|
1 Jezus dan kwam zes dagen voor het Pascha in Bethanië, waar Lazarus was, die gestorven was maar die Hij uit de doden opgewekt had. |
1 Zes dagen Vóór Pasen kwam Jezus te Bethanië, waar Lazarus was, de gestorvene, dien hij had opgewekt uit de doden. |
1 Zes dagen voor Pasen kwam Jezus in Bethanie, waar Lazarus, dien Jezus uit de doden had opgewekt, woonde. |
1 Jezus dan kwam zes dagen voor het Pascha te Betanie, waar Lazarus was, die Jezus uit de doden had opgewekt. |
1 Sechs Tage vor Ostern kam Jesus gen Bethanien, da Lazarus war, der Verstorbene, welchen Jesus auferwecket hatte von den Toten. |
2 Zij nu bereidden daar een maaltijd voor Hem, en Martha bediende; en Lazarus was een van hen die met Hem aanlagen. |
2 Aldaar bereidden zij hem een maaltijd, en Martha diende; en Lazarus was een van degenen, die met hem aan tafel zaten. |
2 Zij bereidden hem daar een maaltijd; Martha bediende, en Lazarus was een dergenen die met hem aanlagen. |
2 Zij richtten daar dan een maaltijd voor Hem aan en Marta bediende, en Lazarus was een van hen, die met Hem aan tafel waren. |
2 Daselbst machten sie ihm ein Abendmahl, und Martha dienete; Lazarus aber war der einer, die mit ihm zu Tische saßen. |
3 Maria dan nam een pond zuivere narduszalf van zeer grote waarde, zalfde de voeten van Jezus en droogde Zijn voeten met haar haren af; en het huis werd vervuld met de geur van de zalf. |
3 Toen nam Maria een pond zalfolie van onvervalschten kostelijken nardus, en zalfde de voeten van Jezus, en droogde met hare haren zijne voeten af; en het huis werd vervuld van den geur der zalfolie. |
3 Toen nam Maria een pond echte kostbare narduszalf, zalfde daarmee Jezus voeten en droogde met heur haar zijn voeten af. Het huis werd vervuld van den geur der zalf. |
3 Maria dan nam een pond echte, kostbare nardusmirre, en zij zalfde de voeten van Jezus en droogde zijn voeten af met haar haren; en de geur der mirre verspreidde zich door het gehele huis. |
3 Da nahm Maria ein Pfund Salbe von ungefälschter, köstlicher Narde und salbete die Füße Jesu und trocknete mit ihrem Haar seine Füße. Das Haus aber ward voll vom Geruch der Salbe. |
4 Toen zei een van Zijn discipelen, Judas Iskariot, de zoon van Simon, die Hem verraden zou: |
4 Toen zeide een van zijne jongeren, Judas, Simons zoon, Iskariot, die hem daarna verried: |
4 Nu zeide Judas van Iskariot, een zijner leerlingen, die hem overleveren zou: |
4 Maar Judas Iskariot, een van zijn discipelen, die Hem verraden zou, zeide: |
4 Da sprach seiner Jünger einer, Judas, Simons Sohn, Ischariot, der ihn hernach verriet: |
5 Waarom is deze zalf niet voor driehonderd penningen verkocht en aan de armen gegeven? |
5 Waarom is deze zalfolie niet verkocht voor driehonderd penningen, en [het geld] den armen gegeven? |
5 Waarom is die zalf niet verkocht voor driehonderd sikkelen en dat geld aan de armen gegeven? |
5 Waarom is deze mirre niet voor driehonderd schellingen verkocht en aan de armen gegeven? |
5 Warum ist diese Salbe nicht verkauft um dreihundert Groschen und den Armen gegeben? |
6 En dit zei hij niet omdat hij zich bekommerde om de armen, maar omdat hij een dief was, en de beurs beheerde en droeg wat gegeven werd. |
6 Doch dit zeide hij niet omdat hij voor de armen bezorgd was, maar omdat hij een dief was, en de beurs had, en droeg wat er gegeven werd. |
6 Dit zeide hij, niet omdat de armen hem na aan het hart lagen, maar omdat hij een dief was en, daar hij de kas hield, wegnam wat er in werd gedaan. |
6 Maar dit zeide hij niet, omdat hij zich om de armen bekommerde, maar omdat hij een dief was en als beheerder der kas de inkomsten wegnam. |
6 Das sagte er aber nicht, daß er nach den Armen fragte, sondern er war ein Dieb und hatte den Beutel und trug, was gegeben ward. |
7 Jezus dan zei: Laat haar begaan; zij heeft dit bewaard met het oog op de dag van Mijn begrafenis. |
7 Toen zeide Jezus: Laat haar met vrede; dit heeft zij bewaard tegen den dag mijner begrafenis. |
7 Jezus zeide: Hinder haar niet; laat zij het bewaren voor den dag mijner begrafenis; |
7 Jezus dan zeide: Laat haar begaan en het bewaren voor de dag mijner begrafenis; |
7 Da sprach Jesus: Laß sie mit Frieden! Solches hat sie behalten zum Tage meines Begräbnisses. |
8 Want de armen hebt u altijd bij u, maar Mij hebt u niet altijd. |
8 Want armen hebt gij altijd bij u, maar mij hebt gij niet altijd. |
8 want de armen hebt gij altijd bij u, mij niet. |
8 Want de armen hebt gij altijd bij u, maar Mij hebt gij niet altijd. |
8 Denn Arme habt ihr allezeit bei euch; mich aber habt ihr nicht allezeit. |
9 Een grote menigte dan van de Joden kwam te weten dat Hij daar was; en zij kwamen niet alleen vanwege Jezus, maar ook om Lazarus te zien, die Hij uit de doden opgewekt had. |
9 Toen vernam een grote menigte der Joden, dat hij aldaar was; en zij kwamen niet alleen om Jezus' wil, maar opdat zij ook Lazarus zouden zien, dien hij van de doden opgewekt had. |
9 Toen men vernam dat hij daar was, kwam er een grote menigte Joden, niet alleen om Jezus, maar ook om Lazarus te zien, dien hij uit de doden opgewekt had. |
9 De grote menigte uit de Joden dan kwam te weten, dat Hij daar was, en zij kwamen niet alleen om Jezus, maar ook opdat zij Lazarus zouden zien, die Hij uit de doden had opgewekt. |
9 Da erfuhr viel Volks der Juden, daß er daselbst war, und kamen nicht um Jesu willen allein, sondern daß sie auch Lazarus sähen, welchen er von den Toten erweckt hatte. |
10 En de overpriesters beraadslaagden om ook Lazarus te doden, |
10 De Hogepriesters nu beraamden, dat zij ook Lazarus zouden doden; |
10 Maar de overpriesters maakten het plan ook Lazarus te doden, |
10 En de overpriesters beraadslaagden om ook Lazarus te doden, |
10 Aber die Hohenpriester trachteten danach, daß sie auch Lazarus töteten. |
11 omdat omwille van hem velen van de Joden wegliepen en in Jezus geloofden. |
11 want om zijnentwil gingen vele Joden heen en geloofden in Jezus. |
11 omdat vele Joden hem gingen zien en dan in Jezus geloofden. |
11 Daar vele der Joden ter wille van hem kwamen en in Jezus geloofden. |
11 Denn um seinetwillen gingen viel Juden hin und glaubten an Jesum. |
12 Toen de volgende dag een grote menigte die naar het feest gekomen was, hoorde dat Jezus naar Jeruzalem kwam, |
12 Des anderen daags, toen veel volk, dat op het feest gekomen was, hoorde, dat Jezus naar Jeruzalem kwam, |
12 Toen den volgenden dag de talrijke schare die tot het feest was opgegaan hoorde dat Jezus naar Jeruzalem kwam, |
12 De volgende dag, toen de grote menigte, die voor het feest gekomen was, hoorde, dat Jezus naar Jeruzalem kwam, |
12 Des andern Tages, viel Volks, das aufs Fest kommen war, da es hörete, daß Jesus kommt gen Jerusalem, |
13 namen zij de takken van de palmbomen en gingen de stad uit Hem tegemoet en riepen: Hosanna! Gezegend is Hij Die komt in de Naam van de Heere, de Koning van Israël! |
13 namen zij palmtakken, en gingen uit hem te gemoet, en riepen: Hosanna, geloofd zij die komt in den naam des Heren, de koning van Israël! |
13 namen zij palmtakken, gingen hem tegemoet en riepen: Hozanna, gezegend met den naam des Heeren zij hij die komt, Israels koning! |
13 Namen zij palmtakken, gingen uit Hem tegemoet, en riepen: Hosanna, gezegend Hij, die komt in de naam des Heren! en: De koning van Israel! |
13 nahmen sie Palmenzweige und gingen hinaus ihm entgegen und schrieen: Hosianna! Gelobet sei, der da kommt in dem Namen des HERRN, ein König von Israel! |
14 En toen Jezus een jonge ezel gevonden had, ging Hij daarop zitten, zoals geschreven is: |
14 En Jezus vond een jongen ezel, en reed daarop, gelijk geschreven staat: |
14 Jezus vond een ezel en ging er op zitten, zoals geschreven staat: |
14 En Jezus vond een jonge ezel en Hij ging erop zitten, gelijk geschreven is: |
14 Jesus aber überkam ein Eselein und ritt darauf, wie denn geschrieben stehet: |
15 Wees niet bevreesd, dochter van Sion, zie, uw Koning komt, zittend op het veulen van een ezelin. |
15 "Vrees niet, gij dochter Sions. Zie, uw koning komt, rijdende op het veulen ener ezelin". |
15 Vrees niet, dochter Sions, uw koning komt, gezeten op het veulen ener ezelin. |
15 Wees niet bevreesd, dochter Sions, zie, uw Koning komt, gezeten op het veulen van een ezel. |
15 Fürchte dich nicht, du Tochter Zion; siehe, dein König kommt reitend auf einem Eselsfüllen! |
16 Dit nu begrepen Zijn discipelen eerst niet, maar toen Jezus verheerlijkt was, herinnerden zij zich dat dit over Hem geschreven was en dat zij dit met Hem gedaan hadden. |
16 Doch dit begrepen zijne jongeren in het eerst niet; maar toen Jezus verheerlijkt was, gedachten zij er aan, dat dit van hem geschreven was, en dat zij hem dit gedaan hadden. |
16 Dit begrepen de leerlingen eerst niet, maar toen Jezus verheerlijkt was, herinnerden zij zich dat dit van hem geschreven stond en zij hem dit hadden gedaan. |
16 Dit begrepen zijn discipelen aanvankelijk niet, maar toen Jezus verheerlijkt was, toen herinnerden zij zich, dat dit met het oog op Hem geschreven was en dat zij dit met Hem gedaan hadden. |
16 Solches aber verstunden seine Jünger zuvor nicht, sondern da Jesus verkläret ward, da dachten sie daran, daß solches war von ihm geschrieben, und sie solches ihm getan hatten. |
17 De menigte dan die bij Hem geweest was toen Hij Lazarus uit het graf geroepen en hem uit de doden opgewekt had, getuigde daarvan. |
17 En het volk, dat bij hem was, toen hij Lazarus uit het graf riep en uit de doden opwekte, gaf hem getuigenis. |
17 De schare die hem vergezelde getuigde dat hij Lazarus uit het graf geroepen en hem uit de doden opgewekt had. |
17 De schare dan, die bij Hem was geweest, toen Hij Lazarus uit het graf geroepen en hem uit de doden opgewekt had, getuigde daarvan. |
17 Das Volk aber, das mit ihm war, da er Lazarus aus dem Grabe rief und von den Toten auferweckte, rühmete die Tat. |
18 Daarom ging de menigte Hem ook tegemoet, omdat zij gehoord had dat Hij dat teken gedaan had. |
18 Daarom ging ook het volk hem te gemoet, toen zij hoorden, dat hij dat teken gedaan had. |
18 Juist daarom kwam hem een schare tegemoet, omdat zij gehoord hadden dat hij dat wonder gedaan had. |
18 Daarom ging de schare Hem ook tegemoet, omdat zij gehoord hadden, dat Hij dit teken gedaan had. |
18 Darum ging ihm auch das Volk entgegen, da sie höreten, er hätte solches Zeichen getan. |
19 De Farizeeën dan zeiden tegen elkaar: U ziet dat u totaal niets bereikt! Zie, de hele wereld loopt achter Hem aan. |
19 De Farizeën nu zeiden onder elkander: Gij ziet, dat gij niet vordert; zie, de gehele wereld loopt hem na. |
19 Daarom zeiden de Farizeen onder elkander: Gij ziet dat gij niet vordert. Zie de wereld loopt hem achterna. |
19 De Farizeeen dan zeiden tot elkander: Gij ziet voor uw ogen, dat gij niets bereikt; zie, de gehele wereld loopt Hem na. |
19 Die Pharisäer aber sprachen untereinander: Ihr sehet, daß ihr nichts ausrichtet; siehe, alle Welt läuft ihm nach. |
20 Nu waren er enkele Grieken onder hen die gekomen waren om op het feest te aanbidden. |
20 En er waren sommige Grieken onder degenen, die opgekomen waren, opdat zij op het feest zouden aanbidden. |
20 Onder hen die opgingen om op het feest te aanbidden waren enige Grieken; |
20 Er waren enige Grieken onder hen, die opgingen om op het feest te aanbidden: |
20 Es waren aber etliche Griechen unter denen, die hinaufkommen waren, daß sie anbeteten auf das Fest. |
21 Die dan gingen naar Filippus, die van Bethsaïda in Galilea afkomstig was, en vroegen hem: Heer, wij willen Jezus graag zien. |
21 Dezen traden tot Filippus, die van Bethsaïda uit Galiléa was, en vroegen hem, en zeiden: Heer, wij wilden Jezus gaarne zien. |
21 dezen kwamen tot Filippus--die afkomstig was uit Bethsaida in Galilea--en vroegen hem: Heer, wij willen Jezus zien. |
21 Dezen dan gingen tot Filippus, die van Betsaida in Galilea was, en vroegen hem en zeiden: Heer, wij zouden Jezus wel willen zien. |
21 Die traten zu Philippus, der von Bethsaida aus Galiläa war, baten ihn und sprachen: HERR, wir wollten Jesum gerne sehen. |
22 Filippus kwam en zei het tegen Andreas, en Andreas en Filippus zeiden het op hun beurt tegen Jezus. |
22 Filippus kwam en zeide het aan Andréas, en Filippus en Andréas zeiden het verder aan Jezus. |
22 Filippus zeide dit aan Andreas; toen gingen Andreas en Filippus het aan Jezus zeggen. |
22 Filippus ging en zeide het aan Andreas; Andreas en Filippus gingen en zeiden het aan Jezus. |
22 Philippus kommt und sagt's Andreas, und Philippus und Andreas sagten's weiter Jesu. |
23 Maar Jezus antwoordde hun: Het uur is gekomen dat de Zoon des mensen verheerlijkt zal worden. |
23 Maar Jezus antwoordde hun, zeggende: De tijd is gekomen, dat des Mensen Zoon zal verheerlijkt worden. |
23 Jezus antwoordde hun: De ure is gekomen waarin de Mensenzoon verheerlijkt wordt. |
23 Maar Jezus antwoordde hun en zeide: De ure is gekomen, dat de Zoon des mensen moet verheerlijkt worden. |
23 Jesus aber antwortete ihnen und sprach: Die Zeit ist kommen, daß des Menschen Sohn verkläret werde. |
24 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Als de tarwekorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft hij alleen, maar als hij sterft, draagt hij veel vrucht. |
24 Voorwaar, voorwaar ik zeg u: Indien de tarwekorrel niet in de aarde valt en sterft, zo blijft zij alleen; maar indien zij sterft, brengt zij vele vruchten voort. |
24 Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, indien de tarwekorrel niet in den grond valt en sterft, blijft zij alleen; maar sterft zij, dan draagt zij veel vrucht. |
24 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, indien de graankorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft zij op zichzelf; maar indien zij sterft, brengt zij veel vrucht voort. |
24 Wahrlich, wahrlich, ich sage euch: Es sei denn, daß das Weizenkorn in die Erde falle und ersterbe, so bleibt's alleine; wo es aber erstirbt, so bringt's viel Früchte. |
25 Wie zijn leven liefheeft, zal het verliezen, en wie zijn leven haat in deze wereld, zal het behouden tot het eeuwige leven. |
25 Wie zijn leven liefheeft, zal het verliezen; en wie zijn leven in deze wereld haat, zal het behouden ten eeuwigen leven. |
25 Wie zijn leven liefheeft verliest het, en wie zijn leven haat in deze wereld zal het bewaren voor het eeuwige leven. |
25 Wie zijn leven liefheeft, maakt dat het verloren gaat, maar wie zijn leven haat in deze wereld, zal het bewaren ten eeuwigen leven. |
25 Wer sein Leben liebhat, der wird's verlieren; und wer sein Leben auf dieser Welt hasset, der wird's erhalten zum ewigen Leben. |
26 Als iemand Mij dient, laat hij Mij volgen, en waar Ik ben, daar zal ook Mijn dienaar zijn. En als iemand Mij dient, zal de Vader hem eren. |
26 Wie mij dienen wil, die volge mij; en waar ik ben, daar zal ook mijn dienaar zijn. En wie mij dienen wil, dien zal mijn Vader eren. |
26 Indien iemand mij dient, moet hij mij volgen, en waar ik ben, daar zal ook mijn dienaar zijn: indien iemand mij dient, zal de Vader hem eren. |
26 Indien iemand Mij wil dienen, hij volge Mij, en waar Ik ben, daar zal ook mijn dienaar zijn. Indien iemand Mij dienen wil, de Vader zal hem eren. |
26 Wer mir dienen will, der folge mir nach; und wo ich bin, da soll mein Diener auch sein. Und wer mir dienen wird, den wird mein Vater ehren. |
27 Nu is Mijn ziel in beroering en wat zal Ik zeggen? Vader, verlos Mij uit dit uur! Maar hierom ben Ik in dit uur gekomen. |
27 Nu is mijne ziel bedroefd, en wat zal ik zeggen? Vader, help mij uit deze ure! Doch hierom ben ik in deze ure gekomen. |
27 Nu is mijn ziel ontroerd, en wat zal ik zeggen? Vader, verlos mij uit deze ure? Maar daarvoor ben ik in deze ure gekomen. |
27 Nu is mijn ziel ontroerd, en wat zal Ik zeggen? Vader, verlos Mij uit deze ure! Maar hiertoe ben Ik in deze ure gekomen. |
27 Jetzt ist meine Seele betrübet. Und was soll ich sagen? Vater, hilf mir aus dieser Stunde! Doch darum bin ich in diese Stunde kommen. |
28 Vader, verheerlijk Uw Naam! Er kwam dan een stem uit de hemel: En Ik heb Hem verheerlijkt en Ik zal Hem opnieuw verheerlijken. |
28 Vader, verheerlijk uwen naam! --Toen kwam er ene stem van den hemel: Ik heb hem verheerlijkt en zal hem wederom verheerlijken. |
28 Vader, verheerlijk uw naam. Toen kwam een stem uit den hemel: Ik heb hem verheerlijkt en zal hem weer verheerlijken. |
28 Vader, verheerlijk uw naam! Toen kwam een stem uit de hemel: Ik heb hem verheerlijkt, en Ik zal hem nogmaals verheerlijken! |
28 Vater, verkläre deinen Namen! Da kam eine Stimme vom Himmel: Ich hab' ihn verkläret und will ihn abermal verklären. |
29 De menigte dan die daar stond en dit hoorde, zei dat er een donderslag geweest was. Anderen zeiden: Een engel heeft tot Hem gesproken. |
29 Toen zeide het volk, dat daarbij stond en toehoorde: Het dondert. Anderen zeiden: Een engel sprak met hem. |
29 De schare die daarbij stond en het hoorde zeide dat het een donderslag was; anderen zeiden: Een engel heeft tot hem gesproken. |
29 De schare dan, die daar stond en toehoorde, zeide, dat er een donderslag geweest was; anderen zeiden: Een engel heeft tot Hem gesproken. |
29 Da sprach das Volk, das dabeistund und zuhörete: Es donnerte! Die andern sprachen: Es redete ein Engel mit ihm. |
30 Jezus antwoordde en zei: Niet voor Mij is deze stem er geweest, maar voor u. |
30 Jezus antwoordde en zeide: Deze stem is niet om mijnentwil geschied, maar om uwentwil. |
30 Jezus antwoordde: Niet voor mij heeft deze stem geklonken, maar voor u. |
30 Jezus antwoordde en zeide: Niet om Mij is die stem er geweest, maar om u. |
30 Jesus antwortete und sprach: Diese Stimme ist nicht um meinetwillen geschehen, sondern um euretwillen. |
31 Nu wordt het oordeel over deze wereld voltrokken, nu zal de vorst van deze wereld buitengeworpen worden. |
31 Nu gaat het oordeel over de wereld; nu zal de vorst dezer wereld uitgestoten worden: |
31 Nu wordt het oordeel over deze wereld voltrokken; nu zal de Overste dezer wereld buitengeworpen worden; |
31 Nu gaat er een oordeel over deze wereld; nu zal de overste dezer wereld buitengeworpen worden; |
31 Jetzt gehet das Gericht über die Welt; nun wird der Fürst dieser Welt ausgestoßen werden. |
32 En Ik, als Ik van de aarde verhoogd ben, zal allen naar Mij toe trekken. |
32 en ik, wanneer ik verhoogd zal zijn van de aarde, zal allen tot mij trekken. |
32 En ik zal, wanneer ik verhoogd word van de aarde allen tot mij trekken. |
32 En als Ik van de aarde verhoogd ben, zal Ik allen tot Mij trekken. |
32 Und ich, wenn ich erhöhet werde von der Erde, so will ich sie alle zu mir ziehen. |
33 (En dit zei Hij om aan te duiden welke dood Hij zou sterven.) |
33 En dit zeide hij, om te beduiden welken dood hij sterven zou. |
33 Dit zeide hij om aan te duiden welken dood hij sterven zou. |
33 En dit zeide Hij om aan te duiden, welke dood Hij sterven zou. |
33 Das sagte er aber, zu deuten, welches Todes er sterben würde. |
34 De menigte antwoordde Hem: Wij hebben uit de wet gehoord dat de Christus tot in eeuwigheid blijft. En hoe kunt U dan zeggen dat de Zoon des mensen verhoogd moet worden? Wie is die Zoon des mensen? |
34 Toen antwoordde het volk hem: Wij hebben gehoord uit de wet, dat de Christus eeuwiglijk blijft; en hoe zegt gij dan: Des Mensen Zoon moet verhoogd worden? Wie is deze Zoon des Mensen? |
34 De schare antwoordde hem: Wij hebben uit de wet gehoord dat de Christus tot in eeuwigheid blijft; hoe kunt gij dan zeggen dat de Mensenzoon verhoogd moet worden? Wie is die Mensenzoon? |
34 De schare dan antwoordde Hem: Wij hebben uit de wet gehoord, dat de Christus tot in eeuwigheid blijft; hoe kunt Gij dan zeggen, dat de Zoon des mensen moet verhoogd worden? Wie is deze Zoon des mensen? |
34 Da antwortete ihm das Volk: Wir haben gehöret im Gesetz, daß Christus ewiglich bleibe; und wie sagst du denn, des Menschen Sohn muß erhöhet werden? Wer ist dieser Menschensohn? |
35 Jezus dan zei tegen hen: Nog een korte tijd is het licht bij u; wandel zolang u het licht hebt, opdat de duisternis u niet overvalt. En wie in de duisternis wandelt, weet niet waar hij heen gaat. |
35 Toen zeide Jezus tot hen: Het licht is nog een kleinen tijd bij u: wandelt, terwijl gij het licht hebt, opdat de duisternis u niet overvalle; wie in de duisternis wandelt, weet niet waar hij heengaat. |
35 Jezus antwoordde hun: Nog een korten tijd is het licht in uw midden. Gaat in het licht zolang gij het hebt; opdat de duisternis u niet overvalle. Wie in de duisternis gaat weet niet waarheen hij gaat. |
35 Jezus dan zeide tot hen: Nog een korte tijd is het licht onder u. Wandelt, terwijl gij het licht hebt, opdat de duisternis u niet overvalle; en wie in de duisternis wandelt, weet niet, waar hij heengaat. |
35 Da sprach Jesus zu ihnen: Es ist das Licht noch eine kleine Zeit bei euch. Wandelt, dieweil ihr das Licht habt, daß euch die Finsternisse nicht überfallen. Wer in Finsternis wandelt, der weiß nicht, wo er hingehet. |
36 Zolang u het licht hebt, geloof in het licht, opdat u kinderen van het licht mag zijn. Deze dingen sprak Jezus. En Hij ging weg en verborg Zich voor hen. |
36 Gelooft in het licht, terwijl gij het hebt, opdat gij kinderen des lichts zijt. --Dit zeide Jezus, en ging weg en verborg zich voor hen. |
36 Gelooft in het licht zolang gij het licht hebt; opdat gij zonen des lichts moogt worden. Zo sprak Jezus, en daarna ging hij heen en werd aan hun oog onttrokken. |
36 Gelooft in het licht zolang gij het licht hebt, opdat gij kinderen des lichts moogt zijn. Dit sprak Jezus en Hij ging heen en verborg Zich voor hen. |
36 Glaubet an das Licht, dieweil ihr's habt, auf daß ihr des Lichtes Kinder seid. |
37 Maar hoewel Hij zoveel tekenen in hun bijzijn gedaan had, geloofden zij niet in Hem; |
37 En hoewel hij zulke tekenen voor hen deed, geloofden zij toch niet in hem, |
37 En hoewel hij zulke grote wonderen voor hun ogen had gedaan, geloofden zij niet in hem; |
37 En hoewel Hij zovele tekenen voor hun ogen gedaan had, geloofden zij niet in Hem, |
37 Solches redete Jesus und ging weg und verbarg sich vor ihnen. Und ob er wohl solche Zeichen vor ihnen tat, glaubten sie doch nicht an ihn, |
38 opdat het woord van de profeet Jesaja vervuld werd dat hij gesproken heeft: Heere, wie heeft onze prediking geloofd en aan wie is de arm van de Heere geopenbaard? |
38 opdat vervuld werd het woord van den profeet Jesaja, dat hij gesproken heeft: "Heer, wie gelooft onze prediking, en wien is de arm des Heren geopenbaard?" |
38 opdat het woord dat de profeet Jezaja gesproken heeft vervuld werd: Heer, wie heeft onze prediking gehoord en aan wien is de arm des Heeren openbaar geworden? |
38 Opdat het woord van de profeet Jesaja vervuld werd, dat hij sprak: Here, wie heeft geloofd, wat hij van ons hoorde? En aan wie is de arm des Heren geopenbaard? |
38 auf daß erfüllet würde der Spruch des Propheten Jesaja, den er sagt: HERR, wer glaubet unserm Predigen, und wem ist der Arm des HERRN offenbaret? |
39 Daarom konden zij niet geloven, omdat Jesaja verder gezegd heeft: |
39 Daarom konden zij niet geloven; want Jesaja zegt weder om: |
39 Zij konden ook niet geloven, omdat Jezaja op een andere plaats zeide: |
39 Hierom konden zij niet geloven, omdat Jesaja elders gezegd heeft: |
39 Darum konnten sie nicht glauben; denn Jesaja sagt abermal: |
40 Hij heeft hun ogen verblind en hun hart verhard, opdat zij niet met de ogen zouden zien en met het hart inzien en zich bekeren en Ik hen zou genezen. |
40 "Hij heeft hunne ogen verblind en hun hart verstokt, opdat zij met de ogen niet zien, noch met het hart verstaan en zich bekeren, en Ik hen geneze". |
40 Hij heeft hun ogen verblind en hun hart verhard; opdat zij niet zouden zien met de ogen en begrijpen met het hart en zich bekeren, en Ik hen genezen. |
40 Hij heeft hun ogen verblind en hun hart verhard, dat zij niet met hun ogen zien, met hun hart verstaan en zich bekeren, en Ik hen geneze. |
40 Er hat ihre Augen verblendet und ihr Herz verstocket, daß sie mit den Augen nicht sehen, noch mit dem Herzen vernehmen und sich bekehren, und ich ihnen hülfe. |
41 Dit zei Jesaja toen hij Zijn heerlijkheid zag en over Hem sprak. |
41 Dit zeide Jesaja, toen hij zijne heerlijkheid zag en van hem sprak. |
41 Zo sprak Jezaja omdat hij zijn heerlijkheid zag en over hem sprak, |
41 Dit zeide Jesaja, omdat hij zijn heerlijkheid zag en van Hem sprak. |
41 Solches sagte Jesaja, da er seine HERRLIchkeit sah und redete von ihm. |
42 En toch geloofden ook velen van de leiders in Hem, maar vanwege de Farizeeën beleden zij het niet, opdat zij niet uit de synagoge geworpen zouden worden. |
42 Echter geloofden ook velen van de oversten in hem; maar om der Farizeën wil beleden zij het niet, opdat zij niet in den ban gedaan werden; |
42 Evenwel, zelfs uit de overheidspersonen geloofden velen in hem, maar uit vrees voor de Farizeen kwamen zij er niet voor uit, opdat zij niet uit de synagogen zouden gebannen worden; |
42 En toch geloofden zelfs uit de oversten velen in Hem, maar ter wille van de Farizeeen kwamen zij er niet voor uit, om niet uit de synagoge te worden gebannen; |
42 Doch der Obersten glaubten viel an ihn; aber um der Pharisäer willen bekannten sie es nicht, daß sie nicht in den Bann getan würden; |
43 Want zij hadden de eer van de mensen meer lief dan de eer van God. |
43 want zij hadden de eer bij de mensen liever dan de eer bij God. |
43 want zij verkozen de eer bij de mensen boven de eer bij God. |
43 Want zij waren gesteld op de eer der mensen, meer dan op de eer van God. |
43 denn sie hatten lieber die Ehre bei den Menschen denn die Ehre bei Gott. |
44 Jezus nu riep en zei: Wie in Mij gelooft, gelooft niet in Míj maar in Hem Die Mij gezonden heeft. |
44 Jezus nu riep en zeide: Wie in mij gelooft, die gelooft niet in mij, maar in dengene die mij gezonden heeft; en wie mij ziet, |
44 Jezus predikte met luide stem: Wie in mij gelooft gelooft niet in mij, maar in mijn Zender, |
44 Jezus riep en zeide: Wie in Mij gelooft, gelooft niet in Mij, maar in Hem, die Mij gezonden heeft; |
44 Jesus aber rief und sprach: Wer an mich glaubet, der glaubet nicht an mich, sondern an den, der mich gesandt hat. |
45 En wie Mij ziet, ziet Hem Die Mij gezonden heeft. |
45 die ziet dengene die mij gezonden heeft. |
45 en wie mij ziet ziet mijn Zender. |
45 En wie Mij aanschouwt, aanschouwt Hem, die Mij gezonden heeft. |
45 Und wer mich siehet, der siehet den, der mich gesandt hat. |
46 Ik ben een licht, in de wereld gekomen opdat ieder die in Mij gelooft, niet in de duisternis blijft. |
46 Ik ben in de wereld gekomen als een licht, opdat wie in mij gelooft niet in de duisternis blijve. |
46 Ik ben als een licht in de wereld gekomen, opdat ieder die in mij gelooft niet in de duisternis blijve. |
46 Ik ben als een licht in de wereld gekomen, opdat een ieder, die in Mij gelooft, niet in de duisternis blijve. |
46 Ich bin kommen in die Welt ein Licht, auf daß, wer an mich glaubet, nicht in Finsternis bleibe. |
47 En als iemand Mijn woorden hoort en niet gelooft, veroordeel Ik hem niet, want Ik ben niet gekomen om de wereld te veroordelen, maar om de wereld zalig te maken. |
47 En wie mijne woorden hoort en niet gelooft, dien zal ik niet oordelen; want ik ben niet gekomen, opdat ik de wereld oordele, maar opdat ik de wereld zalig make. |
47 En indien iemand mijn woorden hoort en ze niet bewaart, ik oordeel hem niet; want ik ben niet gekomen om de wereld te oordelen, maar om de wereld te redden. |
47 En indien iemand naar mijn woorden hoort, maar ze niet bewaart, Ik oordeel hem niet, want Ik ben niet gekomen om de wereld te oordelen, doch om de wereld te behouden. |
47 Und wer meine Worte höret und glaubet nicht, den werde ich nicht richten; denn ich bin nicht kommen; daß ich die Welt richte, sondern daß ich die Welt selig mache. |
48 Wie Mij verwerpt en Mijn woorden niet aanneemt, heeft iets wat hem veroordeelt, namelijk het woord dat Ik gesproken heb; dat zal hem veroordelen op de laatste dag. |
48 Wie mij veracht en mijne woorden niet aanneemt, die heeft alreeds wie hem oordeelt: het woord, dat ik gesproken heb, dat zal hem oordelen ten jongsten dage. |
48 Wie mij verwerpt en mijn woorden niet aanneemt heeft zijn rechter: het woord dat ik gesproken heb, dat zal hem vonnissen ten laatsten dage. |
48 Wie Mij verwerpt en mijn woorden niet aanneemt, heeft een, die hem oordeelt: het woord, dat Ik heb gesproken, dat zal hem oordelen ten jongsten dage. |
48 Wer mich verachtet und nimmt meine Worte nicht auf, der hat schon, der ihn richtet: das Wort, welches ich geredet habe, das wird ihn richten am Jüngsten Tage. |
49 Want Ik heb niet uit Mijzelf gesproken, maar de Vader, Die Mij gezonden heeft, Hijzelf heeft Mij een gebod gegeven wat Ik zeggen en wat Ik spreken moet. |
49 Want ik heb uit mijzelven niet gesproken, maar de Vader, die mij gezonden heeft, die heeft mij een gebod gegeven, wat ik zeggen en wat ik spreken zal. |
49 Want ik heb niet gesproken uit mijzelf, maar de Vader, die mij gezonden heeft heeft mij voorgeschreven wat ik moet zeggen en spreken. |
49 Want Ik heb niet uit Mijzelf gesproken, maar de Vader, die Mij heeft gezonden, heeft zelf Mij een gebod gegeven, wat Ik zeggen en spreken moet. |
49 Denn ich habe nicht von mir selber geredet, sondern der Vater, der mich gesandt hat, der hat mir ein Gebot gegeben, was ich tun und reden soll. |
50 En Ik weet dat Zijn gebod eeuwig leven is. Wat Ik dan spreek, spreek Ik zoals de Vader Mij gezegd heeft. |
50 En ik weet, dat zijn gebod het eeuwige leven is. Daarom, wat ik spreek, dat spreek ik Zó, gelijk de Vader mij gezegd heeft. |
50 En ik weet dat zijn bevel het eeuwige leven is. Wat ik dus zeg, dat zeg ik zo als de Vader mij bevolen heeft. |
50 En Ik weet, dat zijn gebod eeuwig leven is. Wat Ik dan spreek, spreek Ik zo, als de Vader Mij gezegd heeft. |
50 Und ich weiß, daß sein Gebot ist das ewige Leben. Darum, was ich rede, das rede ich also, wie mir der Vater gegeben hat. |