Handelingen 13
© Herziene Statenvertaling
© Lutherse Vertaling
© Leidse Vertaling
© NBG
© NBV 2021
1 En er waren in Antiochië, in de gemeente aldaar, enkele profeten en leraars, namelijk Barnabas, Simeon, die Niger genoemd werd, Lucius van Cyrene, Manahen, die met Herodes, de viervorst, opgegroeid was, en Saulus. 1 En er waren te Antiochië in de gemeente profeten en leeraars, name lijk Barnabas en Simeon, genaamd Niger, en Lucius van Cyréne, en Mánahen, die met Herodes, den viervorst, opgevoed was, en Saulus. 1 Te Antiochie waren in de gemeente profeten en leraren, namelijk Barnabas, Symeon, bijgenaamd Niger, Lucius van Cyrene, Manahem, zoogbroeder van den viervorst Herodes, en Saulus. 1 Nu waren er te Antiochie in de gemeente aldaar profeten en leraars, namelijk: Barnabas, Simeon, genaamd Niger, Lucius van Cyrene, Manaen, de zoogbroeder van Herodes, de viervorst, en Saulus. 1 Er waren in de gemeente van Antiochië profeten en leraren, onder wie Barnabas, Simeon, die Niger werd genoemd, Lucius de Cyreneeër, Manaën, een jeugdvriend van de tetrarch Herodes, en Saulus.
2 En terwijl zij de Heere dienden en vastten, zei de Heilige Geest: Zonder voor Mij zowel Barnabas als Saulus af voor het werk waartoe Ik hen geroepen heb. 2 En toen zij den Heer dienden en vastten, zeide de Heilige Geest: Zondert mij Barnabas en Saulus af tot het werk waartoe ik hen geroepen heb. 2 Terwijl zij eens een godsdienstige bijeenkomst hielden en vastten, zeide de Heilige Geest: Zondert mij Barnabas en Saulus af voor het werk waartoe ik hen heb geroepen. 2 En terwijl zij vastten bij de dienst des Heren, zeide de Heilige Geest: Zondert Mij nu Barnabas en Saulus af voor het werk, waartoe Ik hen geroepen heb. 2 Op een dag, toen ze aan het vasten waren en een samenkomst hielden voor de Heer, zei de heilige Geest tegen hen: ‘Stel Mij Barnabas en Saulus ter beschikking voor de taak die Ik hun heb toebedeeld.’
3 Toen vastten en baden zij, en nadat zij hun de handen opgelegd hadden, lieten zij hen gaan. 3 Toen vastten zij en baden, en legden de handen op hen, en lieten hen gaan. 3 Dientengevolge zonden zij hen uit, na hun onder vasten en bidden de handen te hebben opgelegd. 3 Toen vastten en baden zij, en legden hun de handen op en lieten hen gaan. 3 Nadat ze gevast en gebeden hadden, legden ze hun de handen op en lieten hen vertrekken.
4 Zij dan, uitgezonden door de Heilige Geest, vertrokken naar Seleucië en voeren vandaar naar Cyprus. 4 Zij dan, uitgezonden door den Heiligen Geest, kwamen te Seleucië; en van daar voeren zij naar Cyprus. 4 Zij dan, aldus door den Heiligen Geest uitgezonden, daalden naar Seleucie af, voeren van daar naar Cyprus 4 Dezen dan, door de Heilige Geest uitgezonden, trokken naar Seleucie en voeren vandaar naar Cyprus; 4 Zo werden Barnabas en Saulus uitgezonden door de heilige Geest. Ze gingen eerst naar Seleucië en van daar per schip naar Cyprus,
5 En toen zij in Salamis gekomen waren, verkondigden zij het Woord van God in de synagogen van de Joden; en zij hadden bovendien Johannes als dienaar. 5 En toen zij in de stad Salamis kwamen, verkondigden zij het woord Gods in de synagogen der Joden; en zij hadden ook Johannes tot helper. 5 en predikten, te Salamis gekomen, in de synagogen der Joden het woord Gods. Zij hadden Johannes tot dienaar. 5 En te Salamis gekomen, verkondigden zij het woord Gods in de synagogen der Joden; en zij hadden ook Johannes tot helper. 5 waar ze aankwamen in Salamis. Daar verkondigden ze Gods boodschap in de synagogen van de Joden. Johannes was met hen meegegaan om hen te helpen.
6 En toen zij het eiland doorgegaan waren tot Pafos toe, troffen zij een zekere tovenaar aan, een valse profeet, een Jood van wie de naam Barjezus was. 6 En toen zij het eiland doortrokken tot Pafos toe, vonden zij een tovenaar en valsen profeet, een Jood, genaamd Bar-Jezus, 6 Toen zij het gehele eiland tot Pafos toe waren doorgetrokken, vonden zij daar een waarzegger, een Joodsen leugenprofeet, Barjezus genaamd, 6 En na het gehele eiland doorgetrokken te zijn tot aan Pafos, troffen zij een zekere tovenaar aan, een valse profeet, een Jood, wiens naam was Barjezus; 6 Ze reisden het hele eiland rond tot ze in Pafos kwamen, waar ze een Joodse magiër aantroffen, een valse profeet die Barjesus heette
7 Hij hoorde bij de stadhouder Sergius Paulus, een verstandig man. Die riep Barnabas en Saulus bij zich en verlangde ernaar het Woord van God te horen. 7 welke was bij Sergius Paulus, den landvoogd, een verstandig man. Deze riep Barnabas en Saulus tot zich, en begeerde het woord Gods te horen. 7 die tot het gevolg van den stadhouder Sergius Paulus behoorde. Deze, een man van doorzicht, ontbood Barnabas en Saulus en begeerde het woord Gods te horen. 7 Hij hield zich op bij de landvoogd Sergius Paulus, een verstandig man. Deze begeerde het woord Gods te horen en liet Barnabas en Saulus tot zich roepen. 7 en tot het gevolg behoorde van Sergius Paulus, de proconsul. Sergius Paulus, een verstandig man, liet Barnabas en Saulus bij zich komen omdat hij meer wilde horen over het woord van God.
8 Maar Elymas, de tovenaar (want zo wordt zijn naam vertaald), ging tegen hen in en probeerde de stadhouder van het geloof af te houden. 8 Toen wederstond hen Elymas, de tovenaar, --want zo wordt zijn naam overgezet--en zocht den landvoogd van het geloof af te wenden. 8 De waarzegger Elymas--dit is de vertaling van zijn naam--kwam tegen hen op en trachtte den stadhouder van het geloof afkerig te maken. 8 Maar Elymas, de tovenaar, want zo wordt zijn naam vertaald, verzette zich tegen hen en trachtte de landvoogd van het geloof afkerig te maken. 8 Maar Elymas, zoals Barjesus ook wel werd genoemd – want Elymas betekent ‘magiër’ –, stelde zich tegen hen teweer en probeerde de proconsul van het geloof af te houden.
9 Maar Saulus (die ook Paulus genoemd wordt), vervuld met de Heilige Geest, keek hem doordringend aan, en zei: 9 Maar Saulus, --die ook Paulus genaamd is--, vol des Heiligen Geestes, zag hem aan, en zeide: 9 Maar Saulus--die ook Paulus heet--zeide, vervuld van heiligen geest, terwijl hij hem scherp aankeek: 9 Doch Saulus, anders gezegd Paulus, vervuld met de Heilige Geest, zag hem scherp aan, en zeide: 9 Daarop keek Saulus (die ook bekendstond als Paulus) hem strak aan, en vervuld van de heilige Geest
10 O duivelskind, vol van alle bedrog en van alle sluwheid, vijand van alle gerechtigheid, zult u er niet mee ophouden de rechte wegen van de Heere te verdraaien? 10 Gij kind des duivels, vol van alle bedrog en alle arglistigheid, vijand van alle gerechtigheid, gij houdt niet op de rechte wegen des Heren te verkeren. 10 Gij mens vol van allerlei bedrog en arglist, duivelskind, vijand van alle gerechtigheid, wilt gij wel eens ophouden des Heeren rechte wegen bochtig te maken! 10 Zoon des duivels, vol van allerlei list en streken, vijand van alle gerechtigheid, zult gij niet ophouden de rechte wegen des Heren te verdraaien? 10 zei hij: ‘U bent een bedrieger, een gewetenloze oplichter, een kind van de duivel en een vijand van elke vorm van gerechtigheid. Hoe durft u de rechte wegen van de Heer te veranderen in kronkelpaden?
11 En nu, zie, de hand van de Heere is tegen u en u zult blind zijn en de zon voor een tijd niet zien. En onmiddellijk viel er donkerheid en duisternis op hem, en rondlopend zocht hij naar mensen om hem bij de hand te leiden. 11 En nu, zie, de hand des Heren komt over u, en gij zult blind zijn en een tijd lang de zon niet zien. En terstond viel op hem donkerheid en duisternis, en rondgaande, zocht hij iemand om hem bij de hand te leiden. 11 Zie dan, de Heer keert zijn hand tegen u: gij zult tot tijd en wijle zo blind zijn dat gij de zon niet ziet. Dadelijk viel op hem nevel en duisternis; rondtastend zocht hij naar wie hem bij de hand zouden leiden. 11 En nu, zie, de hand des Heren keert zich tegen u, en gij zult een tijd lang blind zijn en de zon niet zien. En terstond viel op hem donkerheid en duisternis, en rondtastende zocht hij iemand om hem bij de hand te leiden. 11 Let op: de hand van de Heer zal u treffen, u zult blind zijn en voorlopig geen zonlicht meer zien.’ Onmiddellijk werd alles donker om hem heen, zodat hij tastend zijn weg moest zoeken en anderen moest vragen of ze hem wilden leiden.
12 Toen de stadhouder zag wat er gebeurd was, geloofde hij, versteld over de leer van de Heere. 12 Toen de landvoogd zag hetgeen geschied was, geloofde hij, getroffen zijnde door de leer des Heren. 12 Op het gezicht hiervan werd de stadhouder een gelovige, diep getroffen door de leer des Heeren. 12 Toen de landvoogd zag, wat er gebeurd was, kwam hij tot geloof, zeer getroffen door de leer des Heren. 12 Toen de proconsul dit zag, kwam hij tot geloof, diep onder de indruk als hij was van wat hij over de Heer had geleerd.
13 En Paulus en zij die bij hem waren, voeren van Pafos weg en kwamen in Perge aan, een stad in Pamfylië. Maar Johannes verliet hen en keerde terug naar Jeruzalem. 13 Toen nu Paulus en die bij hem waren van Pafos afgevaren waren, kwamen zij te Perge, in Pamfylië; maar Johannes scheidde van hen en keerde weder naar Jeruzalem. 13 Van Pafos in zee gestoken vertrok het reisgezelschap van Paulus naar Perge in Pamfylie. Daar scheidde Johannes zich van hen; hij keerde naar Jeruzalem terug; 13 Paulus en die met hem waren, voeren af van Pafos en kwamen te Perge in Pamfylie; maar Johannes scheidde zich van hen af en keerde weder naar Jeruzalem. 13 Paulus en zijn reisgenoten scheepten zich in Pafos in om naar Perge in Pamfylië te reizen. Daar verliet Johannes de beide anderen, en hij keerde terug naar Jeruzalem.
14 En zij gingen vanuit Perge het land door en kwamen in Antiochië in Pisidië; en zij gingen op de dag van de sabbat de synagoge binnen en gingen daar zitten. 14 En zij, van Perge voorttrekkende, kwamen te Antiochië, in Pisidië, en gingen in de synagoge op den sabbatdag, en zetten zich neder. 14 maar zij trokken van Perge af het land door tot Antiochie in Pisidie. Op den sabbat gingen zij naar de synagoge en namen er plaats. 14 Doch zelf gingen zij van Perge verder en kwamen te Antiochie in Pisidie, en op de sabbatdag in de synagoge gegaan zijnde, namen zij plaats. 14 Paulus en Barnabas trokken van Perge verder naar Antiochië in Pisidië. Na aankomst gingen ze op sabbat naar de synagoge; daar namen ze plaats.
15 En na het voorlezen van de Wet en van de Profeten lieten de hoofden van de synagoge tegen hen zeggen: Mannenbroeders, als er bij u een woord van bemoediging voor het volk is, spreek dan. 15 En na het lezen der Wet en der Profeten zonden de oversten der synagoge tot hen en lieten hun zeggen: Mannen broeders, wilt gij iets spreken en het volk vermanen, zo zegt het. 15 Na de voorlezing van Wet en Profeten zonden de opzieners der gemeente iemand tot hen met de nodiging: Broeders, indien gij het een of ander woord van opwekking voor de gemeente hebt, spreekt dan. 15 En na de voorlezing van de wet en de profeten lieten de oversten der synagoge hun vragen: Mannen broeders, indien gij een woord van opwekking voor het volk hebt, spreekt het dan. 15 Na de voorlezing uit de Wet en de Profeten werd hun namens de leiders van de synagoge gezegd: ‘Broeders, als u voor de mensen een bemoedigend woord hebt, ga dan uw gang.’
16 Toen stond Paulus op, wenkte met de hand en zei: Israëlitische mannen en u die God vreest, luister: 16 Toen stond Paulus op en wenkte met de hand, en zeide: Gij mannen van Israël, en gij, die God vreest, hoort toe! 16 Toen stond Paulus op, wenkte met de hand om stilte en sprak: Israelieten en godvrezenden, luistert. 16 En Paulus stond op, wenkte met zijn hand en zeide: Mannen van Israel en vereerders van God, luistert. 16 Paulus stond op en gebaarde dat hij wilde spreken. Hij zei: ‘Israëlieten en alle anderen die God vereren, luister naar wat ik u te zeggen heb.
17 De God van dit volk Israël heeft onze vaderen uitverkoren en het volk verhoogd toen zij vreemdelingen waren in het land Egypte, en Hij heeft hen met een machtige arm daaruit geleid. 17 De God van dit volk heeft onze vaderen verkoren, en het volk verhoogd, toen zij vreemdelingen waren in Egypteland, en met een krachtigen arm heeft Hij hen daar uitgeleid. 17 De God van dit volk Israel heeft onze vaderen uitverkoren en het volk, toen het als vreemden in Egypte leefde, sterk gemaakt, het met opgeheven arm daaruit gevoerd 17 De God van dit volk Israel heeft onze vaderen uitverkoren en het volk verhoogd, toen zij bijwoners waren in het land Egypte, en Hij heeft hen met hoge arm daaruit gevoerd, 17 De God van het volk van Israël heeft onze voorouders uitverkozen; Hij heeft hen, toen ze als vreemdelingen in Egypte woonden, groot en machtig gemaakt. Met opgeheven arm heeft Hij onze voorouders weggeleid uit Egypte,
18 En Hij heeft gedurende de tijd van ongeveer veertig jaar hun doen en laten verdragen in de woestijn. 18 En bijna veertig jaren lang heeft Hij hen verdragen in de woestijn 18 en ongeveer veertig jaar in de woestijn verdragen, 18 En Hij heeft gedurende een tijd van omstreeks veertig jaren in de woestijn hun eigenaardigheden verdragen; 18 en ongeveer veertig jaar lang heeft Hij hen in de woestijn geduldig verdragen.
19 En nadat Hij in het land Kanaän zeven volken uitgeroeid had, verdeelde Hij hun land onder hen door het lot. 19 en verdelgde zeven volken in het land Kanaän en deelde het land van deze onder hen naar het lot. 19 zeven volken in het land Kanaan uitgeroeid en hun land aan hen ten erfdeel gegeven 19 En na zeven volken uitgeroeid te hebben in het land Kanaan, heeft Hij hun land hun ten erfdeel gegeven, 19 In Kanaän roeide Hij zeven volken uit, en hun land gaf Hij in bezit aan onze voorouders.
20 En daarna gaf Hij hun ongeveer vierhonderdvijftig jaar richters, tot aan de profeet Samuel. 20 Daarna gaf Hij hun richters omtrent vierhonderd en vijftig jaren lang, tot op den profeet Samuël. 20 voor ongeveer vierhonderd vijftig jaren. Daarna heeft Hij richters geschonken tot aan den profeet Samuël. 20 Omstreeks vierhonderd vijftig jaren lang. En daarna gaf Hij hun richters tot op de profeet Samuel. 20 Dit alles vond plaats in ongeveer vierhonderdvijftig jaar. Vervolgens stelde Hij rechters aan, die heersten tot de tijd van de profeet Samuel.
21 En van toen af vroegen zij om een koning, en God gaf hun Saul, de zoon van Kis, een man uit de stam van Benjamin, gedurende veertig jaar. 21 En van toen af vroegen zij om een koning; en God gaf hun Saul, den zoon van Kis, een man uit het geslacht van Benjamin, veertig jaren lang. 21 Van toen af wilden zij een koning hebben, en God gaf hun Saul den zoon van Kis, uit den stam Benjamin, die veertig jaar regeerde. 21 En van toen af vroegen zij om een koning en God gaf hun Saul, de zoon van Kis, een man uit de stam Benjamin, veertig jaren lang; 21 Daarna vroeg het volk om een koning, en God gaf hun Saul, de zoon van Kis, een man uit de stam Benjamin, die veertig jaar regeerde.
22 En nadat Hij hem had afgezet, verwekte Hij David voor hen tot koning; Hij gaf ook getuigenis van hem met de woorden: Ik heb David, de zoon van Isaï, gevonden, een man naar Mijn hart, die alles zal doen wat Ik wil. 22 En toen Hij dien verworpen had, verhief Hij hun David tot een koning, van wien Hij ook getuigde: "Ik heb gevonden David, den zoon van Isaï, een man naar mijn hart, die mijnen gehelen wil zal doen". 22 Na hem afgezet te hebben, maakte Hij David koning over hen. Van hem getuigde Hij: Ik heb David den zoon van Jessai gevonden, een man naar mijn hart, die mijn gehelen wil volbrengen zal. 22 En nadat Hij deze verworpen had, verwekte Hij hun David als koning, wie Hij ook dit getuigenis gaf: Ik heb David, de zoon van Isai, gevonden, een man naar mijn hart, die al mijn bevelen zal volbrengen. 22 Toen stootte God hem van de troon en maakte David koning, van wie Hij getuigde: “In David, de zoon van Isaï, heb Ik een man naar mijn hart gevonden, die geheel naar mijn wil zal handelen.”
23 Uit zijn nageslacht heeft God voor Israël, volgens de belofte, de Zaligmaker Jezus doen voortkomen, 23 Uit diens zaad heeft God, gelijk Hij beloofd had, Jezus voortgebracht, den volke Israëls tot een Heiland, 23 Uit zijn kroost nu heeft God, volgens zijn belofte, voor Israel Jezus als redder doen komen, 23 Uit zijn geslacht heeft God naar de belofte voor Israel de Heiland Jezus doen komen, 23 En uit Davids nageslacht heeft God, overeenkomstig zijn belofte, een redder voor Israël voortgebracht, Jezus.
24 nadat Johannes, voorafgaand aan Zijn komst, eerst aan heel het volk Israël de doop van bekering gepredikt had. 24 nadat Johannes eerst het volk Israëls, Vóór zijn optreden, den doop der boete had gepredikt. 24 nadat, reeds voordat hij zijn intocht deed, Johannes den doop der bekering aan het ganse volk Israel verkondigd had. 24 Nadat Johannes eerst, voor zijn optreden, aan het gehele volk Israel een doop van bekering gepredikt had. 24 Voor zijn komst had Johannes het hele volk van Israël opgeroepen om zich te laten dopen en tot inkeer te komen.
25 Maar toen Johannes zijn loop aan het volbrengen was, zei hij: Wie denkt u dat ik ben? Ik ben de Christus niet; maar zie, Hij komt na mij, bij Wie ik het niet waard ben de sandalen aan Zijn voeten los te maken. 25 Toen nu Johannes zijnen loop vervulde, zeide hij: "Ik ben die niet, voor wien gij mij houdt; maar zie, hij komt na mij, wien ik niet waardig ben, dat ik de schoenen zijner voeten ontbinde." 25 Toen Johannes aan het eind van zijn loopbaan was gekomen, zeide hij: Hij voor wien gij mij houdt ben ik niet; maar zie, na mij komt een wiens schoenen ik niet waardig ben los te maken. 25 En toen hij zijn loopbaan volbracht, zeide Johannes: Wat gij meent, dat ik ben, ben ik niet, maar zie, na mij komt Hij, wie ik niet waardig ben het schoeisel van zijn voeten los te maken. 25 Toen zijn levenswerk ten einde liep, heeft Johannes gezegd: “Wie jullie denken dat ik ben, ben ik niet. Maar let op: na mij komt iemand anders, en ik ben het niet waard om zelfs maar zijn sandalen los te maken.”
26 Mannenbroeders, kinderen van het geslacht van Abraham, en wie onder u God vrezen, tot u is het woord van deze zaligheid gezonden. 26 Gij mannen broeders, gij kinderen van Abrahams geslacht, en wie onder u God vrezen, tot u is het woord dezes heils gezonden. 26 Broeders, afstammelingen van Abraham, en godvrezenden die zich onder u bevinden, tot ons is dit heilwoord gezonden. 26 Mannen broeders, zonen van het geslacht van Abraham, en vereerders van God onder u, tot ons is deze heilsboodschap gezonden. 26 Volksgenoten, nakomelingen van Abraham, en ook u allen die God vereert, ons werd het nieuws over deze redding bekendgemaakt.
27 Want de inwoners van Jeruzalem en hun leiders, die Hem niet kenden, hebben door Hem te veroordelen de uitspraken van de profeten vervuld, die iedere sabbat voorgelezen worden. 27 Want die te Jeruzalem wonen, en hunne Oversten, dewijl zij dezen niet kenden, noch de stemmen der profeten, die op elken sabbat gelezen worden, hebben ze, door hem te veroordelen, vervuld; 27 Want de inwoners van Jeruzalem en hun overheid hebben hem miskend en door hem te veroordelen vervuld wat de profeten, die iederen sabbat worden voorgelezen, hebben voorspeld. 27 Want die te Jeruzalem wonen en hun oversten hebben Hem niet erkend en zij hebben de uitspraken der profeten, die elke sabbat worden voorgelezen, door hun oordeel vervuld, 27 De inwoners van Jeruzalem en hun leiders hebben niet alleen Jezus miskend, maar ook de uitspraken van de profeten die elke sabbat worden voorgelezen. Door Jezus te veroordelen hebben ze deze uitspraken in vervulling doen gaan.
28 En hoewel zij geen reden voor Zijn dood vonden, vroegen zij Pilatus Hem te laten doden. 28 en hoewel zij geen oorzaak des doods aan hem vonden, begeerden zij nochtans van Pilatus, dat hij hem doden zou; 28 Hoewel zij niets vonden dat den dood verdiende, hebben zij Pilatus gevraagd hem om te brengen, 28 En hoewel zij geen grond voor doodstraf konden vinden, hebben zij Pilatus gevraagd Hem ter dood te brengen; 28 Ofschoon ze geen enkele grond voor een doodvonnis konden vinden, drongen ze er bij Pilatus op aan Hem terecht te stellen.
29 En toen zij alles volbracht hadden wat er over Hem geschreven was, namen zij Hem van het hout af en legden Hem in het graf. 29 en toen zij alles volbracht hadden wat van hem geschreven is, namen zij hem van het hout, en legden hem in een graf. 29 en toen zij alles volbracht hadden wat over hem geschreven staat, hebben zij hem van het kruishout afgenomen en in een graf gelegd. 29 En toen zij alles volbracht hadden, wat van Hem geschreven stond, namen zij Hem af van het hout en legden Hem in een graf. 29 Toen ze alles ten uitvoer hadden gebracht wat er over Hem geschreven staat, haalden ze Hem van het kruishout en legden Hem in een graf.
30 Maar God heeft Hem uit de doden opgewekt; 30 Maar God heeft hem opgewekt van de doden; 30 Maar God heeft hem opgewekt uit de doden; 30 Maar God heeft Hem uit de doden opgewekt; 30 Maar God heeft Hem opgewekt uit de dood;
31 en Hij is gedurende vele dagen verschenen aan hen die met Hem opgegaan waren van Galilea naar Jeruzalem en die nu Zijn getuigen zijn bij het volk. 31 en hij is verschenen, vele dagen lang aan degenen, die met hem van Galiléa naar Jeruzalem opgegaan waren, welke zijne getuigen zijn bij het volk. 31 verscheiden dagen lang is hij verschenen aan hen die met hem uit Galilea naar Jeruzalem waren opgegaan, die nu zijn getuigen zijn voor het volk. 31 En Hij is gedurende vele dagen verschenen aan hen, die met Hem van Galilea naar Jeruzalem opgegaan waren, die thans getuigen van Hem zijn bij het volk. 31 gedurende ettelijke dagen is Hij verschenen aan degenen die met Hem van Galilea naar Jeruzalem waren getrokken en die nu onder het volk van Hem getuigen.
32 En wij verkondigen u de belofte die aan de vaderen gedaan is, namelijk dat God die vervuld heeft aan ons, hun kinderen, door Jezus te verwekken, 32 En wij ook verkondigen u de belofte, die aan de vaderen gedaan is, dat God haar aan ons, hunne kinderen, vervuld heeft, toen Hij Jezus heeft opgewekt; 32 En wij, wij brengen u de blijde belofte over die de vaderen ontvangen hebben; want God heeft haar voor onze kinderen tot vervulling doen komen door Jezus op te wekken; 32 En wij verkondigen u, dat God de belofte, die aan de vaderen geschied is, aan ons, hun kinderen, vervuld heeft door Jezus op te wekken, 32 Wij verkondigen u het goede nieuws dat God zijn belofte aan onze voorouders
33 zoals ook in de tweede psalm geschreven staat: U bent Mijn Zoon, heden heb Ik U verwekt. 33 gelijk ook in den tweeden psalm geschreven staat: "Gij zijt mijn Zoon, heden heb ik u verwekt". 33 zoals ook in den tweeden Psalm staat: Gij zijt mijn Zoon; Ik heb u heden verwekt. 33 Gelijk in de tweede psalm geschreven staat: Mijn zoon zijt Gij; Ik heb U heden verwekt. 33 in vervulling heeft doen gaan ten behoeve van hun kinderen – ten behoeve van ons – doordat Hij Jezus tot leven heeft gewekt. Daarover staat in de tweede psalm geschreven: “Jij bent mijn Zoon, Ik heb Je vandaag verwekt.”
34 En dat Hij Hem uit de doden heeft doen opstaan om niet meer tot ontbinding terug te keren, heeft Hij zó gezegd: Ik zal u de weldaden van David geven, die betrouwbaar zijn; 34 En dat Hij hem van de doden heeft opgewekt, zodat hij niet meer tot het verderf zal terugkeren, daarvan zegt Hij aldus: "Ik zal u de heilbeloften Davids geven, die gewis zijn". 34 Dat Hij hem uit de doden heeft opgewekt, zodat hij niet meer tot bederf zou overgaan, heeft Hij aldus gezegd: Ik zal ulieden geven de heilsgoederen van David die betrouwbaar zijn. 34 En dat Hij Hem uit de doden heeft opgewekt, zonder dat Hij weer tot ontbinding zal wederkeren, heeft Hij aldus gezegd: Ik zal U het heilige van David geven, dat betrouwbaar is; 34 Dat Hij Jezus uit de dood heeft doen opstaan en Hem niet weer aan de ontbinding zal prijsgeven, heeft Hij aangekondigd met deze woorden: “Ik zal jullie schenken wat Ik David plechtig beloofd heb.”
35 daarom zegt hij ook in een andere psalm: U zult Uw Heilige niet overgeven om ontbinding te zien. 35 Daarom zegt Hij ook op een andere plaats: "Gij zult niet toelaten, dat uw Heilige de verderving zie". 35 Daarom zegt Hij ook elders: Gij zult uwen heilige het bederf niet laten zien. 35 En daarom zegt Hij ook in een andere psalm: Gij zult uw Heilige geen ontbinding doen zien. 35 In verband hiermee wordt in een andere psalm gezegd: “Het lichaam van uw trouwe dienaar zal niet tot ontbinding overgaan.”
36 Immers, David is ontslapen nadat hij in zijn tijd het raadsbesluit van God uitgediend had, en hij is bij zijn vaderen gelegd en heeft wel ontbinding gezien; 36 Want David toen hij in zijnen tijd den raad Gods gediend had, is ontslapen en tot zijne vaderen gegaan, en heeft de verderving gezien; 36 David toch is, na in zijn tijd Gods raad te hebben uitgediend, ontslapen en tot zijn vaderen verzameld, en heeft het bederf wel gezien; 36 Want David is, na voor zijn geslacht de raad Gods gediend te hebben, ontslapen en bij zijn vaderen bijgezet, en hij heeft wel ontbinding gezien; 36 Wat David betreft, hij is, nadat hij de mensen uit zijn eigen tijd had gediend, overeenkomstig Gods wil gestorven en met zijn voorouders verenigd; hij is tot ontbinding overgegaan,
37 maar Hij Die God opgewekt heeft, heeft geen ontbinding gezien. 37 maar hij, dien God opgewekt heeft, heeft geen verderving gezien. 37 maar hij dien God heeft opgewekt heeft het bederf niet gezien. 37 Maar Hij, die God heeft opgewekt, heeft geen ontbinding gezien. 37 maar Hij die door God tot leven is gewekt, is niet tot ontbinding overgegaan.
38 Laat het u dan bekend zijn, mannenbroeders, dat door Hem aan u vergeving van de zonden verkondigd wordt 38 Zo zij u nu bekend, mannen broeders, dat u door dezen verkondigd wordt vergeving der zonde, 38 Weet dus, broeders, dat door hem u schuldvergiffenis aangekondigd wordt; 38 Zo zij u dan bekend, mannen broeders, dat door Hem u vergeving van zonden verkondigd wordt; 38-39  U moet dus weten, volksgenoten, dat het dankzij Hem is dat aan u de vergeving van de zonden verkondigd wordt; ieder die gelooft wordt door Hem vrijgesproken van alles waarvan hij geen vrijspraak kon krijgen op grond van de wet van Mozes.
39 en dat ieder die gelooft, door Hem gerechtvaardigd wordt van alles waarvan u door de wet van Mozes niet gerechtvaardigd kon worden. 39 en van al hetgeen, waarvan gij door de Wet van Mozes niet kondt gerechtvaardigd worden; maar wie in dezen gelooft, die is gerechtvaardigd. 39 en van alles waarvan gij door de wet van Mozes niet kondet gerechtvaardigd worden wordt ieder gelovige door hem gerechtvaardigd. 39 Ook van alles, waarvan gij niet gerechtvaardigd kondt worden door de wet van Mozes, wordt ieder, die gelooft, gerechtvaardigd door Hem.
40 Pas dan op dat u niet overkomt wat er gezegd is in de profeten: 40 Zo ziet nu toe, dat u niet overkome het geen in de profeten gezegd is: 40 Past dan op, dat u niet overkome wat in de Profeten geschreven staat: 40 Ziet dan toe, dat u niet overkome, wat in de profeten gezegd is: 40 Zorg daarom dat op u niet van toepassing wordt wat door de profeten is gezegd:
41 Zie, verachters, verwonder u en verdwijn, want Ik verricht een werk in uw dagen, een werk dat u niet zult geloven als iemand het u vertelt. 41 "Ziet, gij verachters, en verwondert u, en gaat te niet; want Ik doe een werk in uwe tijden, hetwelk gij niet geloven zult, zo iemand het u verhaalt." 41 Ziet, laatdunkenden, verbaast u en verdwijnt! Want ik doe in uw dagen iets, iets dat gij niet geloven zult als iemand het u vertelt. 41 Ziet, verachters, en verwondert u en verdwijnt; want Ik werk een werk in uw dagen, een werk, dat gij voorzeker niet zult geloven, als iemand het u verhaalt. 41 “Let op, spotters, sta verbaasd en ga te gronde, want Ik zal in jullie tijd een daad stellen, iets dat je niet zult geloven als het je wordt verteld.”’
42 En toen de Joden weggegaan waren uit de synagoge, drongen de heidenen erop aan dat op de volgende sabbat dezelfde woorden tot hen gesproken zouden worden. 42 Toen nu de Joden uit de synagoge waren uitgegaan, baden de heidenen hen, dat tegen den volgenden sabbat hun dezelfde woorden mochten gezegd worden. 42 Toen zij heengingen, drong men er op aan dat den volgenden sabbat dezelfde woorden tot hen zouden gesproken worden, 42 En toen zij vertrokken, verzochten zij hun tegen de eerstvolgende sabbat weder deze woorden te spreken. 42 Toen Paulus en Barnabas de synagoge verlieten, kregen ze het verzoek om de volgende sabbat opnieuw over dit onderwerp te spreken.
43 En toen de synagoge uitgegaan was, volgden velen van de Joden en van de godvrezende proselieten Paulus en Barnabas. Die spraken tot hen en spoorden hen aan om bij de genade van God te blijven. 43 En toen de synagoge uitgegaan was, volgden vele Joden en godvrezende Jodengenoten Paulus en Barnabas. En zij spraken tot hen en vermaanden hen, dat zij blijven zouden in de genade Gods. 43 en toen de synagoge uitging, volgden vele der Joden en der godvrezende Jodengenoten Paulus en Barnabas, die hen toespraken en overhaalden bij de genade Gods te blijven. 43 En na het uitgaan van de synagoge, volgden vele van de Joden en de vereerders van God, die Jodengenoten waren, Paulus en Barnabas, die dan ook tot hen spraken en bij hen aandrongen om te blijven bij de genade Gods. 43 Na afloop van de samenkomst liep een groot deel van de Joden en de vrome proselieten met Paulus en Barnabas mee, die hen toespraken en hen aanspoorden te blijven vertrouwen op Gods genade.
44 En op de volgende sabbat kwam bijna heel de stad samen om het Woord van God te horen. 44 En op den volgenden sabbat kwam bijna de gehele stad te zamen om het woord Gods te horen. 44 Den volgenden sabbat kwam schier de gehele stad bijeen om het woord Gods te horen; 44 En de volgende sabbat kwam bijna de gehele stad bijeen om het woord Gods te horen. 44 De volgende sabbat kwam bijna de hele stad bijeen om naar het woord van de Heer te luisteren.
45 Maar toen de Joden de menigten zagen, werden zij met afgunst vervuld en spraken tegen wat er door Paulus gezegd werd; zij spraken niet alleen tegen, maar lasterden ook. 45 Maar toen de Joden de scharen zagen, werden zij vol nijd, en wederspraken hetgeen door Paulus gezegd werd, tegensprekende en lasterende. 45 maar toen de Joden die menigte zagen, werden zij van afgunst vervuld en weerspraken smalend wat door Paulus gezegd werd. 45 Doch toen de Joden de scharen zagen, werden zij vervuld met nijd en spraken lasterende, tegen hetgeen door Paulus gezegd werd. 45 Bij het zien van de mensenmenigte werden de Joden jaloers en begonnen ze de woorden van Paulus in een kwaad daglicht te stellen.
46 Maar Paulus en Barnabas zeiden vrijmoedig: Het was nodig dat het Woord van God eerst tot u gesproken zou worden, maar aangezien u het verwerpt en uzelf het eeuwige leven niet waard oordeelt, zie, wij wenden ons tot de heidenen. 46 Maar Paulus en Barnabas zeiden vrijmoedig en openlijk: U moest eerst het woord Gods gezegd worden; maar nu gij het van u stoot en uzelve het eeuwige leven niet waardig acht, zie, zo keren wij ons tot de heidenen. 46 Nu zeiden Paulus en Barnabas ronduit: Het was noodzakelijk dat het woord Gods het eerst aan u verkondigd werd; maar nu gij het verwerpt en uzelven het eeuwige leven niet waard keurt, nu wenden wij ons tot de heidenen. 46 Maar Paulus en Barnabas zeiden vrijmoedig: Het was nodig, dat eerst tot u het woord Gods werd gesproken, doch nu gij het verstoot en u het eeuwige leven niet waardig keurt, zie, nu wenden wij ons tot de heidenen. 46 Maar Paulus en Barnabas zeiden onomwonden: ‘De boodschap van God moest het eerst onder u worden verkondigd, maar aangezien u die afwijst en uzelf het eeuwige leven niet waardig acht, wenden we ons tot de andere volken.
47 Zo immers heeft de Heere ons geboden: Ik heb u tot een licht voor de heidenen gesteld, opdat u tot zaligheid zou zijn tot aan het uiterste van de aarde. 47 Want dus heeft de Heer ons geboden: "Ik heb u den heidenen tot een licht gesteld, opdat gij tot heil zoudt zijn tot aan het einde der aarde". 47 Want zo heeft ons de Heer bevolen: Ik heb u gesteld tot een licht der heidenen; opdat gij tot redding moogt zijn tot het einde der aarde. 47 Want zo heeft ons de Here geboden: Ik heb u gesteld tot een licht der heidenen, opdat gij tot heil zoudt zijn tot aan het uiterste der aarde. 47 Want de Heer heeft ons het volgende opgedragen: “Ik heb je bestemd tot een licht voor alle volken, om redding te brengen tot aan de uiteinden van de aarde.”’
48 Toen nu de heidenen dit hoorden, verblijdden zij zich en prezen het Woord van de Heere, en er geloofden er zovelen als er bestemd waren voor het eeuwige leven. 48 En toen de heidenen het hoorden, werden zij blijde en prezen het woord des Heren; en er werden gelovig zovelen als er tot het eeuwige leven verordineerd waren. 48 Op het horen hiervan verheugden zich de heidenen en prezen het woord des Heeren; gelovig werden zovelen ten eeuwigen leven voorbeschikt waren, 48 Toen nu de heidenen dit hoorden, verblijdden zij zich en verheerlijkten het woord des Heren; en allen, die bestemd waren ten eeuwige leven, kwamen tot geloof; 48 Toen de niet-Joden dit hoorden, verheugden ze zich en spraken ze vol lof over het woord van de Heer, en allen die voor het eeuwige leven bestemd waren kwamen tot geloof.
49 En het Woord van de Heere verbreidde zich door heel het land. 49 En het woord des Heren werd uitgebreid door de gehele landstreek. 49 en het woord des Heeren verspreidde zich door die gehele streek. 49 En het woord des Heren verbreidde zich door het gehele land. 49 Het woord van de Heer verspreidde zich over de hele streek.
50 Maar de Joden stookten de godvrezende en aanzienlijke vrouwen en de voornaamsten van de stad op en ontketenden een vervolging tegen Paulus en Barnabas, en zij verdreven hen uit hun gebied. 50 Maar de Joden zetten de godvruchtige en aanzienlijke vrouwen en de oversten der stad op, en verwekten ene vervolging tegen Paulus en Barnabas, en stieten hen buiten hunne landpalen. 50 Maar de Joden ruiden de godvrezende aanzienlijke vrouwen en de voornaamsten der stad op, verwekten een vervolging tegen Paulus en Barnabas en verdreven hen uit hun stadsgebied. 50 Maar de Joden stookten de aanzienlijke vrouwen, die God vereerden, en de voornaamsten der stad op, en zij verwekten een vervolging tegen Paulus en Barnabas en dreven hen uit hun gebied. 50 De Joden hitsten echter de vrome vrouwen uit de hogere kringen op, evenals de vooraanstaande burgers van de stad, en wisten hen zover te krijgen dat ze zich tegen Paulus en Barnabas keerden, zodat die uit het gebied werden verdreven.
51 Maar zij schudden tegen hen het stof van hun voeten af en gingen naar Ikonium. 51 Doch zij schudden het stof van hunne voeten over hen, en kwamen te Ikonië. 51 Dezen schudden het stof hunner voeten tegen hen af en gingen naar Iconium, 51 Doch zij schudden het stof van hun voeten af tegen hen en gingen naar Ikonium; 51 Maar zij schudden het stof van hun voeten als getuigenis tegen hen en vertrokken naar Ikonium.
52 En de discipelen werden vervuld met blijdschap en met de Heilige Geest. 52 En de jongeren werden vervuld met vreugde en met den Heiligen Geest. 52 terwijl de leerlingen vervuld werden met vreugd en heiligen geest. 52 En de discipelen werden vervuld met blijdschap en met de Heilige Geest. 52 De achterblijvende leerlingen waren vervuld van vreugde en van de heilige Geest.