Handelingen 26
© Herziene Statenvertaling
© NBG
© NBV 2021
1 En Agrippa zei tegen Paulus: Het is u toegestaan voor uzelf te spreken. Toen strekte Paulus de hand uit en verdedigde zich als volgt: 1 En Agrippa zeide tot Paulus: Het is u vergund voor u zelf te spreken. Toen strekte Paulus zijn hand uit en verantwoordde zich: 1 Agrippa zei tegen Paulus: ‘U mag uw zaak bepleiten.’ Paulus hief zijn hand op en verdedigde zich als volgt:
2 Ik acht mijzelf gelukkig, koning Agrippa, dat ik mij heden tegenover u mag verdedigen tegen alles waarvan ik door de Joden beschuldigd word, 2 Ik heb mijzelf gelukkig geacht, koning Agrippa, dat ik mij heden voor u zal mogen verantwoorden over alle punten, waarop ik door de Joden wordt beschuldigd, 2 ‘Ik prijs me gelukkig, koning Agrippa, dat ik me vandaag juist in uw bijzijn mag verdedigen tegen alle aanklachten die door de Joden tegen me zijn ingediend,
3 vooral omdat ik weet dat u kennis hebt van alle gewoonten en geschilpunten die er onder de Joden zijn. Daarom vraag ik u geduldig naar mij te luisteren. 3 Daar gij vooral een kenner zijt van alle gewoonten en twistpunten bij de Joden; daarom verzoek ik u mij geduldig te willen aanhoren. 3 vooral omdat u zo goed op de hoogte bent van al hun gebruiken en onderlinge geschillen; daarom verzoek ik u om welwillend naar me te luisteren.
4 Welnu, mijn leven van mijn jeugd af aan, zoals dat van het begin af aan onder mijn volk in Jeruzalem geweest is, is bij al de Joden bekend. 4 Mijn leven dan van jongsaf, dat ik van den beginne aan geleid heb onder mijn volk en te Jeruzalem, kennen alle Joden, 4 Het is alle Joden bekend welk leven ik sinds mijn vroegste jeugd te midden van mijn volk en in Jeruzalem heb geleid;
5 Zij weten van mij vanuit het verleden – als zij het maar wilden getuigen! – dat ik geleefd heb volgens de meest nauwgezette richting binnen onze godsdienst, namelijk als Farizeeër. 5 Daar zij sedert lange tijd van mij weten, indien zij het slechts willen getuigen, dat ik naar de meest nauwgezette partij van onze godsdienst, als Farizeeer, geleefd heb. 5 ze kennen me lang genoeg om te kunnen bevestigen dat ik als farizeeër volgens de strengste richting van onze godsdienst heb geleefd.
6 En nu sta ik hier en word geoordeeld over de hoop op de belofte die door God aan de vaderen gedaan is, 6 En nu sta ik voor het gerecht om mijn hoop op de belofte, die door God aan onze vaderen gedaan is; 6 Nu sta ik terecht omdat ik hoop op de vervulling van de belofte die God aan onze voorouders heeft gedaan.
7 die onze twaalf stammen hopen te bereiken door voortdurend, nacht en dag, God te dienen. Om deze hoop, koning Agrippa, word ik door de Joden beschuldigd. 7 Welke onze twaalf stammen, door voortdurend nacht en dag God te vereren, hopen te bereiken. Om deze hoop, o koning, word ik door Joden aangeklaagd. 7 Ook de twaalf stammen van ons volk hopen deel te krijgen aan de vervulling van die belofte door God volhardend te dienen, dag en nacht. Omwille van deze hoop word ik door de Joden aangeklaagd, majesteit!
8 Waarom wordt het bij u allen ongeloofwaardig geacht dat God de doden opwekt? 8 Waarom wordt het bij u ongelofelijk geacht, als God doden opwekt? 8 Waarom is het toch zo moeilijk te geloven dat God mensen uit de dood opwekt?
9 Ik dacht echt bij mijzelf dat ik tegen de Naam van Jezus van Nazareth veel vijandige dingen moest doen, 9 Ik voor mij was tot de slotsom gekomen, dat ik tegen de naam van Jezus, de Nazoreeer, fel moest optreden, 9 Indertijd vond ik dat ik de verspreiding van de naam van Jezus van Nazaret met kracht moest tegengaan,
10 wat ik ook in Jeruzalem gedaan heb. Ik heb velen van de heiligen in de gevangenis opgesloten, nadat ik daartoe volmacht van de overpriesters gekregen had; en als zij gedood werden, stemde ik daarmee in. 10 Wat ik dan ook gedaan heb te Jeruzalem; en ik heb vele van de heiligen in gevangenissen opgesloten, waartoe ik de macht van de overpriesters ontvangen had; en als zij zouden omgebracht worden, heb ik mijn stem eraan gegeven. 10 en daarvoor heb ik me in Jeruzalem dan ook ingezet. Met toestemming van de hogepriesters heb ik een groot aantal heiligen in de gevangenis laten opsluiten, en als ze ter dood gebracht werden gebeurde dat met mijn instemming.
11 En in alle synagogen heb ik hen dikwijls gestraft en gedwongen te lasteren; en ik trad in razende woede tegen hen op en vervolgde hen zelfs tot in de buitenlandse steden. 11 En in alle synagogen trachtte ik hen dikwijls door toepassing van straffen tot lastering te dwingen en in tomeloze woede tegen hen heb ik hen vervolgd, tot zelfs in de buitenlandse steden. 11 In de synagogen probeerde ik keer op keer hen door strafmaatregelen te dwingen hun geloof af te zweren; ik bestreed hen zo vurig dat ik hen zelfs in de steden buiten onze grenzen vervolgde.
12 Toen ik daarvoor ook naar Damascus reisde, met volmacht en in opdracht van de overpriesters, 12 En toen ik onder die omstandigheden naar Damascus reisde met volmacht en opdracht der overpriesters, 12 Zo was ik eens, met een volmacht van de hogepriesters en in hun opdracht, op weg naar Damascus,
13 zag ik, koning, midden op de dag, op de weg een licht, sterker dan de glans van de zon, dat mij en hen die met mij meereisden, vanuit de hemel omscheen. 13 Zag ik, o koning, midden op de dag onderweg een licht, schitterender dan de glans der zon, van de hemel mij en hen, die met mij reisden, omstralen; 13 toen ik midden op de dag zag hoe een licht uit de hemel, feller dan de zon, mij en mijn reisgenoten omstraalde.
14 En nadat wij allen op de grond gevallen waren, hoorde ik een stem tot mij spreken en in de Hebreeuwse taal zeggen: Saul, Saul, waarom vervolgt u Mij? Het is hard voor u de hielen tegen de prikkels te slaan. 14 En toen wij allen ter aarde vielen, hoorde ik een stem tot mij spreken in de Hebreeuwse taal: Saul, Saul, waarom vervolgt gij Mij? Het valt u zwaar tegen de prikkels achteruit te slaan. 14 We vielen allen op de grond en ik hoorde een stem in het Hebreeuws tegen me zeggen: “Saul, Saul, waarom vervolg je Mij? Je schaadt alleen jezelf, als een onwillige os die tegen de ossenprik trapt.”
15 En ik zei: Wie bent U, Heere? En Hij zei: Ik ben Jezus, Die u vervolgt. 15 En ik zeide: Wie zijt Gij, Here? En de Here zeide: Ik ben Jezus, die gij vervolgt. 15 Ik vroeg: “Wie bent U, Heer?” De Heer antwoordde: “Ik ben Jezus, die jij vervolgt.
16 Maar richt u op en sta op uw voeten, want hiertoe ben Ik aan u verschenen: om u aan te stellen als dienaar en getuige zowel van de dingen die u gezien hebt als van die waarin Ik nog aan u verschijnen zal; 16 Maar richt u op en sta op uw voeten; want hiertoe ben Ik u verschenen om u aan te wijzen als dienaar en getuige daarvan, dat gij Mij gezien hebt en dat Ik aan u verschijnen zal, 16 Maar kom nu overeind, sta op, want Ik ben aan je verschenen om je aan te stellen als mijn dienaar, opdat je bekend zult maken dat je Mij hebt gezien en zult getuigen van alles wat Ik je nog zal laten zien.
17 en Ik zal u verlossen van dit volk en van de heidenen, naar wie Ik u nu zend, 17 U verkiezende uit dit volk en de heidenen, waarheen Ik u zend, 17 Ik zal je daarbij beschermen tegen je eigen volk, en tegen de andere volken waarheen Ik je zend
18 om hun ogen te openen en hen te bekeren van de duisternis tot het licht en van de macht van de satan tot God, opdat zij vergeving van de zonden ontvangen en een erfdeel onder de geheiligden door het geloof in Mij. 18 Om hun ogen te openen ter bekering uit de duisternis tot het licht en van de macht van de satan tot God, opdat zij vergeving van zonden en een erfdeel onder de geheiligden zouden ontvangen door het geloof in Mij. 18 om hun de ogen te openen, zodat ze zich van de duisternis naar het licht keren, en van de macht van Satan naar God. Door in Mij te geloven zullen ze vergeving krijgen voor hun zonden, en samen met allen die Mij toebehoren zullen ze deel krijgen aan mijn koninkrijk.”
19 Daarom, koning Agrippa, ben ik die hemelse verschijning niet ongehoorzaam geweest, 19 Daarom, koning Agrippa, ben ik dat hemelse gezicht niet ongehoorzaam geweest, 19 Ik heb dan ook gedaan wat me door deze hemelse verschijning werd opgedragen, koning Agrippa,
20 maar heb ik eerst aan hen die in Damascus en in Jeruzalem en in heel het land van Judea woonden, en later aan de heidenen verkondigd dat zij tot inkeer moesten komen, zich tot God bekeren en werken doen die in overeenstemming zijn met de bekering. 20 Maar ik heb eerst hun, die te Damascus waren, en te Jeruzalem en in het gehele Joodse land en de heidenen verkondigd, dat zij met berouw zich zouden bekeren tot God en werken doen, met hun berouw in overeenstemming. 20 en heb eerst aan de inwoners van Damascus en Jeruzalem, en aan allen die in Judea wonen, en later ook aan de andere volken verkondigd dat ze tot inkeer moesten komen en zich tot God moesten bekeren, en zich moesten gaan gedragen op een manier die daarbij past.
21 Hierom hebben de Joden mij in de tempel gegrepen en geprobeerd mij om te brengen, 21 Hierom hebben de Joden mij in de tempel gegrepen en getracht mij om te brengen. 21 Dat is de reden waarom de Joden me gegrepen hebben toen ik me in de tempel bevond, en geprobeerd hebben me te vermoorden.
22 maar door de hulp die ik van God gekregen heb, sta ik tot op deze dag als een getuige tegenover klein en groot, en zeg ik niets anders dan wat de Profeten en Mozes gezegd hebben dat er gebeuren zou, 22 Als een getuige, die hulp van God heeft ontvangen tot op deze dag, sta ik dus hier voor klein en groot, zonder iets anders te zeggen dan wat de profeten en Mozes gesproken hebben, dat geschieden zou, 22 Omdat God mij echter tot op de dag van vandaag bijstaat, blijf ik mijn getuigenis zonder onderscheid aan iedereen bekendmaken, en daarbij zeg ik niets anders dan wat volgens de profeten en Mozes moest gebeuren,
23 namelijk dat de Christus moest lijden en dat Hij, als Eerste uit de opstanding van de doden, een licht zou aankondigen aan dit volk en de heidenen. 23 Namelijk, dat de Christus zou lijden, en dat Hij als eerste uit de opstanding der doden het licht zou aankondigen en aan het volk en aan de heidenen. 23 namelijk dat de messias zou lijden en sterven en dat Hij als eerste van de doden zou opstaan om aan zijn eigen volk en aan de andere volken het licht te verkondigen.’
24 En toen hij deze dingen ter verdediging sprak, zei Festus met luide stem: U bent buiten zinnen, Paulus! Uw grote geleerdheid brengt u buiten zinnen! 24 En terwijl hij dit tot zijn verdediging aanvoerde, zeide Festus met luider stem: Gij spreekt wartaal, Paulus, uw vele studie brengt u in de war. 24 Toen Paulus dat tot zijn verdediging aanvoerde, riep Festus: ‘U slaat wartaal uit, Paulus! Het vele studeren drijft u tot waanzin!’
25 Maar hij zei: Ik ben niet buiten zinnen, zeer machtige Festus, maar ik spreek woorden van waarheid en van gezond verstand. 25 Maar Paulus zeide: Hoogedele Festus, ik spreek geen wartaal, maar nuchtere waarheid. 25 Maar Paulus zei: ‘Het is geen wartaal, excellentie. Integendeel, wat ik zeg is waar en getuigt van gezond verstand.
26 Want de koning heeft weet van deze dingen. Ik spreek daarom ook vrijmoedig tot hem, want ik ben ervan overtuigd dat niets van deze dingen hem ontgaan is; het is immers niet in een uithoek gebeurd. 26 Want de koning weet van deze dingen en tot hem spreek ik vrijmoedig, want ik kan niet geloven, dat hem iets van deze dingen onbekend is; dit is immers niet in een uithoek geschied. 26 Bovendien weet de koning waarover het gaat, en daarom kan ik vrijuit tegen hem spreken. Ik denk niet dat iets hiervan hem is ontgaan, het heeft zich immers niet in een uithoek afgespeeld.
27 Gelooft u, koning Agrippa, de Profeten? Ik weet dat u ze gelooft. 27 Koning Agrippa, gelooft gij de profeten? Ik weet, dat gij ze gelooft! 27 Koning Agrippa, gelooft u de profeten? Ik ben ervan overtuigd dat u dat doet.’
28 En Agrippa zei tegen Paulus: U overtuigt mij bijna om christen te worden! 28 Maar Agrippa zeide tot Paulus: Gij wilt mij wel spoedig als Christen laten optreden! 28 Agrippa zei tegen Paulus: ‘Dadelijk krijgt u me nog zover dat ik me voor christen uitgeef.’
29 En Paulus zei: Ik zou van God wel wensen dat, én bijna én geheel, niet alleen u maar ook allen die vandaag naar mij luisteren, zouden worden zoals ik ben, uitgezonderd deze boeien. 29 En Paulus zeide: Ik zou God wel willen bidden, dat en spoedig en voorgoed, niet alleen gij, maar ook allen, die mij heden horen, ook zo werden als ik, uitgezonderd deze boeien. 29 Paulus zei: ‘Of het nu dadelijk is of niet, ik zou tot God willen bidden dat niet alleen u, maar allen die nu naar me luisteren net zo worden als ik, afgezien dan van deze boeien.’
30 En nadat hij dit gezegd had, stond de koning op en de stadhouder, Bernice en zij die bij hen zaten, 30 En de koning stond op en de stadhouder en Bernice en die met hen hadden plaats genomen; 30 De koning stond op, evenals de procurator en Bernice en de anderen die de zitting hadden bijgewoond.
31 en zij gingen terzijde, spraken met elkaar en zeiden: Deze man doet niets wat dood of boeien verdient. 31 En ter zijde gegaan, spraken zij onder elkander: Deze man is aan niets schuldig, waarop dood of gevangenschap staat. 31 Ze trokken zich terug en overlegden met elkaar. ‘Deze man heeft niets gedaan dat met de dood of gevangenschap wordt bestraft,’ zeiden ze.
32 En Agrippa zei tegen Festus: Deze man had losgelaten kunnen worden, als hij zich niet op de keizer had beroepen. 32 En Agrippa zeide tot Festus: Deze mens had vrij kunnen zijn, als hij zich niet op de keizer had beroepen. 32 En Agrippa zei tegen Festus: ‘Hij had al vrij kunnen zijn als hij zich niet op de keizer had beroepen.’