Handelingen 27
© Herziene Statenvertaling
© NBG
© NBV 2021
1 En toen besloten was dat wij naar Italië zouden varen, gaven zij Paulus en enkele andere gevangenen over aan een hoofdman over honderd, van wie de naam Julius was, van de keizerlijke afdeling. 1 En toen het beslist was, dat wij naar Italie zouden afvaren, vertrouwde men Paulus en enige andere gevangenen toe aan een hoofdman, genaamd Julius, van de keizerlijke afdeling. 1 Toen het besluit gevallen was dat wij naar Italië zouden gaan, werden Paulus en enkele andere gevangenen overgedragen aan Julius, een centurio van een van de keizerlijke cohorten.
2 En omdat wij langs de kustplaatsen van Asia wilden varen, gingen wij aan boord van een Adramytteens schip en voeren weg. Aristarchus, een Macedoniër uit Thessalonica, was bij ons. 2 En op een schip uit Adramyttium, dat naar de kustplaatsen van Asia zou varen, kozen wij zee, met Aristarchus, een Macedonier uit Tessalonica, bij ons. 2 We gingen aan boord van een schip uit Adramyttium, dat de havens langs de kust van Asia zou aandoen, en voeren weg. Aristarchus, de Macedoniër uit Tessalonica, reisde met ons mee.
3 En de volgende dag kwamen wij aan in Sidon. En Julius, die Paulus vriendelijk behandelde, stond hem toe naar de vrienden te gaan om door hen verzorgd te worden. 3 En de volgende dag gingen wij te Sidon aan land en Julius behandelde Paulus vriendelijk en vergunde hem naar zijn vrienden te gaan om zich te laten verzorgen. 3 De volgende dag liepen we de haven van Sidon binnen, en Julius, die Paulus heel voorkomend behandelde, vond het goed dat hij naar zijn vrienden ging om door hen verzorgd te worden.
4 En nadat wij daarvandaan weggevaren waren, voeren wij onder Cyprus langs, omdat de wind tegen was. 4 En vandaar afgevaren, voeren wij onder Cyprus langs, omdat de winden tegen waren; 4 Nadat we uit Sidon vertrokken waren, hadden we met veel tegenwind te kampen, en daarom voeren we om Cyprus heen.
5 En toen wij de zee waarlangs Cilicië en Pamfilië liggen, overgevaren waren, kwamen wij aan in Myra in Lycië. 5 Wij staken de volle zee bij Cilicie en Pamfylie over en kwamen te Myra in Lycie aan. 5 We doorkruisten de zee bezuiden Cilicië en Pamfylië en liepen Myra in Lycië binnen.
6 En de hoofdman, die daar een schip gevonden had uit Alexandrië dat naar Italië voer, liet ons daarin overstappen. 6 En daar vond de hoofdman een schip uit Alexandrie, dat naar Italie voer, en hij liet ons daarop overgaan. 6 Daar vond de centurio een schip uit Alexandrië met bestemming Italië, en hij scheepte ons daarop in.
7 En omdat wij vele dagen maar langzaam vooruitkwamen en wij nauwelijks ter hoogte van Knidus gekomen waren, doordat de wind het ons niet toeliet, voeren wij onder Kreta langs, ter hoogte van Salmone. 7 En daar wij verscheidene dagen lang weinig vorderden en met moeite ter hoogte van Knidus konden komen, daar de wind ons niet gunstig was, voeren wij onder Kreta langs ter hoogte van Salmone; 7 Ettelijke dagen lang maakten we nauwelijks vaart, zodat we slechts met moeite ter hoogte van Knidus kwamen. Omdat de wind ons niet vooruit liet komen, voeren we om Kreta heen, langs kaap Salmone,
8 En nadat wij daar nauwelijks voorbijgezeild waren, kwamen wij in een plaats die Schone Havens genoemd wordt, waar de stad Lasea dicht bij lag. 8 En daar met moeite voorbijkomende, bereikten wij een plaats, Goede Rede geheten, waar de stad Lasea dichtbij lag. 8 en nadat we met moeite een eind langs de kust hadden gezeild, legden we aan in een plaats die Goede Havens heet, vlak bij de stad Lasea.
9 En, omdat er veel tijd verlopen was en het varen nu gevaarlijk werd, omdat de vastentijd ook al voorbij was, waarschuwde Paulus hen 9 En toen door het vele tijdverlies de vaart reeds bedenkelijk werd, daar ook de vasten reeds achter de rug was waarschuwde Paulus hen 9 Er was al geruime tijd verstreken en ook de vastentijd was al voorbij, zodat het gevaarlijk werd om uit te varen. Daarom waarschuwde Paulus de bemanning als volgt:
10 en zei tegen hen: Mannen, ik zie dat de vaart zal plaatsvinden met hinder en grote schade, niet alleen voor de lading en het schip, maar ook voor ons leven. 10 Met deze woorden: Mannen, ik zie, dat de vaart met ongerief en grote averij gepaard zal gaan, niet alleen wat lading en schip, maar ook wat ons leven aangaat. 10 ‘Ik voorzie grote moeilijkheden als we nu uitvaren: niet alleen lopen de lading en het schip gevaar, maar ook onze levens.’
11 Maar de hoofdman vertrouwde de stuurman en de kapitein meer dan wat door Paulus gezegd werd. 11 Maar de hoofdman stelde meer vertrouwen in de stuurman en de schipper dan in de woorden van Paulus. 11 Maar de centurio stelde meer vertrouwen in de stuurman en de kapitein dan in de woorden van Paulus.
12 En omdat de haven ongeschikt was om te overwinteren, vonden de meesten het raadzaam ook vandaar weg te varen: misschien konden zij in Fenix komen om te overwinteren, een haven op Kreta, die zowel op het zuidwesten als op het noordwesten uitziet. 12 En daar de haven niet geschikt was om te overwinteren, ried het merendeel aan, vandaar zee te kiezen om zo mogelijk Feniks, een haven op Kreta, beschermd liggende naar het zuidwesten en het noordwesten, te bereiken, ten einde daar te overwinteren. 12 Omdat de haven ongeschikt was voor overwintering, nam de meerderheid het besluit uit te varen in de hoop Feniks te bereiken, een haven op Kreta die bescherming biedt tegen de zuid- en noordwestenwind, en daar te overwinteren.
13 En omdat de zuidenwind zacht waaide, dachten zij in hun voornemen geslaagd te zijn; en nadat zij het anker gelicht hadden, zeilden zij dicht langs Kreta. 13 En toen er een zachte zuidenwind opstak en zij meenden hun oogmerk te hebben bereikt, lichtten zij het anker en hielden zo dicht mogelijk langs de kust van Kreta. 13 Toen er vanuit het zuiden een lichte bries opstak, dachten ze hun plan te kunnen uitvoeren. Ze lichtten het anker en voeren zo dicht mogelijk onder de kust van Kreta.
14 Maar niet lang daarna werd Kreta getroffen door een stormwind, die Euroklydon genoemd wordt. 14 Maar kort daarop sloeg vandaar een stormwind neer, de zogenaamde Eurakylon; 14 Maar al spoedig stak er een hevige aflandige wind op, die Eurakylon wordt genoemd.
15 En omdat het schip daardoor meegesleurd werd en de kop niet in de wind kon houden, gaven wij het op en dreven weg. 15 En toen het schip werd meegesleurd en de kop niet in de wind kon houden, moesten wij het opgeven en dreven weg. 15 Omdat het schip werd meegesleurd en we geen kans zagen bij te draaien, gaven we onze pogingen op en lieten ons meedrijven.
16 En toen wij onder een eilandje doorvoeren dat Klauda heette, konden wij nauwelijks de sloep meester worden. 16 Maar wij schoten in de luwte van een eilandje, Klauda geheten, waar wij nog moeite hadden de sloep meester te worden; 16 Toen we onder de lij van het eilandje Kauda kwamen, lukte het ons met de nodige moeite om de sloep langszij te krijgen.
17 Nadat ze die aan boord gehaald hadden, maakten ze gebruik van allerlei hulpmiddelen en haalden kabels onder het schip door; en omdat ze bevreesd waren dat ze op de droogte Syrtis terecht zouden komen, streken ze het zeil en lieten zich zo meedrijven. 17 Nadat ze haar opgehesen hadden, namen zij hulpmiddelen te baat door het schip te ondergorden; en daar zij bang waren op de Syrte te worden geworpen haalden zij het tuig neer en lieten zich zo drijven. 17 De bemanning hees de sloep omhoog en verstevigde bij wijze van veiligheidsmaatregel de romp van het schip met touwen. Uit angst om in de Syrte aan de grond te lopen, wierpen ze het drijfanker uit en lieten het schip drijven.
18 En omdat wij door de storm hevig heen en weer geslingerd werden, wierpen ze de volgende dag lading overboord. 18 En daar wij vreselijk noodweer hadden, wierpen zij de volgende dag lading over boord, 18 Het geweld van de storm was zo groot dat ze de volgende dag een deel van de lading overboord gooiden,
19 En op de derde dag wierpen wij met onze eigen handen het scheepstuig overboord. 19 En de derde dag gaven zij eigenhandig het scheepstuig prijs. 19 en de dag daarna wierpen ze zelfs de scheepsuitrusting in zee.
20 En doordat er gedurende vele dagen geen zon en geen sterren verschenen, en geen kleine storm ons teisterde, werd ons verder alle hoop op redding ontnomen. 20 En toen zich verscheidene dagen zon noch sterren vertoonden, en zwaar noodweer ons bedreigde, werd ons tenslotte alle hoop op redding benomen. 20 Dagenlang waren de zon noch de sterren te zien en bleef de storm in alle hevigheid woeden, zodat we ten slotte elke hoop op redding verloren.
21 En toen men lange tijd zonder eten geweest was, ging Paulus in hun midden staan en zei: O mannen, u had naar mij moeten luisteren en niet van Kreta weg moeten varen en zo deze hinder en schade moeten voorkomen. 21 En nadat zij lang zonder eten waren gebleven, ging Paulus in hun midden staan en zeide: Mannen, had men maar naar mij geluisterd om niet van Kreta weg te varen en zich dit ongerief en deze averij te besparen! 21 Al geruime tijd had niemand aan boord nog iets gegeten. Toen sprak Paulus de opvarenden als volgt toe: ‘Had maar naar mij geluisterd, dan waren we op Kreta gebleven. Dan waren ons deze moeilijkheden bespaard gebleven en was er niets verloren gegaan.
22 Maar nu roep ik u ertoe op goede moed te hebben, want er zal geen verlies van iemands leven onder u zijn, maar alleen van het schip. 22 Maar ook nu wek ik u op moed te houden, want het leven van niemand uwer zal verloren gaan, alleen maar het schip. 22 Maar toch roep ik jullie op om moed te houden, want niemand van jullie zal omkomen, alleen het schip zal verloren gaan.
23 Want deze nacht stond er bij mij een engel van God, van Wie ik ben en Die ik ook dien; 23 Want deze nacht heeft een engel van de God, wie ik toebehoor en die ik vereer, bij mij gestaan, 23 De afgelopen nacht werd ik namelijk bezocht door een engel van de God aan wie ik toebehoor en die ik dien.
24 die zei: Wees niet bevreesd, Paulus, u moet voor de keizer terechtstaan; en zie, God heeft u allen die met u varen, geschonken. 24 En hij heeft gezegd: Wees niet bevreesd, Paulus, want gij moet voor de keizer staan; en zie, allen, die met u varen, heeft God u geschonken. 24 Hij zei: “Wees niet bang, Paulus, je moet voor de keizer verschijnen, en daarom heeft God je in zijn goedheid het leven van alle opvarenden geschonken.”
25 Heb daarom goede moed, mannen, want ik geloof God, dat het zo zal zijn als het mij gezegd is. 25 Daarom, mannen, houdt moed, want dit vertrouwen heb ik op God, dat het zo zal gaan, als mij gezegd is. 25 Houd dus moed, mannen, want ik vertrouw op God dat het zo zal gaan als me gezegd is.
26 Wij moeten echter op een of ander eiland terechtkomen. 26 Maar wij moeten op een of ander eiland stranden. 26 We zullen stranden op een of ander eiland.’
27 Toen nu de veertiende nacht aangebroken was, terwijl wij in de Adriatische Zee heen en weer gedreven werden, vermoedden de zeelieden midden in de nacht dat er land dichter bij hen kwam. 27 Toen nu de veertiende nacht was aangebroken, dat wij in de Adriatische Zee rondzwalkten, vermoedde het scheepsvolk midden in de nacht, dat er land naderde. 27 Toen de veertiende nacht aanbrak, waren we nog steeds op drift in de Adriatische Zee. Omstreeks middernacht vermoedde de bemanning dat we land naderden.
28 En zij wierpen het dieplood uit en peilden twintig vadem, en na iets verder gevaren te zijn, wierpen zij weer het dieplood uit en peilden vijftien vadem. 28 En zij peilden met het lood twintig vadem en iets verder peilden zij vijftien vadem, 28 Ze gooiden het dieplood uit en peilden twintig vadem, en na even gewacht te hebben gooiden ze het lood nog eens uit en peilden toen vijftien vadem.
29 En omdat zij vreesden dat zij ergens op rotsachtige plaatsen terecht zouden komen, wierpen zij vanaf het achterschip vier ankers uit, en wensten dat het dag werd. 29 En uit vrees van tegen de klippen geslagen te worden, wierpen zij vier ankers van het achterschip uit en baden, dat het dag mocht worden. 29 Uit angst om op een klip te lopen, wierpen ze van de achtersteven vier ankers uit en baden dat het dag mocht worden.
30 Maar toen de zeelieden probeerden van het schip te vluchten en de sloep in zee neerlieten, met als voorwendsel dat zij de ankers uit het voorschip zouden uitwerpen, 30 Doch toen het scheepsvolk uit het schip trachtte weg te komen en de sloep te water liet onder voorwendsel dat zij van het voorschip ankers wilden uitbrengen, 30 Maar toen de bemanning het schip wilde verlaten en de sloep te water liet onder het mom dat ze ook boegankers wilden uitbrengen,
31 zei Paulus tegen de hoofdman en de soldaten: Als zij niet in het schip blijven, kunt u niet gered worden. 31 Zeide Paulus tot de hoofdman en zijn soldaten: Indien zij niet aan boord blijven, kunt gij niet gered worden. 31 zei Paulus tegen de centurio en de soldaten: ‘Als zij niet aan boord blijven, kunnen jullie niet worden gered.’
32 Toen kapten de soldaten de touwen van de sloep en lieten hem in zee vallen. 32 Toen kapten de soldaten de touwen van de sloep en lieten haar in zee vallen. 32 Daarop kapten de soldaten de touwen van de sloep en lieten hem in zee vallen.
33 En toen het dag begon te worden, spoorde Paulus hen allen aan om voedsel tot zich te nemen en hij zei: Het is vandaag de veertiende dag dat u blijft afwachten zonder te eten en zonder iets tot u te nemen. 33 En tegen dat het dag zou worden, spoorde Paulus hen allen aan voedsel te nemen en zeide: Het duurt nu reeds veertien dagen, dat gij maar blijft afwachten zonder eten en niets genuttigd hebt. 33 Kort voor het aanbreken van de dag spoorde Paulus iedereen aan om iets te eten. Hij zei: ‘Jullie wachten nu al veertien dagen af, zonder ook maar iets gegeten te hebben.
34 Daarom spoor ik u aan voedsel tot u te nemen, want dat dient tot uw redding; want bij niemand van u zal een haar van het hoofd vallen. 34 Daarom spoor ik u aan voedsel te nemen, want dit is goed voor uw redding; want niemand uwer zal ook maar een haar van zijn hoofd gekrenkt worden. 34 Ik raad jullie aan om nu iets te eten, want dat zal bijdragen aan jullie redding; niemand van jullie zal een haar worden gekrenkt.’
35 En toen hij dit gezegd had en brood genomen had, dankte hij God in aanwezigheid van allen, en na het gebroken te hebben begon hij te eten. 35 En terwijl hij dit zeide, nam hij brood, dankte God in aller tegenwoordigheid, brak het en begon te eten. 35 Toen hij dat gezegd had, nam hij een stuk brood, dankte God in aanwezigheid van allen, brak het brood en begon te eten.
36 En zij vatten allen moed en namen ook zelf voedsel tot zich. 36 En allen werden goedsmoeds en nuttigden eveneens voedsel. 36 Dat gaf de anderen moed, zodat ook zij gingen eten.
37 Wij waren nu in het schip met in totaal tweehonderdzesenzeventig zielen. 37 Wij waren nu in het geheel aan boord met tweehonderd zesenzeventig man. 37 In totaal waren we met tweehonderdzesenzeventig mensen aan boord.
38 En toen zij allen met voedsel verzadigd waren, maakten zij het schip lichter door het koren in zee te werpen. 38 En toen zij van voedsel verzadigd waren, maakten zij het schip lichter door het graan in zee te werpen. 38 Nadat iedereen genoeg had gegeten, maakten ze het schip lichter door het graan overboord te gooien.
39 En toen het dag werd, herkenden zij het land niet, maar zij merkten dat er een inham was met een strand. Het leek hun raadzaam het schip, als zij konden, daarop te laten lopen. 39 En toen het dag werd, herkenden zij het land niet, maar zij bemerkten een inham, die een strand had, en zij overlegden, zo mogelijk het schip daarop te doen lopen. 39 Toen het licht werd, herkenden ze de kust niet, maar ze zagen een baai met een strand en besloten een poging te doen om het schip daar aan de grond te zetten.
40 En nadat zij de ankers losgemaakt hadden, gaven zij die prijs aan de zee, terwijl zij meteen de touwen van de roeren losmaakten; en na het razeil gehesen te hebben, hielden zij vóór de wind op het strand aan. 40 En zij haalden de ankers op en lieten zich voor de zee wegdrijven, terwijl zij meteen de roerbanden losmaakten, het voorzeil voor de wind hesen en op het strand aanhielden. 40 Ze maakten de ankers los en gaven ze prijs aan de zee, en tegelijkertijd haalden ze de riemen weg waarmee het dubbelroer vastzat. Toen hesen ze het voorzeil en hielden voor de wind aan op het strand.
41 Maar zij kwamen terecht op een plaats waar aan weerskanten zee was, en lieten het schip daarop lopen; het voorschip bleef onbeweeglijk vastzitten, maar het achterschip brak door het geweld van de golven. 41 Maar zij kwamen terecht op een uitstekende bank en raakten met het schip aan de grond. En het voorschip bleef onwrikbaar vastzitten, maar het achterschip brak af door het geweld [der] [golven]. 41 Ze stootten echter op een zandbank, en daar liep het schip aan de grond. De boeg kwam onbeweeglijk vast te zitten, en door het geweld van de golven begon de achtersteven te breken.
42 Het voornemen van de soldaten was de gevangenen te doden, opdat niemand door weg te zwemmen zou ontsnappen. 42 De soldaten nu waren van plan de gevangenen te doden, opdat niet iemand met zwemmen zou ontsnappen; 42 De soldaten vatten het plan op om de gevangenen te doden, zodat niemand zwemmend zou kunnen vluchten.
43 Maar de hoofdman, die Paulus wilde behouden, belette hun dat voornemen en gaf bevel dat zij die konden zwemmen, eerst van boord moesten springen en aan land moesten gaan; 43 Maar de hoofdman, die Paulus wilde sparen, verijdelde hun voornemen en beval, dat wie zwemmen konden, het eerst over boord zouden springen om aan land te komen; 43 Maar de centurio, die wilde dat Paulus in leven bleef, verijdelde hun plan en gaf bevel dat eerst degenen die konden zwemmen overboord moesten springen om aan land te gaan
44 en daarna de anderen, of op planken, of op enkele stukken van het schip. En zo gebeurde het dat zij allen behouden aan land kwamen. 44 En de overigen deels op planken, deels op wrakhout. En zo geschiedde het, dat allen behouden aan land kwamen. 44 en daarna de anderen, op planken of stukken wrakhout. En zo kwamen allen behouden aan wal.