|
1 Nadat Hij dit gezegd had, vertrok Jezus met Zijn discipelen naar de overkant van de beek Kedron, waar een hof was, die Hij met Zijn discipelen inging. |
1 Toen Jezus dit gesproken had, ging hij uit met zijne jongeren over de beek Kedron, alwaar een hof was, in welken hij ging met zijne jongeren. |
1 Toen Jezus dit gezegd had, ging hij met zijn leerlingen de stad uit, naar den overkant van het dal der Ceders, waar een tuin was. Hij ging dien met zijn leerlingen binnen. |
1 Na dit gezegd te hebben, ging Jezus met zijn discipelen naar de overzijde van de beek Kidron, waar een hof was, die Hij met zijn discipelen binnenging. |
1 Da Jesus solches geredet hatte, ging er hinaus mit seinen Jüngern über den Bach Kidron. Da war ein Garten, darein ging Jesus und seine Jünger. |
2 En Judas, die Hem verraadde, kende die plaats ook, omdat Jezus daar vaak met Zijn discipelen samengekomen was. |
2 En Judas, die hem verried, wist die plaats ook, want Jezus was dikwijls aldaar te zamen geweest met zijne jongeren. |
2 Ook Judas, die hem zou overleveren, kende die plaats, omdat Jezus daar dikwijls met zijn leerlingen was samengeweest. |
2 En ook Judas, zijn verrader, wist die plaats, omdat Jezus daar dikwijls was samengekomen met zijn discipelen. |
2 Judas aber, der ihn verriet, wußte den Ort auch; denn Jesus versammelte sich oft daselbst mit seinen Jüngern. |
3 Judas dan, die de afdeling soldaten en enkele dienaars van de overpriesters en Farizeeën meegenomen had, kwam daar met lantaarns, fakkels en wapens. |
3 Toen nu Judas met zich genomen had de schare en de dienaars der Hogepriesters en Farizeën, kwam hij aldaar met fakkels, lampen en wapenen. |
3 Judas dan nam het bataljon mee en enige uit de dienaren der overpriesters en der Farizeen en kwam daar met lantaarnen, fakkels en wapenen. |
3 Judas dan kwam daar, die een afdeling soldaten tot zijn beschikking had gekregen en dienaars van de overpriesters en de Farizeeen, voorzien van lantaarns, fakkels en wapenen. |
3 Da nun Judas zu sich hatte genommen die Schar und der Hohenpriester und Pharisäer Diener, kommt er dahin mit Fackeln, Lampen und mit Waffen. |
4 Jezus dan, Die alles wist wat er over Hem komen zou, trad naar voren en zei tegen hen: Wie zoekt u? |
4 Jezus nu, wetende al wat hem overkomen zou, ging uit en zeide tot hen: Wien zoekt gij? |
4 En Jezus, die wist alwat hem overkomen zou, ging naar buiten en zeide tot hen: Wien zoekt gij? |
4 Jezus dan, alles wetende, wat over Hem komen zou, kwam naar voren en zeide tot hen: Wie zoekt gij? |
4 Als nun Jesus wußte alles, was ihm begegnen sollte, ging er hinaus und sprach zu ihnen: Wen suchet ihr? |
5 Zij antwoordden Hem: Jezus de Nazarener. Jezus zei tegen hen: Ik ben het. En Judas, die Hem verraadde, stond ook bij hen. |
5 Zij antwoordden hem: Jezus van Nazaret. Jezus zeide tot hen: Ik ben het. En Judas, die hem verried, stond ook bij hen. |
5 Zij antwoordden hem: Jezus den Nazoreer. Hij zeide tot hen: Ik ben het. Ook Judas, die hem overleverde, stond bij hen. |
5 Zij antwoordden Hem: Jezus de Nazoreeer. Hij zeide tot hen: Ik ben het. En ook Judas, zijn verrader, stond bij hen. |
5 Sie antworteten ihm: Jesum von Nazareth. Jesus spricht zu ihnen: Ich bin's. Judas aber, der ihn verriet, stund auch bei ihnen. |
6 Toen Hij dan tegen hen zei: Ik ben het, deinsden zij terug en vielen op de grond. |
6 Toen nu Jezus tot hen zeide: Ik ben het, weken zij terug en vielen ter aarde. |
6 Toen hij dan tot hen zeide: Ik ben het--deinsden zij terug en vielen op den grond. |
6 Toen Hij dan tot hen zeide: Ik ben het, deinsden zij terug en vielen ter aarde. |
6 Als nun Jesus zu ihnen sprach: Ich bin's, wichen sie zurück und fielen zu Boden. |
7 Hij vroeg hun dan opnieuw: Wie zoekt u? En zij zeiden: Jezus de Nazarener. |
7 Toen vraagde hij hun nog eens: Wien zoekt gij? En zij zeiden: Jezus van Nazaret. |
7 Wederom vroeg hij hun: Wien zoekt gij? en zeiden zij: Jezus den Nazarener. |
7 Wederom dan stelde Hij hun de vraag: Wie zoekt gij? En zij zeiden: Jezus, de Nazoreeer. |
7 Da fragte er sie abermal: Wen suchet ihr? Sie aber sprachen: Jesum von Nazareth. |
8 Jezus antwoordde: Ik heb u gezegd dat Ik het ben. Als u dan Mij zoekt, laat dezen weggaan. |
8 Jezus antwoordde: Ik heb u gezegd, dat ik het ben: zoekt gij mij dan, zo laat dezen gaan! |
8 Jezus antwoordde: Ik heb u gezegd dat ik het ben; indien gij dan mij zoekt, laat dezen heengaan. |
8 Jezus antwoordde: Ik zeide u, dat Ik het ben. Indien gij dan Mij zoekt, laat dezen heengaan; |
8 Jesus antwortete: Ich hab's euch gesagt, daß ich es sei. Suchet ihr denn mich, so lasset diese gehen |
9 Dit zei Hij opdat het woord vervuld zou worden dat Hij gesproken had: Uit hen die U Mij gegeven hebt, heb Ik niemand verloren laten gaan. |
9 --opdat het woord vervuld werd, dat hij gezegd had: "Ik heb niemand van diegenen verloren, die gij mij gegeven hebt". |
9 Dit zeide hij opdat vervuld zou worden wat hij gezegd had: Uit hen die Gij mij gegeven hebt heb ik niemand verloren. |
9 Opdat het woord vervuld werd, dat Hij gesproken had: Wie Gij Mij gegeven hebt, uit hen heb Ik niemand laten verloren gaan. |
9 (auf daß das Wort erfüllet würde, welches er sagte: Ich habe der keinen verloren, die du mir gegeben hast). |
10 Simon Petrus dan, die een zwaard had, trok dat, trof de slaaf van de hogepriester en sloeg zijn rechteroor af. En de naam van de slaaf was Malchus. |
10 --Simon Petrus nu had een zwaard, en trok het uit, en sloeg naar des Hogepriesters dienstknecht, en hieuw hem het rechteroor af. En de dienstknecht was genaamd Malchus. |
10 Simon Petrus nu, die een zwaard had, trok het, trof den slaaf van den hogepriester en hieuw hem het rechteroor af; die slaaf heette Malchus. |
10 Simon Petrus dan, die een zwaard had, trok het, en hij trof de slaaf van de hogepriester en sloeg hem het rechteroor af; de naam nu van de slaaf was Malchus. |
10 Da hatte Simon Petrus ein Schwert und zog es aus und schlug nach des Hohenpriesters Knecht und hieb ihm sein rechtes Ohr ab; und der Knecht hieß Malchus. |
11 Jezus dan zei tegen Petrus: Steek uw zwaard in de schede. De drinkbeker die de Vader Mij gegeven heeft, zal Ik die niet drinken? |
11 Toen zeide Jezus tot Petrus: Steek uw zwaard in de schede. Zal ik den kelk niet drinken, dien de Vader mij gegeven heeft? |
11 Jezus zeide tot Petrus: Steek uw zwaard in de schede. Zou ik den drinkbeker dien mij de Vader gegeven heeft niet drinken? |
11 Jezus dan zeide tot Petrus: Steek het zwaard in de schede; de beker, die de Vader Mij gegeven heeft, zou Ik die niet drinken? |
11 Da sprach Jesus zu Petrus: Stecke dein Schwert in die Scheide! Soll ich den Kelch nicht trinken, den mir mein Vater gegeben hat? |
12 De afdeling soldaten dan en de overste over duizend en de dienaars van de Joden namen Jezus gevangen en boeiden Hem. |
12 De schare nu en de opperste hoofdman en de dienaars der Joden namen Jezus en bonden hem, |
12 Het bataljon dan, de bevelhebber en de dienaren der Joden grepen Jezus, boeiden hem |
12 De afdeling soldaten dan en de overste en de dienaars der Joden namen Jezus gevangen, boeiden Hem, |
12 Die Schar aber und der Oberhauptmann und die Diener der Juden nahmen Jesum und banden ihn |
13 En zij leidden Hem weg, eerst naar Annas, want hij was de schoonvader van Kajafas, die de hogepriester van dat jaar was. |
13 en leidden hem eerst tot Annas; want deze was de schoonvader van Kájafas, die in dat jaar Hogepriester was. |
13 en voerden hem eerst naar Annas; want die was de schoonvader van Kajafas, den hogepriester van dat jaar. |
13 En brachten Hem eerst voor Annas, want hij was de schoonvader van Kajafas, die dat jaar hogepriester was; |
13 und führeten ihn aufs erste zu Hannas; der war des Kaiphas Schwäher, welcher des Jahrs Hoherpriester war. |
14 Kajafas nu was het die de Joden de raad gegeven had dat het nuttig zou zijn dat één Mens voor het volk zou sterven. |
14 Kájafas nu was degene, die den Joden geraden had, dat het goed was, dat één mens voor het volk stierf. |
14 Kajafas was de man die aan de Joden geraden had dat het nuttig was dat een mens voor het volk stierf. |
14 En Kajafas was het, die de Joden de raad had gegeven: Het is nuttig, dat een mens sterft ten behoeve van het volk. |
14 Es war aber Kaiphas, der den Juden riet, es wäre gut, daß ein Mensch würde umgebracht für das Volk. |
15 En Simon Petrus volgde Jezus, evenals een andere discipel. Die discipel nu was een bekende van de hogepriester, en hij ging met Jezus het paleis van de hogepriester binnen. |
15 En Simon Petrus volgde Jezus, en een andere jonger. Deze jonger was den Hogepriester bekend, en ging met Jezus het paleis des Hogepriesters binnen. |
15 Simon Petrus en een andere leerling volgden Jezus. Die leerling was den hogepriester bekend en ging met Jezus het paleis van den hogepriester in, |
15 En Simon Petrus en een andere discipel volgden Jezus. En die discipel was een bekende van de hogepriester en hij ging met Jezus het paleis van de hogepriester binnen, |
15 Simon Petrus aber folgte Jesu nach und ein anderer Jünger. Derselbige Jünger war dem Hohenpriester bekannt und ging mit Jesu hinein in des Hohenpriesters Palast. |
16 Petrus echter stond buiten bij de deur. De andere discipel dan, die een bekende van de hogepriester was, ging naar buiten, sprak met de portierster en bracht Petrus binnen. |
16 Maar Petrus stond buiten voor de deur. Toen ging de andere jonger, die den Hogepriester bekend was, uit, en sprak met de deurwachtster, en bracht Petrus binnen. |
16 terwijl Petrus buiten aan de deur bleef staan. Die andere leerling, die aan den hogepriester bekend was, kwam naar buiten, sprak met de portierster en bracht Petrus binnen. |
16 Maar Petrus stond buiten aan de poort. De andere discipel dan, de bekende van de hogepriester, kwam naar buiten, en hij sprak met de portierster en bracht Petrus binnen. |
16 Petrus aber stund draußen vor der Tür. Da ging der andere Jünger, der dem Hohenpriester bekannt war, hinaus und redete mit der Türhüterin und führete Petrus hinein. |
17 Het dienstmeisje dan, de portierster, zei tegen Petrus: Bent ook u niet een van de discipelen van deze Mens? Hij zei: Dat ben ik niet. |
17 Toen zeide de dienstmaagd, de deurwachtster, tot Petrus: Zijt gij ook een der jongeren van dezen mens? Hij zeide: Ik ben het niet. |
17 Toen zei de slavin, de portierster, tot Petrus: Zijt ook gij niet een der leerlingen van dien man? Hij zeide: Neen. |
17 De slavin dan, die portierster was, zeide tot Petrus: Gij behoort toch ook niet tot de discipelen van deze mens? Hij zeide: Ik niet! |
17 Da sprach die Magd, die Türhüterin zu Petrus: Bist du nicht auch dieses Menschen Jünger einer? Er sprach: Ich bin's nicht. |
18 En de slaven en de dienaars hadden een kolenvuur gemaakt, omdat het koud was, en stonden zich te warmen. Petrus stond zich bij hen te warmen. |
18 En de knechten en dienaars stonden, en hadden een kolenvuur gemaakt, want het was koud, en warmden zich, en Petrus stond bij hen en warmde zich. |
18 De slaven en dienaren hadden een kolenvuur aangelegd--want het was koud--en stonden zich te warmen; en Petrus stond onder hen en warmde zich. |
18 De slaven en de dienaars stonden zich te warmen bij een kolenvuur, dat zij aangelegd hadden, want het was koud, en ook Petrus stond zich bij hen te warmen. |
18 Es stunden aber die Knechte und Diener und hatten ein Kohlenfeuer gemacht (denn es war kalt) und wärmeten sich. Petrus aber stund bei ihnen und wärmete sich. |
19 De hogepriester dan ondervroeg Jezus over Zijn discipelen en over Zijn onderricht. |
19 En de Hogepriester vraagde Jezus naar zijne jongeren en naar zijne leer. |
19 De hogepriester nu ondervroeg Jezus over zijn leerlingen en zijn leer. |
19 De hogepriester dan vroeg Jezus naar zijn discipelen en naar zijn leer. |
19 Aber der Hohepriester fragte Jesum um seine Jünger und um seine Lehre. |
20 Jezus antwoordde hem: Ik heb openlijk gesproken tot de wereld; Ik heb altijd onderwezen in de synagoge en in de tempel, waar de Joden altijd samenkomen, en Ik heb niets in het verborgen gesproken. |
20 Jezus antwoordde hem: Ik heb vrij in het openbaar gesproken voor de wereld; ik heb altijd geleerd in de synagoge en in den tempel, waar alle Joden te zamen komen, en heb niets in het verborgen gesproken. |
20 Jezus antwoordde hem: Ik heb ronduit tot de wereld gesproken; ik heb altijd in de synagogen en in den tempel, waar alle Joden samenkomen, geleerd; in het verborgen heb ik niets gezegd. |
20 Jezus antwoordde hem: Ik heb vrijuit tot de wereld gesproken; Ik heb voortdurend in de synagoge geleerd en in de tempel, waar al de Joden bijeenkomen, en in het verborgen heb Ik niets gesproken. |
20 Jesus antwortete ihm: Ich habe frei öffentlich geredet vor der Welt. Ich habe allezeit gelehret in der Schule und in dem Tempel, da alle Juden zusammenkommen, und habe nichts im Verborgenen geredet. |
21 Waarom ondervraagt u Mij? Ondervraag hen die gehoord hebben wat Ik tot hen gesproken heb; zie, dezen weten wat Ik gezegd heb. |
21 Wat vraagt gij mij daarnaar? Vraag diegenen daarnaar, die gehoord hebben wat ik tot hen gesproken heb; zie, dezen weten wat ik gezegd heb. |
21 Wat ondervraagt gij mij? Vraag het aan hen die gehoord hebben wat ik tot hen gesproken heb. Zie, zij weten wat ik heb gezegd. |
21 Waarom vraagt gij Mij? Vraag hun, die gehoord hebben, wat Ik tot hen gesproken heb; zie, dezen weten, wat Ik gezegd heb. |
21 Was fragest du mich darum? Frage die darum, die gehöret haben, was ich zu ihnen geredet habe. Siehe, dieselbigen wissen, was ich gesagt habe. |
22 En toen Hij dit zei, gaf een van de dienaars die daarbij stond, Jezus een slag in het gezicht en zei: Antwoordt U zo de hogepriester? |
22 En toen hij dit zeide, gaf een van de dienaren, die daarbij stonden, Jezus een kinnebakslag, zeggende: Zult gij den Hogepriester alzo antwoorden? |
22 Toen hij dit zeide, gaf een der dienaren, die er bij stond, Jezus een slag in het gezicht en zeide: Antwoordt gij zo den hogepriester? |
22 En toen Hij dit zeide, gaf een van de dienaars, die erbij stond, Jezus een slag in het gelaat en zeide: Antwoordt Gij zo de hogepriester? |
22 Als er aber solches redete, gab der Diener einer, die dabeistunden, Jesu einen Backenstreich und sprach: Sollst du dem Hohenpriester also antworten? |
23 Jezus antwoordde hem: Als Ik verkeerd gesproken heb, bewijs dan wat er verkeerd is; maar als Ik terecht gesproken heb, waarom slaat u Mij dan? |
23 Jezus antwoordde hem: Heb ik kwalijk gesproken, zo bewijs, dat het kwaad is; heb ik recht gesproken, waarom slaat gij mij? |
23 Jezus antwoordde hem: Heb ik iets verkeerds gezegd, zeg dan waarin dat verkeerde bestaat; heb ik goed gesproken, waarom slaat gij mij dan? |
23 Jezus antwoordde hem: Indien Ik verkeerd gesproken heb, geef aan wat verkeerd was, maar indien het goed was, waarom slaat gij Mij? |
23 Jesus antwortete: Hab' ich übel geredet, so beweise es, daß es böse sei; habe ich aber recht geredet, was schlägest du mich? |
24 Annas nu had Hem gebonden naar Kajafas, de hogepriester, gezonden. |
24 Annas nu zond hem gebonden tot den Hogepriester Kájafas. |
24 Toen zond Annas hem geboeid naar den hogepriester Kajafas. |
24 Annas dan zond Hem geboeid naar Kajafas, de hogepriester. |
24 Und Hannas sandte ihn gebunden zu dem Hohenpriester Kaiphas. |
25 En Simon Petrus stond zich te warmen. Zij zeiden dan tegen hem: Bent ook u niet een van Zijn discipelen? Hij ontkende het en zei: Dat ben ik niet. |
25 En Simon Petrus stond en warmde zich. Toen zeiden zij tot hem: Zijt gij niet ook een van zijne jongeren? Maar hij loochende het, en zeide: Ik ben het niet. |
25 Simon Petrus dan stond zich te warmen. Daar zeiden zij tot hem: Gij zijt toch niet een van zijn leerlingen? Hij loochende het en zeide: Neen. |
25 En Simon Petrus stond zich te warmen. Zij zeiden dan tot hem: Gij behoort toch ook niet tot zijn discipelen? Hij ontkende het en zeide: Ik niet! |
25 Simon Petrus aber stund und wärmete sich. Da sprachen sie zu ihm: Bist du nicht seiner Jünger einer? Er verleugnete aber und sprach: Ich bin's nicht. |
26 Een van de slaven van de hogepriester, die familie was van hem bij wie Petrus het oor afgeslagen had, zei: Heb ik u niet met Hem in de hof gezien? |
26 Een van des Hogepriesters knechten, een bloedverwant desgenen, wien Petrus het oor afgehouwen had, zeide: Zag ik u niet in den hof bij hem? |
26 Nu zeide een der slaven van den hogepriester, een bloedverwant van den man wiens oor Petrus afgehouwen had: Heb ik u niet in den tuin bij hem gezien? |
26 Een der slaven van de hogepriester, een verwant van hem, wiens oor Petrus had afgeslagen, zeide: Zag ik u niet in de hof met Hem? |
26 Spricht des Hohenpriesters Knechte einer, ein Gefreundeter des, dem Petrus das Ohr abgehauen hatte: Sah ich dich nicht im Garten bei ihm? |
27 Petrus dan ontkende het opnieuw. En meteen kraaide de haan. |
27 Toen loochende Petrus het wederom; en terstond kraaide de haan. |
27 Wederom loochende Petrus het, en aanstonds kraaide de haan. |
27 Petrus dan ontkende het wederom en terstond daarop kraaide een haan. |
27 Da verleugnete Petrus abermal; und alsbald krähete der Hahn. |
28 Ze brachten dan Jezus van Kajafas naar het gerechtsgebouw, en het was 's morgens vroeg. En zij gingen het gerechtsgebouw niet in, opdat zij niet bezoedeld zouden worden, maar het Pascha konden eten. |
28 Nu leidden zij Jezus van Kájafas naar het rechthuis; en het was vroeg. En zij gingen niet in het rechthuis, opdat zij niet verontreinigd zouden worden, maar het pascha eten mochten. |
28 Zij brachten dan Jezus van Kajafas naar het rechthuis; het was nog vroeg; en zij gingen het rechthuis niet binnen om zich niet te verontreinigen maar het Pascha te mogen eten. |
28 Zij brachten Jezus dan van Kajafas naar het gerechtsgebouw. En het was vroeg in de morgen; doch zelf gingen zij het gerechtsgebouw niet binnen, om zich niet te verontreinigen, maar het Pascha te kunnen eten. |
28 Da führeten sie Jesum von Kaiphas vor das Richthaus. Und es war früh. Und sie gingen nicht in das Richthaus, auf daß sie nicht unrein würden, sondern Ostern essen möchten. |
29 Pilatus dan ging naar buiten, naar hen toe en zei: Welke aanklacht brengt u tegen deze Mens in? |
29 Toen ging Pilatus tot hen uit, en zeide: Welke beschuldiging brengt gij tegen dezen mens in? |
29 Daarom kwam Pilatus naar buiten tot hen en zeide: Waarvan beschuldigt gij dezen mens? |
29 Pilatus dan kwam tot hen naar buiten en zeide: Welke aanklacht brengt gij tegen deze mens in? |
29 Da ging Pilatus zu ihnen heraus und sprach: Was bringet ihr für Klage wider diesen Menschen? |
30 Zij antwoordden en zeiden tegen hem: Als Deze geen misdadiger was, zouden wij Hem niet aan u overgeleverd hebben. |
30 Zij antwoordden en zeiden tot hem: Ware deze geen kwaaddoener, wij zouden hem u niet overgeleverd hebben. |
30 Zij antwoordden hem: Indien hij geen boosdoener was, zouden wij hem niet aan u overleveren. |
30 Zij antwoordden en zeiden tot hem: Indien Hij geen boosdoener was, zouden wij Hem niet aan u overleveren! |
30 Sie antworteten und sprachen zu ihm: Wäre dieser nicht ein Übeltäter wir hätten dir ihn nicht überantwortet. |
31 Pilatus dan zei tegen hen: Neemt u Hem en oordeel Hem volgens uw wet. De Joden dan zeiden tegen hem: Het is ons niet geoorloofd iemand te doden. |
31 Toen zeide Pilatus tot hen: Neemt gij hem dan en oordeelt hem naar uwe wet. Toen zeiden de Joden tot hem: Wij mogen niemand doden; |
31 Pilatus zeide tot hen: Neemt gij hem dan en vonnist hem naar uw wet. De Joden zeiden tot hem: Het is ons niet geoorloofd iemand ter dood te brengen. |
31 Pilatus dan zeide tot hen: Neemt gij Hem en oordeelt Hem naar uw wet. De Joden dan zeiden tot hem: Het is ons niet geoorloofd iemand ter dood te brengen; |
31 Da sprach Pilatus zu ihnen: So nehmet ihr ihn hin und richtet ihn nach eurem Gesetz. Da sprachen die Juden zu ihm: Wir dürfen niemand töten |
32 Dat gebeurde opdat het woord vervuld zou worden dat Jezus gesproken had, toen Hij aanduidde wat voor dood Hij zou sterven. |
32 --opdat vervuld werd het woord van Jezus, dat hij gezegd had, toen hij te kennen gaf welk een dood hij sterven zou. |
32 Zo moest het woord van Jezus vervuld worden, toen hij aanduidde welken dood hij zou sterven. |
32 Opdat het woord van Jezus vervuld werd, dat Hij gezegd had, aanduidende, welke dood Hij sterven zou. |
32 (auf daß erfüllet würde das Wort Jesu, welches er sagte, da er deutete, welches Todes er sterben würde). |
33 Pilatus dan ging het gerechtsgebouw weer in, riep Jezus en zei tegen Hem: Bent U de Koning van de Joden? |
33 --Toen ging Pilatus weder binnen in het rechthuis, en riep Jezus, en zeide tot hem: Zijt gij de koning der Joden? |
33 Pilatus ging weer in het rechthuis, riep Jezus tot zich en zeide: Zijt gij de koning der Joden? |
33 Pilatus dan keerde terug in het gerechtsgebouw en riep Jezus en zeide tot Hem: Zijt Gij de Koning der Joden? |
33 Da ging Pilatus wieder hinein ins Richthaus und rief Jesu und sprach zu ihm: Bist du der Juden König? |
34 Jezus antwoordde hem: Zegt u dit uit uzelf of hebben anderen het u over Mij gezegd? |
34 Jezus antwoordde: Zegt gij dit van uzelven, of hebben anderen het u van mij gezegd? |
34 Jezus antwoordde: Zegt gij dit uit uzelf of is het u door anderen van mij gezegd? |
34 Jezus antwoordde: Zegt gij dit uit uzelf of hebben anderen u over Mij gesproken? |
34 Jesus antwortete: Redest du das von dir selbst, oder haben's dir andere von mir gesagt? |
35 Pilatus antwoordde: Ben ik soms een Jood? Uw eigen volk en de overpriesters hebben U aan mij overgeleverd; wat hebt U gedaan? |
35 Pilatus antwoordde: Ben ik een Jood? Uw volk en de Hogepriesters hebben u aan mij overgeleverd: wat hebt gij gedaan? |
35 Pilatus antwoordde: Ik ben toch geen Jood! Uw volk en de overpriesters hebben u aan mij overgeleverd. Wat hebt gij gedaan? |
35 Pilatus antwoordde: Ben ik soms een Jood? Uw volk en de overpriesters hebben U aan mij overgeleverd; wat hebt Gij gedaan? |
35 Pilatus antwortete: Bin ich ein Jude? Dein Volk und die Hohenpriester haben dich mir überantwortet; was hast du getan? |
36 Jezus antwoordde: Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld. Als Mijn Koninkrijk van deze wereld was, zouden Mijn dienaars gestreden hebben, opdat Ik niet aan de Joden overgeleverd zou worden, maar nu is Mijn Koninkrijk niet van hier. |
36 Jezus antwoordde: Mijn rijk is niet van deze wereld; indien mijn rijk van deze wereld was, dan zouden mijne dienaars voor mij gestreden hebben, dat ik den Joden niet overgeleverd werd; maar nu is mijn rijk niet van hier. |
36 Jezus antwoordde: Mijn koninkrijk is niet van deze wereld; indien mijn koninkrijk een werelds rijk was, zouden mijn dienaren hebben gestreden, opdat ik niet aan de Joden werd overgeleverd; nu is mijn koninkrijk niet van hier. |
36 Jezus antwoordde: Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld; indien mijn Koninkrijk van deze wereld geweest was, zouden mijn dienaars gestreden hebben, opdat Ik niet aan de Joden zou worden overgeleverd; nu echter is mijn Koninkrijk niet van hier. |
36 Jesus antwortete: Mein Reich ist nicht von dieser Welt. Wäre mein Reich von dieser Welt, meine Diener würden drob kämpfen, daß ich den Juden nicht überantwortet würde; aber nun ist mein Reich nicht von dannen. |
37 Pilatus dan zei tegen Hem: U bent dus toch een koning? Jezus antwoordde: U zegt dat Ik een Koning ben. Hiervoor ben Ik geboren en hiervoor ben Ik in de wereld gekomen: om voor de waarheid te getuigen. Iedereen die uit de waarheid is, geeft aan Mijn stem gehoor. |
37 Toen zeide Pilatus tot hem: Zo zijt gij dan toch een koning? Jezus antwoordde: Gij zegt het; ik ben een koning. Ik ben daartoe geboren en in de wereld gekomen, opdat ik der waarheid getuigenis zou geven. Wie uit de waarheid is, die hoort mijne stem. |
37 Pilatus zeide tot hem: Gij zijt toch geen koning? Jezus antwoordde: Gijzelf zegt dat ik een koning ben. Hiertoe ben ik geboren en hiertoe in de wereld gekomen om te getuigen van de waarheid. |
37 Pilatus dan zeide tot Hem: Zijt Gij dus toch een koning? Jezus antwoordde: Gij zegt, dat Ik koning ben. Hiertoe ben Ik geboren en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen, opdat Ik voor de waarheid zou getuigen; een ieder, die uit de waarheid is, hoort naar mijn stem. |
37 Da sprach Pilatus zu ihm: So bist du dennoch ein König? Jesus antwortete: Du sagst es, ich bin ein König. Ich bin dazu geboren und in die Welt kommen, daß ich die Wahrheit zeugen soll. Wer aus der Wahrheit ist, der höret meine Stimme. |
38 Pilatus zei tegen Hem: Wat is waarheid? En nadat hij dat gezegd had, ging hij opnieuw naar buiten naar de Joden, en zei tegen hen: Ik vind geen schuld in Hem. |
38 Pilatus zeide tot hem: Wat is waarheid! En toen hij dat gezegd had, ging hij weder uit tot de Joden, en zeide tot hen: Ik vind geen schuld in hem. |
38 Ieder die uit de waarheid is hoort naar mij. Pilatus zeide tot hem: Wat is waarheid? En na dit gezegd te hebben ging hij weer naar buiten tot de Joden en zeide tot hen: Ik vind generlei schuld in hem. |
38 Pilatus zeide tot Hem: Wat is waarheid? En na dit gezegd te hebben, kwam hij weder naar buiten tot de Joden en zeide tot hen: Ik vind geen schuld in Hem. |
38 Spricht Pilatus zu ihm: Was ist Wahrheit? Und da er das gesagt, ging er wieder hinaus zu den Juden und spricht zu ihnen: Ich finde keine Schuld an ihm. |
39 Maar u hebt de gewoonte dat ik op het Pascha iemand voor u loslaat. Wilt u dan dat ik de Koning van de Joden voor u loslaat? |
39 Doch gij hebt ene gewoonte, dat ik u op Pasen éénen loslaat: wilt gij nu, dat ik u den koning der Joden loslate? |
39 Maar gij zijt gewoon dat ik voor u op het Paaschfeest een in vrijheid stel; wilt gij dat ik voor u den koning der Joden in vrijheid stel? |
39 Maar bij u bestaat het gebruik, dat ik u op Pascha iemand loslaat: wilt gij dan, dat ik u de Koning der Joden loslaat? |
39 Ihr habt aber eine Gewohnheit, daß ich euch einen auf Ostern losgebe; wollt ihr nun, daß ich euch der Juden König losgebe? |
40 Zij dan schreeuwden allemaal opnieuw: Niet Deze, maar Barabbas! En Barabbas was een misdadiger. |
40 Toen schreeuwden zij allen wederom, zeggende: Niet dezen, maar Barabbas! Barabbas nu was een moordenaar. |
40 Zij riepen wederom: Niet hem, maar Barabbas! Barabbas nu was een rover. |
40 Zij schreeuwden dan wederom en zeiden: Hem niet, maar Barabbas! En Barabbas was een rover. |
40 Da schrieen sie wieder allesamt und sprachen: Nicht diesen, sondern Barabbas. Barabbas aber war ein Mörder. |