Ananias, met enige oudsten en zekeren advokaat Tertullus, te Cesarea; zij brachten bij den landvoogd hun klacht in tegen Paulus. 1 En vijf dagen daarna kwam de hogepriester Ananias met enige oudsten en een advocaat, Tertullus, om tegen Paulus bij de stadhouder hun klachten in te dienen. 1 Vijf dagen later arriveerde Ananias, de hogepriester, samen met enkele oudsten en met Tertullus, een advocaat. Ze dienden hun klacht tegen Paulus in bij de procurator.
2 En toen deze geroepen was, begon Tertullus hem als volgt te beschuldigen: 2 En toen hij geroepen was, begon Tertullus hem aan te klagen, zeggende: 2 Toen deze ontboden was, begon Tertullus hem aldus te beschuldigen: 2 En toen hij voorgeroepen was, begon Tertullus zijn beschuldiging met te zeggen: 2 Toen hij voor het gerecht geroepen was, begon Tertullus zijn requisitoir als volgt: ‘Excellentie, dat wij dankzij u in duurzame vrede leven en dat door uw vooruitziend beleid hervormingen ten gunste van het Joodse volk tot stand komen,
3 Dat wij door uw toedoen grote vrede gekregen hebben en dat er veel prijzenswaardige diensten aan dit volk bewezen worden door uw wijs beleid, zeer machtige Felix, erkennen wij ten volle en overal met alle dankbaarheid. 3 Dat wij in groten vrede leven onder u, en dat vele loffelijke dingen aan dit volk geschieden door uw beleid, machtigste Felix, dit nemen wij altijd en overal met alle dankbaarheid aan. 3 Daar wij door u groten vrede genieten en door uw beleid vele dingen voor dit volk verbeterd worden, erkennen wij dit overal en altijd, Hoogedele Felix, met de grootste dankbaarheid. 3 Dat wij door uw toedoen grote vrede genieten en dat er verbeteringen voor dit volk tot stand komen door uw beleid, hoogedele Felix, erkennen wij alleszins en overal met grote erkentelijkheid. 3 erkennen we van ganser harte, en we zijn u daarvoor veel dank verschuldigd.
4 Maar, om u niet lang op te houden, verzoek ik u dat u ons, met de welwillendheid die u eigen is, een ogenblik aanhoort. 4 Maar opdat ik u niet te lang ophoude, bid ik u, wil ons, naar uwe gewone goedheid, kortelijk horen. 4 Maar om u niet te lang op te houden, ik bid u ons met uw gewone welwillendheid kort aan te horen. 4 Maar om u niet te lang op te houden, verzoek ik u, met uw bekende welwillendheid ons een ogenblik te willen aanhoren. 4 Ik wil u echter niet langer ophouden dan nodig is, en daarom doe ik een beroep op uw welwillendheid om een ogenblik naar ons te luisteren.
5 Ons is namelijk gebleken dat deze man een pest is en iemand die oproer verwekt onder al de Joden in heel de wereld, en een vooraanstaand persoon is binnen de sekte van de Nazarenen. 5 Wij hebben dezen man bevonden een pest te zijn, en dat hij tweedracht sticht onder alle Joden op den gehelen aardbodem, en een eerste voorstander van de sekte der Nazarenen is; 5 Wij hebben bevonden dat deze man een pest is, een die onlusten verwekt onder de Joden over de gehele wereld en een voorstander is van de sekte der Nazoreers, 5 Want wij hebben gevonden, dat deze man een pest is, iemand, die opstanden verwekt onder alle Joden over de ganse wereld, een eerste voorstander van de secte der Nazoreeers; 5 Het is ons gebleken dat deze man een ware pest is en dat hij in het hele rijk onlusten onder de Joden veroorzaakt. Als een van de voornaamste leiders van de sekte van de Nazoreeërs
6 Hij heeft ook geprobeerd de tempel te ontheiligen. Wij hebben hem dan ook gevangengenomen om naar onze wet een oordeel over hem te vellen, 6 die ook gepoogd heeft den tempel te ontwijden; dien wij ook gegrepen hebben en naar onze wet hebben willen oordelen. 6 die zelfs getracht heeft den tempel te bezoedelen. Wij hebben daarom hem gegrepen. 6 Die ook een poging heeft gewaagd om de tempel te ontwijden, en die wij in hechtenis hebben genomen, en naar onze wet wilden oordelen. 6 heeft hij zelfs een poging ondernomen om de tempel te ontwijden, waarna we hem hebben overmeesterd.
7 maar Lysias, de overste, kwam daarop af, trok hem met veel geweld uit onze handen en voerde hem weg 7 Maar Lysias, de overste, voorkwam dit, en leidde hem met groot geweld uit onze handen, 7 7 7 Maar de overste Lysias is tussenbeide gekomen en heeft hem met groot geweld buiten ons bereik gebracht,
8 en gaf zijn aanklagers bevel naar u toe te gaan. Als u hem ondervraagt, zult u zelf van hem alles kunnen te weten komen waarvan wij hem beschuldigen. 8 en gebood zijnen aanklagers tot u te komen, van wie gij, zo gij het wilt onderzoeken, alles kunt vernemen waarover wij hem aanklagen. -- 8 Gij zult zelf van hem bij het verhoor het nadere kunnen vernemen over alles waarvan wij hem beschuldigen. -- 8 En bevolen, dat de aanklagers zich tot u zouden wenden. Gij zult zelf, wanneer gij hem in verhoor neemt over al deze dingen, wel van hem kunnen te weten komen, waarvan wij hem beschuldigen. 8 Dat al onze beschuldigingen juist zijn, kunt u uit zijn eigen mond vernemen als u hem ondervraagt.’
9 En ook de Joden bevestigden het en beweerden dat het zo was. 9 En de Joden stemden met hem in, en zeiden, dat het zo was. 9 De Joden ondersteunden de aanklacht door te verklaren dat de zaak zo was. 9 En ook de Joden sloten zich bij de beschuldiging aan, door te bevestigen, dat dit alles zo was. 9 De Joden steunden de aanklacht en bevestigden de juistheid ervan.
10 Maar Paulus antwoordde, nadat de stadhouder hem een wenk had gegeven dat hij kon spreken: Omdat ik weet dat u al vele jaren rechter over dit volk bent, verdedig ik mijn zaak met des te meer vertrouwen. 10 Maar Paulus, toen de landvoogd hem wenkte om te spreken, antwoordde: Dewijl ik weet, dat gij nu vele jaren over dit volk rechter zijt, zo zal ik onbeschroomd mijzelven verantwoorden. 10 Op een wenk van den landvoogd dat hij mocht spreken antwoordde Paulus: Daar ik weet dat gij reeds vele jaren bestierder van dit volk zijt, verantwoord ik mij welgemoed, 10 Maar Paulus antwoordde, toen de stadhouder hem een wenk gaf om te spreken: Daar ik weet, dat gij sedert vele jaren rechter over dit volk zijt, verdedig ik mijn zaak met goede moed. 10 Toen de procurator Paulus toeknikte ten teken dat hij het woord mocht voeren, sprak hij als volgt: ‘Ik weet dat u al vele jaren rechtspreekt over het Joodse volk, en daarom verdedig ik mijn zaak in goed vertrouwen.
11 U kunt immers weten dat het niet meer dan twaalf dagen geleden is sinds ik naar Jeruzalem ging om te aanbidden. 11 Want gij kunt vernemen, dat het niet langer dan sedert twaalf dagen is, dat ik ben opgekomen om te aanbidden te Jeruzalem. 11 omdat gij kunt weten dat er niet meer dan twaalf dagen verlopen zijn sedert ik te Jeruzalem kwam om te aanbidden. 11 Gij kunt u immers ervan vergewissen, dat het niet langer dan twaalf dagen geleden is, dat ik naar Jeruzalem ben gegaan om te aanbidden. 11 U kunt u ervan vergewissen dat ik pas twaalf dagen geleden naar Jeruzalem ben gegaan om daar God te aanbidden.
12 En zij hebben mij niet aangetroffen in de tempel, in gesprek met iemand of bezig met het veroorzaken van een samenscholing, niet in de synagogen en ook niet in de stad, 12 Ook hebben zij mij niet gevonden in den tempel met iemand sprekend of enig oproer makend onder het volk, noch in de synagogen, noch in de stad; 12 Ook heeft men mij niet aangetroffen terwijl ik in den tempel met iemand redetwistte of het volk in opstand bracht, evenmin in een synagoge of op straat. 12 En zij hebben mij noch in de tempel aangetroffen, terwijl ik met iemand sprak of een volksoploop veroorzaakte, noch in de synagogen, noch ergens in de stad; 12 Ik heb in al die tijd nooit een debat uitgelokt of een volksoploop veroorzaakt, niet in de tempel, niet in de synagogen en ook niet elders in de stad.
13 en zij kunnen ook niets bewijzen van datgene waarvan zij mij nu beschuldigen. 13 zij kunnen ook niet bewijzen waarvan zij mij nu beschuldigen. 13 Zij kunnen ook niet bewijzen waarvan zij mij nu beschuldigen. 13 En zij kunnen niets, waarvan zij mij nu beschuldigen, voor u bewijzen. 13 Mijn aanklagers beschikken over geen enkel bewijs voor hun beschuldigingen.
14 Maar dit erken ik voor u: dat ik volgens die Weg die zij sekte noemen, op die manier de God van de vaderen dien, en dat ik alles geloof wat er in de Wet en in de Profeten geschreven staat. 14 Maar dit beken ik u, dat ik naar dezen weg, dien zij ene sekte noemen, den God mijner vaderen Zó dien, dat ik geloof al wat geschreven staat in de Wet en in de Profeten, 14 Maar dit erken ik voor u, dat ik overeenkomstig den Heilsweg dien zij ketterij noemen den voorvaderlijken God dien, gelovend in alwat met de wet overeenkomt en in de Profeten geschreven staat, 14 Maar dit erken ik voor u, dat ik naar die weg, die zij een secte noemen, inderdaad de God der vaderen vereer, gelovende al hetgeen in de wet en in de profeten geschreven staat, 14 Maar wel wil ik hier verklaren dat ik overeenkomstig de Weg, die zij een sekte noemen, de God van onze voorouders dien en dat ik geloof in alles wat in de Wet en de Profeten geschreven staat;
15 Ik heb hoop op God – zij zelf verwachten het ook – dat er een opstanding van de doden zal zijn van zowel rechtvaardigen als onrechtvaardigen. 15 en de hoop tot God heb, welke zij zelve ook verwachten, dat er ene opstanding der doden zal zijn, beide der rechtvaardigen en der onrechtvaardigen. 15 dezelfde hoop op God koesterend die zijzelf delen, dat er een opstanding van goeden en bozen zijn zal. 15 Terwijl ik van God hoop, gelijk ook dezen zelf het verwachten, dat er een opstanding van rechtvaardigen en onrechtvaardigen zal zijn. 15 en evenals mijn aanklagers hoop en verwacht ik dat God zowel de rechtvaardigen als de onrechtvaardigen uit de dood zal doen opstaan.
16 En daarom oefen ik mijzelf om altijd een zuiver geweten te hebben voor God en de mensen. 16 En hierin oefen ik mij zelf, om altijd een onaanstotelijk geweten te hebben, beide voor God en de mensen. 16 Daarom doe ik ook mijn best in ieder opzicht een zuiver geweten te hebben voor God en mensen. 16 En hierin oefen ik mijzelf, altijd een onergerlijk geweten te hebben voor God en de mensen. 16 Daarom tracht ook ik steeds mijn geweten zuiver te houden tegenover God en de mensen.
17 En na verscheidene jaren kwam ik om liefdegaven aan mijn volk te brengen en om te offeren. 17 Doch na vele jaren ben ik gekomen, om aalmoezen te geven aan mijn volk, en offerande te doen; 17 Na vele jaren ben ik hier gekomen om aalmoezen aan mijn volk te brengen, benevens offers. 17 En na verloop van vele jaren ben ik gekomen om aalmoezen voor mijn volk te brengen en offeranden, 17 Na verscheidene jaren ben ik naar Jeruzalem gekomen om giften van barmhartigheid te brengen voor mijn volk en offers op te dragen.
18 Terwijl ik dat deed, troffen enige Joden uit Asia mij, nadat ik gereinigd was, in de tempel aan, niet met een menigte en ook niet met opschudding. 18 waarmede mij bezig vonden, toen ik mij heiligde in den tempel, zonder volksoploop en zonder opschudding, enige Joden uit Azië, 18 Toen ik hierbij geheiligd was, hebben enige Joden uit Azie mij in den tempel aangetroffen, zonderdat er sprake was van volksoploop of opschudding. 18 Waarmede men mij, geheiligd zijnde, in de tempel bezig vond, zonder volksoploop of opschudding. Maar enige Joden uit Asia 18 Ik was daarmee bezig en had me al gereinigd, toen enkele Joden uit Asia me in de tempel aantroffen – er had zich geen menigte verzameld, en er was ook geen sprake van tumult.
19 Die hadden hier voor u moeten verschijnen en mij moeten beschuldigen als zij iets tegen mij zouden hebben. 19 die hier Vóór u behoorden te zijn en mij aan te klagen, indien zij iets tegen mij hadden. 19 Die mannen moesten voor u zijn verschenen en mij beschuldigen, als zij iets tegen mij hadden in te brengen. 19 Die moesten hier voor u staan en hun aanklacht indienen, indien zij iets tegen mij hebben. 19 Zij zijn het die voor u hadden moeten verschijnen om me aan te klagen, aangenomen dat ze iets tegen me hadden kunnen inbrengen.
20 Of laten deze mannen hier zelf zeggen of zij enige ongerechtigheid in mij vonden, toen ik voor de Raad stond, 20 Of laat dezen zelve zeggen, of zij enig onrecht in mij gevonden hebben, toen ik Vóór den raad stond, 20 Laat anders dezen hier zeggen aan welke verkeerdheid zij mij schuldig hebben bevonden toen ik voor den Groten Raad stond, 20 Of laten dezen hier zelf zeggen, wat voor misdrijf zij hebben gevonden, toen ik voor de Raad stond, 20 En anders moeten deze mensen hier maar eens zeggen van welk misdrijf ze me konden betichten toen ik voor het Sanhedrin verscheen,
21 of het moest zijn met betrekking tot dit ene woord dat ik uitriep toen ik in hun midden stond: Over de opstanding van de doden word ik heden door u geoordeeld! 21 dan alleen dit éénige woord, toen ik onder hen stond en riep: Over de opstanding der doden word ik heden door u aangeklaagd. 21 behalve dit ene woord dat ik uitriep toen ik onder hen stond: Ik sta heden bij u terecht over de dodenopstanding. 21 Of het moest zijn dit ene woord, dat ik, in hun midden staande, uitriep: Ter zake van de opstanding van doden sta ik heden voor u terecht! 21 of het moest zijn dat ik heb uitgeroepen, toen ik voor hen stond: “Omwille van de opstanding van de doden sta ik vandaag voor u terecht.”’
22 Toen Felix, die vrij nauwkeurig op de hoogte was van de Weg, dit gehoord had, verdaagde hij hun zaak, en zei: Als Lysias, de overste, gekomen is, zal ik een onderzoek instellen naar uw zaak. 22 Toen nu Felix dit gehoord had, stelde hij hunne zaak uit, --want hij wist zeer wel van dezen weg--en zeide: Als Lysias, de overste, afkomt, dan zal ik volle kennis nemen van uwe zaken. 22 Felix, die omtrent den Heilsweg zeer goed onderricht was, verdaagde de zaak en zeide: Wanneer de hoofdman Lysias hier is gekomen, dan zal ik van uw aanklacht nader kennis nemen. 22 Maar Felix, die zeer goed van de weg op de hoogte was, verdaagde hun zaak en zeide: Zodra de overste Lysias komt, zal ik in uw zaak een beslissing nemen; 22 Felix, die goed bekend was met alles wat op de Weg betrekking had, verdaagde daarop de zitting en zei: ‘Zodra Lysias, de tribuun, is aangekomen zal ik in uw zaak uitspraak doen.’
23 En hij gaf de hoofdman over honderd opdracht Paulus in hechtenis te houden, maar onder betere omstandigheden, en niemand van de zijnen te verhinderen hem van dienst te zijn of naar hem toe te komen. 23 En hij beval den hoofdman Paulus te bewaren, en hem meer gemak te laten hebben, en niemand van de zijnen te beletten, om hem te dienen of tot hem te komen. 23 Hij beval den officier hem in bewaring te houden, maar het hem licht te maken en niemand zijner vrienden te beletten hem van dienst te zijn. 23 En hij beval de hoofdman hem in bewaring te houden, maar minder streng, en niemand van de zijnen te beletten hem van dienst te zijn. 23 Hij gaf de centurio opdracht Paulus in hechtenis te houden, maar onder een mild regime, en gelastte dat niemand uit zijn kring verhinderd mocht worden voor hem te zorgen.
24 En na enige dagen kwam Felix daar met zijn vrouw Drusilla, die een Jodin was. En hij ontbood Paulus en hoorde hem over het geloof in Christus. 24 Na enige dagen nu kwam Felix met zijne vrouw Drusilla, die ene Jodin was, en ontbood Paulus, en hoorde hem van het geloof in Christus. 24 Na enige dagen kwam Felix met Drusilla, zijn vrouw, die een Jodin was, ontbood Paulus en hoorde hem over het geloof in Christus Jezus spreken. 24 En na enige dagen kwam Felix daar met Drusilla, zijn vrouw, die een Jodin was, en hij liet Paulus roepen en hoorde hem over het geloof in Christus Jezus. 24 Enkele dagen later ging Felix samen met zijn vrouw Drusilla, die een Jodin was, naar de gevangenis. Hij liet Paulus halen om te horen wat hij over het geloof in Christus Jezus te zeggen had.
25 En toen hij sprak over rechtvaardigheid, zelfbeheersing en over het toekomstige oordeel, werd Felix zeer bevreesd en antwoordde: Nu kunt u gaan; wanneer ik gelegenheid heb, zal ik u weer laten halen. 25 En toen Paulus sprak van de rechtvaardigheid en van de matigheid en van het toekomende oordeel, verschrikte Felix en antwoordde: Ga voor ditmaal heen; als ik gelegen tijd zal hebben, zal ik u laten roepen. 25 Maar toen hij sprak over rechtvaardigheid, ingetogenheid en het toekomstig oordeel, werd Felix bevreesd en antwoordde: Ga voor ditmaal heen, en als ik er tijd voor gevonden heb, zal ik u opnieuw roepen. 25 Maar toen hij sprak over rechtvaardigheid en ingetogenheid en het toekomstig oordeel, werd Felix bevreesd en antwoordde: Ga voor heden heen; wanneer ik nog eens gelegenheid heb, zal ik u wel weder ontbieden; 25 Maar toen Paulus sprak over gerechtigheid en zelfbeheersing en over het komende oordeel van God werd Felix bang en zei: ‘Voorlopig kunt u gaan. Wanneer ik in de gelegenheid ben, zal ik u weer laten roepen.’
26 En tegelijkertijd hoopte hij ook dat Paulus hem geld zou geven om losgelaten te worden. Daarom ontbood hij hem ook dikwijls en sprak hij met hem. 26 En hij hoopte daarenboven, dat hem door Paulus geld zou gegeven worden, opdat hij hem zou loslaten; waarom hij hem ook dikwijls ontbood en met hem sprak. 26 Tevens hoopte hij dat hem door Paulus geld zou gegeven worden. Daarom ontbood hij hem meermalen en sprak dan met hem. 26 En tegelijkertijd hoopte hij, dat hem door Paulus geld zou worden aangeboden. Dit was ook de reden, dat hij hem telkens weer liet komen en zich met hem onderhield. 26 Maar intussen hoopte hij dat Paulus hem geld zou aanbieden; daarom liet hij hem telkens weer komen voor een gesprek.
27 Maar toen er twee jaar verstreken was, kreeg Felix Porcius Festus als opvolger; en Felix, die de Joden een gunst wilde bewijzen, liet Paulus gevangen achter. 27 Maar toen er twee jaren om waren, kwam Porcius Festus in Felix' plaats; en Felix wilde den Joden ene gunst bewijzen, en liet Paulus gevankelijk achter. 27 Maar na verloop van twee jaar kreeg Felix Porcius Festus tot opvolger en liet, daar hij den Joden wilde believen, Paulus als gevangene achter. 27 Maar toen de termijn van twee jaar voorbij was, kreeg Felix tot opvolger Porcius Festus; en daar Felix de Joden een gunst wilde bewijzen, liet hij Paulus in gevangenschap achter. 27 Toen er twee jaren verstreken waren, werd Felix opgevolgd door Porcius Festus. Om de Joden ter wille te zijn, liet hij Paulus in gevangenschap achter.