Johannes 5
© Herziene Statenvertaling
© Lutherse Vertaling
© Leidse Vertaling
© NBG
© NBV 2021
1 Hierna was er een feest van de Joden en Jezus ging naar Jeruzalem. 1 Daarna was er een feest der Joden, en Jezus ging op naar Jeruzalem. 1 Daarna was er een feest der Joden, en Jezus ging op naar Jeruzalem. 1 Daarna was er een feest der Joden en Jezus ging op naar Jeruzalem. 1 Daarna was er een Joods feest, en Jezus ging naar Jeruzalem.
2 En er is in Jeruzalem bij de Schaapspoort een badwater, dat in het Hebreeuws Bethesda wordt genoemd, met vijf zuilengangen. 2 En er is te Jeruzalem bij de Schaapspoort een badwater, dat in het Hebreeuws genaamd is Bethesda, en het heeft vijf galerijen, 2 In Jeruzalem is, bij de Schaapspoort, een vijver, in het Hebreeuws Bethesda genaamd, met vijf zuilengangen. 2 Nu is er te Jeruzalem bij de Schaapspoort een bad, dat in het Hebreeuws de bijnaam Betesda draagt, met vijf zuilengangen. 2 In Jeruzalem is bij de Schaapspoort een bad met vijf zuilengangen dat in het Hebreeuws Betzata heet.
3 Daarin lag een grote menigte van zieken, blinden, kreupelen en verlamden, die wachtten op de beroering van het water. 3 in welke vele kranken, blinden, lammen, verdorden lagen, wachtende tot het water zich bewoog. 3 Hierin lagen een menigte zieken: blinden, kreupelen, verlamden. 3 Daarin lag een menigte zieken, blinden, verlamden en verschrompelden, die wachtten op de beweging van het water. 3 Daar lag een groot aantal zieken, blinden, kreupelen en misvormden.
4 Want een engel daalde van tijd tot tijd neer in het badwater en bracht het water in beweging; wie dan het eerst daarin kwam, na de beweging van het water, werd gezond, aan welke ziekte hij ook leed. 4 [Want een Engel daalde neder te zijner tijd in het bad, en bewoog het water; wie nu het eerst, nadat het water bewogen was, er inging, die werd gezond, met wat ziekte hij ook bevangen was]. 4 4 4 Want van tijd tot tijd daalde een engel des Heren neder in het bad; dan bewoog het water; wie er dan het eerst in kwam na de beweging van het water werd gezond, wat voor ziekte hij ook had.
5 En daar was een man die al achtendertig jaar ziek was. 5 En aldaar was een mens, die acht en dertig jaren krank gelegen had. 5 Daar nu was een mens die acht en dertig jaren ziek was geweest. 5 En daar was een man, die reeds achtendertig jaar lang ziek geweest was. 5 Er was ook iemand bij die al achtendertig jaar ziek was.
6 Jezus zag hem liggen en omdat Hij wist dat hij al lange tijd ziek was, zei Hij tegen hem: Wilt u gezond worden? 6 Toen Jezus dezen zag liggen, en vernam, dat hij er reeds langen tijd gelegen had, zeide hij tot hem: Wilt gij gezond worden? 6 Toen Jezus hem zag liggen, terwijl hij wist dat hij reeds een langen tijd zo gelegen had, zeide hij tot hem: Wilt gij gezond worden? 6 Hem zag Jezus liggen en daar Hij wist, dat hij daar reeds lange tijd was, zeide Hij tot hem: Wilt gij gezond worden? 6 Jezus zag hem liggen; Hij wist hoe lang hij al ziek was en zei tegen hem: ‘Wilt u gezond worden?’
7 De zieke antwoordde Hem: Mijn heer, ik heb geen mens om mij in het badwater te werpen wanneer het water in beroering gebracht wordt; en terwijl ik kom, daalt een ander vóór mij af. 7 De kranke antwoordde hem: Heer, ik heb niemand, die, als het water zich beweegt, mij in het bad brengt; en als ik kom, dan klimt er een ander Vóór mij in. 7 De zieke antwoordde: Heer, ik heb niemand om mij, wanneer het water in beroering komt, in den vijver te brengen, en terwijl ik er heen ga, daalt een ander voor mij er in af. 7 De zieke antwoordde Hem: Here, ik heb geen mens om mij, zodra er beweging komt in het water, in het bad te werpen; en terwijl ik onderweg ben, daalt een ander voor mij af. 7 De zieke antwoordde: ‘Heer, als het water gaat bewegen is er niemand om mij erin te helpen; ik probeer het wel, maar altijd is een ander al vóór mij in het water.’
8 Jezus zei tegen hem: Sta op, neem uw ligmat op en ga lopen. 8 Jezus zeide tot hem: Sta op, neem uw bed op en ga heen. 8 Jezus zeide tot hem: Sta op, neem uw bed op en ga. 8 Jezus zeide tot hem: Sta op, neem uw matras op en wandel. 8 Jezus zei: ‘Sta op, pak uw mat op en loop.’
9 En meteen werd de man gezond, nam zijn ligmat op en ging lopen. En het was sabbat op die dag. 9 En terstond werd de mens gezond, en nam zijn bed op en ging heen. En het was sabbat op dien dag. 9 Dadelijk werd de mens gezond, nam zijn bed op en ging. Nu was het op dien dag sabbat. 9 En terstond werd de man gezond en nam zijn matras op en ging zijns weegs. Nu was het sabbat op die dag. 9 En meteen werd de man gezond: hij pakte zijn slaapmat op en liep. Nu was het die dag sabbat.
10 De Joden dan zeiden tegen hem die genezen was: Het is sabbat, het is u niet geoorloofd de ligmat te dragen. 10 Toen zeiden de Joden tot dengene, die gezond geworden was: Het is heden sabbat, het betaamt u niet het bed te dragen. 10 De Joden dan zeiden tot den genezene: Het is sabbat; het staat u niet vrij uw bed op te nemen. 10 De Joden dan zeiden tot de genezene: Het is sabbat en dan moogt gij uw matras niet dragen. 10 De Joden zeiden dan ook tegen de man die genezen was: ‘Het is sabbat, het is niet toegestaan een slaapmat te dragen!’
11 Hij antwoordde hun: Die mij gezond gemaakt heeft, Die heeft tegen mij gezegd: Neem uw ligmat op en ga lopen. 11 Hij antwoordde hun: Die mij gezond gemaakt heeft, die zeide tot mij: Neem uw bed op en ga heen. 11 Hij antwoordde hun: De man die mij gezond heeft gemaakt, die heeft tot mij gezegd: Neem uw bed op en ga. 11 Doch hij antwoordde hun: Die mij gezond gemaakt heeft, die heeft tot mij gezegd: Neem uw matras op en ga uws weegs. 11 Maar hij zei tegen hen: ‘Degene die mij genezen heeft, zei tegen mij: “Pak uw mat op en loop.”’
12 Zij vroegen hem dan: Wie is de Mens Die u gezegd heeft: Neem uw ligmat op en ga lopen? 12 Toen vraagden zij hem: Wie is de mens, die tot u gezegd heeft: Neem uw bed op en ga heen? 12 Zij vroegen hem: Wie is dat die u gezegd heeft: Neem uw bed op en ga? 12 Zij vroegen hem: Wie is de mens, die tot u gezegd heeft: Neem op en ga uws weegs? 12 ‘Wie zei dat tegen u?’ vroegen ze.
13 En die genezen was, wist niet Wie het was, want Jezus had Zich ongemerkt verwijderd omdat er een menigte was op die plaats. 13 Maar die gezond geworden was wist niet wie hij was; want Jezus was geweken, dewijl er zoveel volk in die plaats was. 13 De genezene nu wist niet, wie het was; want Jezus had zich verwijderd, terwijl er een menigte mensen in die plaats was. 13 En de genezene wist niet, wie het was; want Jezus was ontweken, omdat er een [grote] schare op die plaats was. 13 Maar de man die genezen was kon niet zeggen wie het was, want Jezus was al verdwenen omdat daar zoveel mensen waren.
14 Daarna vond Jezus hem in de tempel en zei tegen hem: Zie, u bent gezond geworden, zondig niet meer opdat u niet iets ergers overkomt. 14 Daarna vond Jezus hem in den tempel, en zeide tot hem: Zie toe, gij zijt gezond geworden; zondig voortaan niet meer, opdat u niet wat ergers overkome. 14 Later trof Jezus hem in den tempel aan en zeide tot hem: Gij zijt nu gezond geworden; zondig niet meer, opdat u niet iets ergers overkome. 14 Daarna vond Jezus hem in de tempel en zeide tot hem: Zie, gij zijt gezond geworden; zondig niet meer, opdat u niet iets ergers overkome. 14 Later kwam Jezus hem tegen in de tempel en toen zei Hij tegen hem: ‘U bent nu gezond; zondig daarom niet meer, anders zal u iets ergers overkomen.’
15 De man ging weg en berichtte de Joden dat het Jezus was Die hem gezond gemaakt had. 15 De mens ging heen en berichtte het den Joden, dat het Jezus was, die hem gezond gemaakt had. 15 Toen ging de man aan de Joden zeggen dat het Jezus was die hem gezond gemaakt had. 15 De man ging heen en zeide tot de Joden, dat het Jezus was, die hem gezond gemaakt had. 15 De man ging aan de Joden vertellen dat het Jezus was die hem gezond gemaakt had.
16 En daarom vervolgden de Joden Jezus en probeerden zij Hem te doden, omdat Hij deze dingen op de sabbat deed. 16 Daarom vervolgden de Joden Jezus, en zochten hem te doden, omdat hij dit op den sabbat gedaan had. 16 Daarom vervolgden de Joden Jezus, omdat hij zulke dingen op sabbat deed. 16 En daarom wilden de Joden Jezus vervolgen, omdat Hij deze dingen op sabbat deed. 16 Het was omdat Jezus zulke dingen deed op sabbat, dat de Joden Hem wilden vervolgen.
17 Maar Jezus antwoordde hun: Mijn Vader werkt tot nu toe en Ik werk ook. 17 En Jezus antwoordde hun: Mijn Vader werkt tot nog toe, en ik werk ook. 17 Maar hij antwoordde hun: Mijn Vader werkt tot nu toe, en ook ik werk. 17 Maar Hij antwoordde hun: Mijn Vader werkt tot nu toe en ik werk ook. 17 Maar Jezus zei: ‘Mijn Vader werkt aan één stuk door, en daarom doe Ik dat ook.’
18 Daarom dan probeerden de Joden des te meer Hem te doden, omdat Hij niet alleen het gebod van de sabbat brak, maar ook zei dat God Zijn eigen Vader was, en daarmee Zichzelf aan God gelijkmaakte. 18 Daarom zochten de Joden nu veel meer hem te doden, omdat hij niet alleen den sabbat brak, maar ook zeide, dat God zijn eigen Vader was, en zichzelven Gode gelijk maakte. 18 Daarom trachtten de Joden nog te meer hem te doden, omdat hij niet alleen den sabbat brak, maar ook God zijn eigen Vader noemde en zich dus met God gelijkstelde. 18 Hierom dan trachtten de Joden des te meer Hem te doden, omdat Hij niet alleen de sabbat schond, maar ook God zijn eigen Vader noemde en Zich dus met God gelijkstelde. 18 Dat was voor de Joden een reden te meer om Hem te willen doden, want niet alleen ondermijnde Hij de sabbat, maar bovendien noemde Hij God zijn eigen Vader, en stelde zichzelf zo aan God gelijk.
19 Jezus dan antwoordde en zei tegen hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: De Zoon kan niets van Zichzelf doen, als Hij dat niet de Vader ziet doen, want al wat Deze doet, dat doet ook de Zoon op dezelfde wijze. 19 Toen antwoordde Jezus en zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar ik zeg u: De Zoon kan niets van zichzelven doen, dan wat hij den Vader ziet doen; want wat die doet, dat doet desgelijks ook de Zoon. 19 Jezus nam het woord en zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, de Zoon kan niets uit zichzelf doen, tenzij hij het den Vader ziet doen; want wat Hij doet, dat doet de Zoon desgelijks. 19 Jezus dan antwoordde en zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, de Zoon kan niets doen van Zichzelf, of Hij moet het de Vader zien doen; want wat deze doet, dat doet ook de Zoon evenzo. 19 Jezus reageerde hierop met de volgende woorden: ‘Werkelijk, Ik verzeker u, de Zoon kan niets uit zichzelf doen, Hij kan alleen doen wat Hij de Vader ziet doen; en wat de Vader doet, dat doet de Zoon op dezelfde manier.
20 Want de Vader heeft de Zoon lief en laat Hem alles zien wat Hij doet, en Hij zal Hem grotere werken laten zien dan deze, opdat u zich verwondert. 20 Want de Vader heeft den Zoon lief, en toont hem alles wat hij doet, en zal hem nog groter werken tonen dan deze, zodat gij u verwonderen zult. 20 Immers, de Vader heeft den Zoon lief en toont hem alles wat Hijzelf doet, en zal hem nog groter werken tonen; opdat gij verwonderd moogt staan. 20 Want de Vader heeft de Zoon lief en toont Hem al wat Hij zelf doet, en Hij zal Hem grotere werken tonen dan deze, opdat gij u verwondert. 20 De Vader heeft de Zoon immers lief en laat Hem alles zien wat Hij doet. Hij zal Hem nog grotere dingen laten zien, u zult verbaasd staan!
21 Want zoals de Vader de doden opwekt en levend maakt, zo maakt ook de Zoon levend wie Hij wil. 21 Want gelijk de Vader de doden opwekt en levend maakt, alzo maakt ook de Zoon levend, wien hij wil. 21 Want gelijk de Vader de doden opwekt en levend maakt, zo maakt ook de Zoon levend wie hij wil. 21 Want gelijk de Vader de doden opwekt en doet leven, zo doet ook de Zoon leven, wie Hij wil. 21 Want zoals de Vader doden opwekt en levend maakt, zo maakt ook de Zoon levend wie Hij wil.
22 Want ook de Vader oordeelt niemand, maar heeft heel het oordeel aan de Zoon gegeven, 22 Want de Vader oordeelt niemand, maar al het oordeel heeft hij aan den Zoon gegeven, 22 Ja, de Vader oordeelt niemand maar heeft het gehele oordeel den Zoon in handen gesteld; 22 Want ook de Vader oordeelt niemand, maar heeft het gehele oordeel aan de Zoon gegeven, 22 De Vader zelf velt over niemand een oordeel, maar Hij heeft het oordeel geheel aan de Zoon toevertrouwd.
23 opdat allen de Zoon eren zoals zij de Vader eren. Wie de Zoon niet eert, eert de Vader niet, Die Hem gezonden heeft. 23 opdat allen den Zoon eren, gelijk zij den Vader eren. Wie den Zoon niet eert, die eert den Vader niet, die hem gezonden heeft. 23 opdat allen den Zoon eren gelijk zij den Vader eren. Hij die den Zoon niet eert eert den Vader niet, die hem gezonden heeft. 23 Opdat allen de Zoon eren gelijk zij de Vader eren. Wie de Zoon niet eert, eert ook de Vader niet, die Hem gezonden heeft. 23 Dan zal iedereen de Zoon eer betuigen zoals men de Vader eert. Wie de Zoon niet eert, eert ook de Vader niet, die Hem gezonden heeft.
24 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wie Mijn woord hoort en Hem gelooft Die Mij gezonden heeft, die heeft eeuwig leven en komt niet in de verdoemenis, maar is uit de dood overgegaan in het leven. 24 Voorwaar, voorwaar ik zeg u: Wie mijn woord hoort, en Hem gelooft, die mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven, en komt niet in het oordeel, maar hij is uit den dood tot het leven overgegaan. 24 Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, wie mijn woord hoort en in mijn Zender gelooft heeft het eeuwige leven en komt niet in het gericht, maar is reeds uit den dood in het leven overgegaan. 24 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, wie mijn woord hoort en Hem gelooft, die Mij gezonden heeft, heeft eeuwig leven en komt niet in het oordeel, want hij is overgegaan uit de dood in het leven. 24 Werkelijk, Ik verzeker u, wie luistert naar wat Ik zeg en Hem gelooft die Mij gezonden heeft, heeft eeuwig leven; over hem wordt geen oordeel uitgesproken, hij is van de dood overgegaan naar het leven.
25 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: De tijd komt en is nu dat de doden de stem van de Zoon van God zullen horen, en dat wie hem horen, zullen leven. 25 Voorwaar, voorwaar ik zeg u: De ure komt en is nu reeds, dat de doden de stem van den Zoon Gods zullen horen, en wie haar horen zullen, zullen leven; 25 Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, de ure komt en is reeds aangebroken waarin de doden de stem van den Zoon Gods vernemen en zij die haar vernemen leven zullen. 25 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, de ure komt en is nu, dat de doden naar de stem van de Zoon van God zullen horen, en die haar horen, zullen leven. 25 Werkelijk, Ik verzeker u, er komt een tijd, en die tijd is nu gekomen, dat de doden de stem van Gods Zoon zullen horen en dat wie Hem horen, zullen leven.
26 Want zoals de Vader het leven heeft in Zichzelf, zo heeft Hij ook de Zoon gegeven het leven te hebben in Zichzelf; 26 want gelijk de Vader het leven heeft in zichzelven, alzo heeft Hij aan den Zoon gegeven, het leven te hebben in zichzelven, 26 Want gelijk de Vader het leven heeft in Zichzelf, zo gaf Hij ook den Zoon leven in zichzelf te hebben. 26 Want gelijk de Vader leven heeft in Zichzelf, heeft Hij ook de Zoon gegeven leven te hebben in Zichzelf. 26 Zoals de Vader leven heeft in zichzelf, zo heeft ook de Zoon leven in zichzelf; dat heeft de Vader Hem gegeven.
27 en Hij heeft Hem ook macht gegeven om oordeel te vellen, omdat Hij de Zoon des mensen is. 27 en heeft hem macht gegeven zelf het oordeel te houden, omdat hij des Mensen Zoon is. 27 En Hij gaf hem de volmacht gericht te houden, omdat hij de Mensenzoon is. 27 En Hij heeft Hem macht gegeven om gericht te houden, omdat Hij de Zoon des mensen is. 27 En omdat Hij de Mensenzoon is, heeft de Vader Hem ook gezag gegeven om het oordeel te vellen.
28 Verwonder u daar niet over, want de tijd komt waarin allen die in de graven zijn, Zijn stem zullen horen, 28 Verwondert u niet daarover; want de ure komt, in welke allen, die in de graven zijn, zijne stem zullen horen, 28 Verwondert u hierover niet; want de ure komt waarin allen die in de graven zijn zijn stem zullen vernemen 28 Verwondert u hierover niet, want de ure komt, dat allen, die in de graven zijn, naar zijn stem zullen horen, 28 Wees hierover niet verwonderd, er komt een moment waarop alle doden zijn stem zullen horen
29 en zij zullen eruitgaan: zij die het goede gedaan hebben, tot de opstanding ten leven, maar zij die het kwade gedaan hebben, tot de opstanding ter verdoemenis. 29 en zullen uitgaan, zij die goed gedaan hebben, tot de opstanding des levens, en die kwaad gedaan hebben, tot de opstanding des oordeels. 29 en zullen uitgaan: zij die het goede gedaan hebben tot de opstanding des levens, zij die het kwade verricht hebben tot de opstanding des gerichts. 29 En zij zullen uitgaan, wie het goede gedaan hebben, tot de opstanding ten leven, wie het kwade bedreven hebben, tot de opstanding ten oordeel. 29 en uit hun graf zullen komen: wie het goede gedaan heeft staat op om te leven, wie het slechte gedaan heeft staat op om veroordeeld te worden.
30 Ik kan van Mijzelf niets doen. Zoals Ik hoor, oordeel Ik en Mijn oordeel is rechtvaardig, want Ik zoek niet Mijn wil, maar de wil van de Vader, Die Mij gezonden heeft. 30 Ik kan van mijzelven niets doen. Gelijk ik hoor, zo oordeel ik, en mijn oordeel is recht, want ik zoek niet mijnen wil, maar den wil des Vaders, die mij gezonden heeft. 30 Ik kan uit Mijzelf niets doen; ik oordeel naardat ik hoor, en mijn oordeel is rechtvaardig, omdat ik niet naar mijn eigen wil vraag, maar naar den wil van mijn Zender. 30 Ik kan van Mijzelf niets doen; gelijk Ik hoor, oordeel Ik, en mijn oordeel is rechtvaardig, want Ik zoek niet mijn wil, doch de wil van Hem, die Mij gezonden heeft. 30 Ik kan niets doen uit mijzelf: Ik oordeel naar wat Ik hoor, en mijn oordeel is rechtvaardig omdat Ik mij niet richt op wat Ik zelf wil, maar op de wil van Hem die Mij gezonden heeft.
31 Als Ik van Mijzelf getuig, is Mijn getuigenis niet waar. 31 Indien ik van mijzelven getuig, zo is mijne getuigenis niet waar. 31 Indien ik over mijzelf getuigenis afleg, dan is mijn getuigenis niet betrouwbaar; 31 Indien Ik getuig van Mijzelf, is mijn getuigenis niet waar; 31 Als Ik nu over mezelf zou getuigen, dan was mijn verklaring niet betrouwbaar,
32 Er is een Ander Die van Mij getuigt, en Ik weet dat het getuigenis dat Hij van Mij getuigt waar is. 32 Een ander is er, die van mij getuigt, en ik weet, dat de getuigenis waar is, welke Hij van mij getuigt. 32 een Ander is het die getuigenis over mij aflegt en ik weet dat de getuigenis die Hij over mij aflegt waarachtig is. 32 Een ander is het, die van Mij getuigt, en Ik weet, dat het getuigenis, dat Hij van Mij aflegt, waar is. 32 maar iemand anders getuigt over Mij, en Ik weet dat zijn verklaring over Mij betrouwbaar is.
33 U hebt mensen naar Johannes gestuurd, en hij heeft van de waarheid getuigd. 33 Gij hebt tot Johannes gezonden, en hij heeft der waarheid getuigenis gegeven. 33 Gij hebt een gezantschap naar Johannes gezonden, en hij heeft voor de waarheid getuigenis afgelegd. 33 Gij hebt tot Johannes gezonden en hij heeft van de waarheid getuigd; 33 U hebt boden naar Johannes gestuurd en hij heeft een betrouwbaar getuigenis afgelegd.
34 Ik grijp echter niet naar het getuigenis van een mens, maar dit zeg Ik opdat u behouden wordt. 34 Doch ik neem geen getuigenis van een mens, maar ik zeg dit, opdat gij zoudt behouden worden. 34 Maar ik neem geen getuigenis van een mens aan en zeg dit slechts opdat gij behouden moogt worden. 34 Maar Ik behoef het getuigenis van een mens niet, doch Ik zeg dit, opdat gij behouden wordt. 34 Niet dat Ik het getuigenis van een mens nodig heb, maar Ik zeg dit om u te redden.
35 Hij was de brandende en lichtgevende lamp, en u hebt u voor een korte tijd in zijn licht willen verheugen. 35 Hij was een brandende en schijnende lamp, en gij hebt een kleinen tijd in zijn licht willen vrolijk zijn. 35 Hij was de brandende, helder schijnende lamp, in welker licht gij u wel voor een wijle hebt willen verheugen. 35 Hij was de brandende en schijnende lamp en gij hebt u een tijdlang in zijn licht willen verheugen. 35 Johannes was een lamp die helder brandde, en een tijdlang hebt u zich over zijn licht verheugd.
36 Maar Ik heb een getuigenis dat groter is dan dat van Johannes, want de werken die de Vader Mij gegeven heeft om die te volbrengen, juist die werken die Ik doe, getuigen van Mij dat de Vader Mij gezonden heeft. 36 Maar ik heb ene grotere getuigenis dan de getuigenis van Johannes; want de werken, die de Vader mij gegeven heeft om ze te volbrengen, deze werken, die ik doe, getuigen van mij, dat de Vader mij gezonden heeft. 36 Maar ik heb een getuigenis die van groter waarde is dan die van Johannes; want de werken die de Vader mij gegeven heeft te volbrengen, die werken die ik doe, die getuigen omtrent mij dat de Vader mij gezonden heeft. 36 Maar Ik heb een getuigenis, gewichtiger dan dat van Johannes; want de werken, die Mij de Vader gegeven heeft om te volbrengen, juist die werken, die Ik doe, getuigen van Mij, dat de Vader Mij gezonden heeft. 36 Maar Ik heb een belangrijker getuigenis dan Johannes: het werk dat de Vader Mij gegeven heeft om te volbrengen. Wat Ik doe getuigt ervan dat de Vader Mij heeft gezonden.
37 En de Vader, Die Mij gezonden heeft, Die heeft Zelf van Mij getuigd. U hebt Zijn stem nooit gehoord, en ook Zijn gedaante niet gezien. 37 En de Vader, die mij gezonden heeft, die heeft zelf van mij getuigd. Gij hebt noch zijne stem ooit gehoord, noch zijne gedaante gezien, 37 En de Vader, die mij zond, Hij heeft over mij getuigenis afgelegd. Zijn stem hebt gij nooit gehoord, zijn gedaante nooit gezien, 37 En de Vader, die Mij gezonden heeft, die heeft van Mij getuigenis gegeven. Gij hebt nooit zijn stem gehoord of zijn gedaante gezien, 37 De Vader, die Mij gezonden heeft, heeft dus zelf een getuigenis over Mij afgelegd. Maar u hebt zijn stem nooit gehoord en zijn gestalte nooit gezien,
38 En Zijn woord hebt u niet blijvend in u, omdat u Hem niet gelooft Die Hij gezonden heeft. 38 en zijn woord hebt gij niet in u blijvende; want gij gelooft hem niet, dien Hij gezonden heeft. 38 en zijn woord hebt gij niet als duurzaam bezit in u; want gij gelooft niet in hem dien Hij gezonden heeft. 38 En zijn woord hebt gij niet blijvend in u, want die Hij gezonden heeft, gelooft gij niet. 38 en u hebt zijn woord niet blijvend in u opgenomen, want aan degene die Hij gezonden heeft, schenkt u geen geloof.
39 U onderzoekt de Schriften, want u denkt daardoor eeuwig leven te hebben, en die zijn het die van Mij getuigen. 39 Zoekt in de Schriften, want gij meent in haar het eeuwige leven te hebben, en zij zijn het die van mij getuigen; 39 Gij onderzoekt de Schriften, omdat gij meent daarin het eeuwige leven te bezitten; maar, hoewel zij over mij getuigenis afleggen, 39 Gij onderzoekt de Schriften, want gij meent daarin eeuwig leven te hebben, en deze zijn het, welke van Mij getuigen, 39 U bestudeert de Schriften en u denkt daardoor eeuwig leven te hebben. Welnu, de Schriften getuigen over Mij,
40 En toch wilt u niet tot Mij komen opdat u leven hebt. 40 en gij wilt niet tot mij komen, opdat gij het leven moogt hebben. 40 wilt gij tot mij niet komen om het leven te bezitten. 40 En toch wilt gij niet tot Mij komen om leven te hebben. 40 maar bij Mij wilt u niet komen om leven te ontvangen.
41 Eer van mensen neem Ik niet aan, 41 Ik neem geen eer van mensen 41 Ik neem geen eer van mensen aan, 41 Eer van mensen behoef Ik niet, 41 Niet dat Ik de eer van mensen nodig heb,
42 maar Ik ken u: u bezit zelf de liefde van God niet. 42 maar ik ken u, dat gij de liefde Gods niet in u hebt. 42 maar wat u aangaat, ik heb ingezien dat geen liefde voor God in u is. 42 Maar Ik ken u: gij hebt de liefde Gods niet in uzelf. 42 maar Ik ken u: u hebt geen liefde voor God in u.
43 Ik ben gekomen in de Naam van Mijn Vader maar u neemt Mij niet aan. Als een ander komt, in zijn eigen naam, die zult u aannemen. 43 Ik ben gekomen in mijns Vaders naam, en gij neemt mij niet aan; zo een ander in zijn eigen naam zal komen, dien zult gij aannemen. 43 Ik ben in den naam van mijn Vader gekomen, en gij neemt mij niet aan; wanneer een ander in zijn eigen naam komt, zult gij hem wel aannemen. 43 Ik ben gekomen in de naam mijns Vaders en gij neemt Mij niet aan; indien een ander komt in zijn eigen naam, die zult gij aannemen. 43 Ik ben gekomen in naam van mijn Vader, maar u accepteert Mij niet, terwijl u iemand die namens zichzelf komt, wel zou accepteren.
44 Hoe kunt u geloven, u die eer van elkaar aanneemt en de eer van de enige God niet zoekt? 44 Hoe kunt gij geloven, gij, die eer van elkander neemt, en de eer, die van den enigen God is, niet zoekt? 44 Hoe kunt gij geloven, terwijl gij eer van elkander aanneemt en naar de eer die de enige God geeft niet vraagt? 44 Hoe kunt gij tot geloof komen, gij, die eer van elkander behoeft en de eer, die van de enige God komt, niet zoekt? 44 Hoe zou u ooit tot geloof kunnen komen? Van elkaar wilt u wel eer ontvangen, maar u zoekt niet de eer die de enige God u kan geven.
45 Denk niet dat Ik u zal aanklagen bij de Vader; die u aanklaagt, is Mozes, op wie u uw hoop gevestigd hebt. 45 Gij moet niet menen, dat ik u bij den Vader zal aanklagen; er is een, die u aanklaagt, Mozes, op wien gij hoopt. 45 Meent niet dat ik u bij den Vader zal aanklagen; uw aanklager is Mozes, op wien gij uw hoop hebt gevestigd. 45 Denkt niet, dat Ik u zal aanklagen bij de Vader; uw aanklager is Mozes, op wie gij uw hoop gevestigd hebt. 45 U moet niet denken dat Ik u bij de Vader zal aanklagen; Mozes, op wie u uw hoop hebt gevestigd, klaagt u aan.
46 Want als u Mozes geloofde, zou u Mij geloven; want hij heeft over Mij geschreven. 46 Indien gij Mozes geloofdet, zo geloofdet gij ook mij; want hij heeft van mij geschreven. 46 Indien gij Mozes geloofdet, zoudt gij ook mij geloven; want hij heeft over mij geschreven. 46 Want indien gij Mozes geloofdet, zoudt gij ook Mij geloven, want hij heeft van Mij geschreven. 46 Als u Mozes zou geloven, zou u ook Mij geloven, hij heeft immers over Mij geschreven.
47 Maar als u zijn Schriften niet gelooft, hoe zult u Mijn woorden geloven? 47 Maar zo gij zijne schriften niet gelooft, hoe zult gij mijne woorden geloven? 47 Maar indien gij aan zijn geschriften niet gelooft, hoe zult gij mijn woorden geloven? 47 Maar indien gij zijn geschriften niet gelooft, hoe zult gij mijn woorden geloven? 47 Maar als u niet gelooft wat hij geschreven heeft, hoe zou u dan geloven wat Ik zeg?’