|
1 Hierna vertrok Jezus naar de overkant van de zee van Galilea, ofwel van Tiberias. |
1 Daarna vertrok Jezus naar de overzijde van de zee van Tiberias in Galilea. |
1 Après cela, Jésus s'en alla de l'autre côté de la mer de Galilée, de Tibériade. |
2 En een grote menigte volgde Hem, omdat zij Zijn tekenen zagen, die Hij deed aan de zieken. |
2 En Hem volgde een grote schare, omdat zij de tekenen zagen, die Hij aan zieken verrichtte. |
2 Une grande foule le suivait, parce qu'elle voyait les miracles qu'il opérait sur les malades. |
3 En Jezus ging de berg op en ging daar zitten met Zijn discipelen. |
3 En Jezus ging de berg op en zat daar neder met zijn discipelen. |
3 Jésus monta sur la montagne, et là il s'assit avec ses disciples. |
4 En het Pascha, het feest van de Joden, was nabij. |
4 En het Pascha, het feest der Joden, was nabij. |
4 Or, la Pâque était proche, la fête des Juifs. |
5 Toen Jezus dan de ogen opsloeg en zag dat een grote menigte naar Hem toe kwam, zei Hij tegen Filippus: Waar zullen wij broden kopen, opdat deze mensen kunnen eten? |
5 Toen Jezus dan de ogen opsloeg en zag, dat een grote schare tot Hem kwam, zeide Hij tot Filippus: Waar zullen wij broden kopen, dat dezen kunnen eten |
5 Ayant levé les yeux, et voyant qu'une grande foule venait à lui, Jésus dit à Philippe: Où achèterons-nous des pains, pour que ces gens aient à manger? |
6 (Maar dit zei Hij om hem op de proef te stellen, want Hij wist Zelf wat Hij zou gaan doen.) |
6 Maar dit zeide Hij om hem op de proef te stellen, want Hij wist zelf, wat Hij doen zou. |
6 Il disait cela pour l'éprouver, car il savait ce qu'il allait faire. |
7 Filippus antwoordde Hem: Voor tweehonderd penningen brood is voor hen niet genoeg, zodat ieder van hen een beetje zou kunnen krijgen. |
7 Filippus antwoordde Hem: Tweehonderd schellingen brood is voor dezen niet genoeg, als ieder een kleine hoeveelheid zal krijgen. |
7 Philippe lui répondit: Les pains qu'on aurait pour deux cents deniers ne suffiraient pas pour que chacun en reçût un peu. |
8 Een van Zijn discipelen, Andreas, de broer van Simon Petrus, zei tegen Hem: |
8 Een van zijn discipelen, Andreas, de broeder van Simon Petrus, zeide tot Hem: |
8 Un de ses disciples, André, frère de Simon Pierre, lui dit: |
9 Hier is een jongetje dat vijf gerstebroden en twee visjes heeft, maar wat betekenen die voor zovelen? |
9 Hier is een jongen, die vijf gerstebroden en twee vissen heeft; maar wat betekent dit voor zovelen? |
9 Il y a ici un jeune garçon qui a cinq pains d'orge et deux poissons; mais qu'est-ce que cela pour tant de gens? |
10 En Jezus zei: Laat de mensen gaan zitten. En er was veel gras op die plaats. Dus gingen de mannen zitten, ongeveer vijfduizend in getal. |
10 Jezus zeide: Laat de mensen gaan zitten. Nu was er veel gras op die plaats. De mannen gingen dus zitten, ten getale van omstreeks vijfduizend. |
10 Jésus dit: Faites-les asseoir. Il y avait dans ce lieu beaucoup d'herbe. Ils s'assirent donc, au nombre d'environ cinq mille hommes. |
11 En Jezus nam de broden, en nadat Hij gedankt had, deelde Hij ze uit aan de discipelen, en de discipelen aan hen die daar zaten; op dezelfde manier werden ook de visjes uitgedeeld, zoveel zij wilden. |
11 Jezus dan nam de broden, dankte en verdeelde ze onder hen, die daar zaten, evenzo van de vissen, zoveel zij wensten. |
11 Jésus prit les pains, rendit grâces, et les distribua à ceux qui étaient assis; il leur donna de même des poissons, autant qu'ils en voulurent. |
12 En toen zij verzadigd waren, zei Hij tegen Zijn discipelen: Verzamel de overgebleven stukken, zodat er niets verloren gaat. |
12 En toen zij verzadigd waren, zeide Hij tot zijn discipelen: Verzamelt de overgebleven brokken, opdat niets verloren ga. |
12 Lorsqu'ils furent rassasiés, il dit à ses disciples: Ramassez les morceaux qui restent, afin que rien ne se perde. |
13 Zij verzamelden ze nu en vulden twaalf manden met stukken van de vijf gerstebroden die overgebleven waren bij hen die gegeten hadden. |
13 Zij verzamelden die dus en vulden twaalf korven met brokken van de vijf gerstebroden, die overgeschoten waren, nadat men gegeten had. |
13 Ils les ramassèrent donc, et ils remplirent douze paniers avec les morceaux qui restèrent des cinq pains d'orge, après que tous eurent mangé. |
14 Toen de mensen dan het teken dat Jezus gedaan had, gezien hadden, zeiden zij: Híj is werkelijk de Profeet, Die in de wereld komen zou. |
14 Toen dan de mensen zagen, welk teken Hij verricht had, zeiden zij: Deze is waarlijk de profeet, die in de wereld komen zou. |
14 Ces gens, ayant vu le miracle que Jésus avait fait, disaient: Celui-ci est vraiment le prophète qui doit venir dans le monde. |
15 Omdat Jezus nu wist dat zij zouden komen en Hem met geweld mee zouden nemen om Hem koning te maken, trok Hij Zich opnieuw terug op de berg, Hij Zelf alleen. |
15 Daar Jezus bemerkte, dat zij zouden komen en Hem met geweld meevoeren om Hem koning te maken, trok Hij Zich weder terug in het gebergte, geheel alleen. |
15 Et Jésus, sachant qu'ils allaient venir l'enlever pour le faire roi, se retira de nouveau sur la montagne, lui seul. |
16 En toen het avond werd, daalden Zijn discipelen af naar de zee. |
16 En toen het avond geworden was, gingen zijn discipelen naar de zee en begaven zich in een schip over de zee naar Kafarnaum. |
16 Quand le soir fut venu, ses disciples descendirent au bord de la mer. |
17 En toen zij in het schip gegaan waren, staken zij de zee over naar Kapernaüm. En het was al donker geworden en Jezus was nog niet naar hen toe gekomen. |
17 En het was reeds donker geworden en Jezus was nog niet tot hen gekomen, |
17 Etant montés dans une barque, ils traversaient la mer pour se rendre à Capernaüm. Il faisait déjà nuit, et Jésus ne les avait pas encore rejoints. |
18 En de zee werd onstuimig, want er waaide een harde wind. |
18 En de zee werd onstuimig, daar er een harde wind woei. |
18 Il soufflait un grand vent, et la mer était agitée. |
19 En toen zij ongeveer vijfentwintig of dertig stadiën geroeid hadden, zagen zij Jezus op de zee lopen en dicht bij het schip komen, en zij werden bevreesd. |
19 Toen zij dan vijfentwintig of dertig stadien hadden geroeid, zagen zij Jezus over de zee gaan en dicht bij het schip komen, en zij werden bevreesd. |
19 Après avoir ramé environ vingt-cinq ou trente stades, ils virent Jésus marchant sur la mer et s'approchant de la barque. Et ils eurent peur. |
20 Maar Hij zei tegen hen: Ik ben het, wees niet bevreesd. |
20 Maar Hij zeide tot hen: Ik ben het, weest niet bevreesd. |
20 Mais Jésus leur dit: C'est moi; n'ayez pas peur! |
21 Zij wilden Hem dan in het schip nemen, en meteen bereikte het schip het land waar zij naartoe voeren. |
21 Zij wilden Hem dan in het schip nemen en terstond bereikte het schip het land, waar zij heengingen. |
21 Ils voulaient donc le prendre dans la barque, et aussitôt la barque aborda au lieu où ils allaient. |
22 De volgende dag zag de menigte, die aan de overkant van de zee stond, dat daar geen ander scheepje was dan dat ene waar Zijn discipelen in gegaan waren, en dat Jezus met Zijn discipelen niet in het scheepje gegaan was, maar dat Zijn discipelen alleen weggevaren waren. |
22 De volgende dag zag de schare, die aan de andere zijde van de zee stond, dat daar geen ander scheepje was geweest dan een, en dat Jezus niet met zijn discipelen in dit schip gegaan was, maar dat zijn discipelen alleen waren weggevaren. |
22 La foule qui était restée de l'autre côté de la mer avait remarqué qu'il ne se trouvait là qu'une seule barque, et que Jésus n'était pas monté dans cette barque avec ses disciples, mais qu'ils étaient partis seuls. |
23 Maar er kwamen andere scheepjes van Tiberias, dicht bij de plaats waar zij het brood gegeten hadden nadat de Heere gedankt had. |
23 Doch er kwamen andere scheepjes uit Tiberias bij de plaats, waar zij het brood gegeten hadden, nadat de Here gedankt had. |
23 Le lendemain, comme d'autres barques étaient arrivées de Tibériade près du lieu où ils avaient mangé le pain après que le Seigneur eut rendu grâces, |
24 Toen de menigte nu zag dat Jezus daar niet was, en ook Zijn discipelen niet, gingen zij zelf ook in de schepen en kwamen in Kapernaüm om Jezus te zoeken. |
24 Toen dan de schare zag, dat Jezus daar niet was en ook zijn discipelen niet, gingen ook zij in de scheepjes en kwamen te Kafarnaum om Jezus te zoeken. |
24 les gens de la foule, ayant vu que ni Jésus ni ses disciples n'étaient là, montèrent eux-mêmes dans ces barques et allèrent à Capernaüm à la recherche de Jésus. |
25 En toen zij Hem gevonden hadden aan de overkant van de zee, zeiden zij tegen Hem: Rabbi, wanneer bent U hier gekomen? |
25 En toen zij Hem aan de overkant der zee vonden, zeiden zij tot Hem: Rabbi, wanneer zijt Gij hier gekomen? |
25 Et l'ayant trouvé au delà de la mer, ils lui dirent: Rabbi, quand es-tu venu ici? |
26 Jezus antwoordde hun en zei: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: U zoekt Mij, niet omdat u tekenen gezien hebt, maar omdat u van de broden gegeten hebt en verzadigd bent. |
26 Jezus antwoordde hun en zeide: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, gij zoekt Mij, niet omdat gij tekenen gezien hebt, maar omdat gij van de broden gegeten hebt en verzadigd zijt. |
26 Jésus leur répondit: En vérité, en vérité, je vous le dis, vous me cherchez, non parce que vous avez vu des miracles, mais parce que vous avez mangé des pains et que vous avez été rassasiés. |
27 Werk niet om het voedsel dat vergaat, maar om het voedsel dat blijft tot in het eeuwige leven, dat de Zoon des mensen u geven zal; want Hem heeft God de Vader verzegeld. |
27 Werkt niet om de spijs, die vergaat, maar om de spijs, die blijft tot in het eeuwige leven, welke de Zoon des mensen u geven zal; want op Hem heeft God, de Vader, zijn zegel gedrukt. |
27 Travaillez, non pour la nourriture qui périt, mais pour celle qui subsiste pour la vie éternelle, et que le Fils de l'homme vous donnera; car c'est lui que le Père, que Dieu a marqué de son sceau. |
28 Zij zeiden dan tegen Hem: Wat moeten wij doen, opdat wij de werken van God mogen verrichten? |
28 Zij zeiden dan tot Hem: Wat moeten wij doen, opdat wij de werken Gods mogen werken? |
28 Ils lui dirent: Que devons-nous faire, pour faire les oeuvres de Dieu? |
29 Jezus antwoordde en zei tegen hen: Dit is het werk van God: dat u gelooft in Hem Die Hij gezonden heeft. |
29 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Dit is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem, die Hij gezonden heeft. |
29 Jésus leur répondit: L'oeuvre de Dieu, c'est que vous croyiez en celui qu'il a envoyé. |
30 Zij zeiden dan tegen Hem: Welk teken doet U dan, opdat wij het zien en U geloven? Wat voor werk verricht U? |
30 Zij zeiden dan tot Hem: Wat voor teken doet Gij dan, opdat wij mogen zien en U geloven? Wat voor werk doet Gij? |
30 Quel miracle fais-tu donc, lui dirent-ils, afin que nous le voyions, et que nous croyions en toi? Que fais-tu? |
31 Onze vaderen hebben het manna gegeten in de woestijn, zoals geschreven is: Hij gaf hun het brood uit de hemel te eten. |
31 Onze vaderen hebben het manna in de woestijn gegeten, zoals geschreven is: Brood uit de hemel gaf Hij hun te eten. |
31 Nos pères ont mangé la manne dans le désert, selon ce qui est écrit: Il leur donna le pain du ciel à manger. |
32 Jezus dan zei tegen hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Niet Mozes heeft u het brood uit de hemel gegeven, maar Mijn Vader geeft u het ware brood uit de hemel. |
32 Jezus zeide dan tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, niet Mozes heeft u het brood uit de hemel gegeven, maar mijn Vader geeft u het ware brood uit de hemel; |
32 Jésus leur dit: En vérité, en vérité, je vous le dis, Moïse ne vous a pas donné le pain du ciel, mais mon Père vous donne le vrai pain du ciel; |
33 Want het brood van God is Hij Die uit de hemel neerdaalt en aan de wereld het leven geeft. |
33 Want dat is het brood Gods, dat uit de hemel nederdaalt en aan de wereld het leven geeft. |
33 car le pain de Dieu, c'est celui qui descend du ciel et qui donne la vie au monde. |
34 Zij zeiden dan tegen Hem: Heere, geef ons altijd dat brood. |
34 Zij zeiden dan tot Hem: Here, geef ons altijd dit brood. |
34 Ils lui dirent: Seigneur, donne-nous toujours ce pain. |
35 En Jezus zei tegen hen: Ik ben het Brood des levens; wie tot Mij komt, zal beslist geen honger hebben, en wie in Mij gelooft, zal nooit meer dorst hebben. |
35 Jezus zeide tot hen: Ik ben het brood des levens; wie tot Mij komt, zal nimmermeer hongeren en wie in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten. |
35 Jésus leur dit: Je suis le pain de vie. Celui qui vient à moi n'aura jamais faim, et celui qui croit en moi n'aura jamais soif. |
36 Maar Ik heb u gezegd dat u Mij wel gezien hebt, en toch gelooft u niet. |
36 Maar Ik heb u gezegd, dat gij niet gelooft, ook al hebt gij Mij gezien. |
36 Mais, je vous l'ai dit, vous m'avez vu, et vous ne croyez point. |
37 Alles wat de Vader Mij geeft, zal tot Mij komen; en wie tot Mij komt, zal Ik beslist niet uitwerpen. |
37 Alles wat Mij de Vader geeft, zal tot Mij komen, en wie tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen. |
37 Tous ceux que le Père me donne viendront à moi, et je ne mettrai pas dehors celui qui vient à moi; |
38 Want Ik ben uit de hemel neergedaald, niet opdat Ik Mijn wil zou doen, maar de wil van Hem Die Mij gezonden heeft. |
38 Want Ik ben van de hemel nedergedaald, niet om mijn wil te doen, maar de wil van Hem, die Mij gezonden heeft. |
38 car je suis descendu du ciel pour faire, non ma volonté, mais la volonté de celui qui m'a envoyé. |
39 En dit is de wil van de Vader, Die Mij gezonden heeft, dat Ik van alles wat Hij Mij gegeven heeft, niets verloren laat gaan, maar het doe opstaan op de laatste dag. |
39 En dit is de wil van Hem, die Mij gezonden heeft, dat Ik van alles wat Hij Mij gegeven heeft, niets verloren late gaan, maar het opwekke ten jongsten dage. |
39 Or, la volonté de celui qui m'a envoyé, c'est que je ne perde rien de tout ce qu'il m'a donné, mais que je le ressuscite au dernier jour. |
40 En dit is de wil van Hem Die Mij gezonden heeft, dat ieder die de Zoon ziet en in Hem gelooft, eeuwig leven heeft, en Ik zal hem doen opstaan op de laatste dag. |
40 Want dit is de wil mijns Vaders, dat een ieder, die de Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, eeuwig leven hebbe, en Ik zal hem opwekken ten jongsten dage. |
40 La volonté de mon Père, c'est que quiconque voit le Fils et croit en lui ait la vie éternelle; et je le ressusciterai au dernier jour. |
41 De Joden dan morden over Hem, omdat Hij gezegd had: Ik ben het brood dat uit de hemel neergedaald is. |
41 De Joden dan morden over Hem, omdat Hij gezegd had: Ik ben het brood, dat uit de hemel nedergedaald is, |
41 Les Juifs murmuraient à son sujet, parce qu'il avait dit: Je suis le pain qui est descendu du ciel. |
42 En zij zeiden: Is Hij niet Jezus, de zoon van Jozef, van wie wij de vader en moeder kennen? Hoe kan Hij dan zeggen: Ik ben uit de hemel neergedaald? |
42 En zij zeiden: Is dit niet Jezus, de zoon van Jozef, wiens vader en moeder wij kennen? Hoe zegt Hij nu: Ik ben uit de hemel nedergedaald? |
42 Et ils disaient: N'est-ce pas là Jésus, le fils de Joseph, celui dont nous connaissons le père et la mère? Comment donc dit-il: Je suis descendu du ciel? |
43 Jezus antwoordde dan en zei tegen hen: Mor niet onder elkaar. |
43 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Mort niet onder elkander. |
43 Jésus leur répondit: Ne murmurez pas entre vous. |
44 Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader, Die Mij gezonden heeft, hem trekt; en Ik zal hem doen opstaan op de laatste dag. |
44 Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke, en Ik zal hem opwekken ten jongsten dage. |
44 Nul ne peut venir à moi, si le Père qui m'a envoyé ne l'attire; et je le ressusciterai au dernier jour. |
45 Er is geschreven in de profeten: En zij zullen allen door God onderwezen zijn. Ieder dan die het van de Vader gehoord en geleerd heeft, komt tot Mij. |
45 Er is geschreven in de profeten: En zij zullen allen door God geleerd zijn. Een ieder, die het van de Vader gehoord en geleerd heeft, komt tot Mij. |
45 Il est écrit dans les prophètes: Ils seront tous enseignés de Dieu. Ainsi quiconque a entendu le Père et a reçu son enseignement vient à moi. |
46 Niet dat iemand de Vader gezien heeft, behalve Hij Die van God is; Híj heeft de Vader gezien. |
46 Niet, dat iemand de Vader gezien heeft; alleen die van God komt, die heeft de Vader gezien. |
46 C'est que nul n'a vu le Père, sinon celui qui vient de Dieu; celui-là a vu le Père. |
47 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wie in Mij gelooft, heeft eeuwig leven. |
47 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wie gelooft, heeft eeuwig leven. |
47 En vérité, en vérité, je vous le dis, celui qui croit en moi a la vie éternelle. |
48 Ik ben het Brood des levens. |
48 Ik ben het brood des levens. |
48 Je suis le pain de vie. |
49 Uw vaderen hebben het manna gegeten in de woestijn en zij zijn gestorven. |
49 Uw vaderen hebben in de woestijn het manna gegeten en zij zijn gestorven; |
49 Vos pères ont mangé la manne dans le désert, et ils sont morts. |
50 Dit is het brood dat uit de hemel neerdaalt, opdat de mens daarvan eet en niet sterft. |
50 Dit is het brood, dat uit de hemel nederdaalt, opdat wie ervan eet, niet sterve. |
50 C'est ici le pain qui descend du ciel, afin que celui qui en mange ne meure point. |
51 Ik ben het levende brood, dat uit de hemel neergedaald is; als iemand van dit brood eet, zal hij leven in eeuwigheid. En het brood dat Ik geven zal, is Mijn vlees, dat Ik geven zal voor het leven van de wereld. |
51 Ik ben het levende brood, dat uit de hemel nedergedaald is. Indien iemand van dit brood eet, hij zal in eeuwigheid leven; en het brood, dat Ik geven zal, is mijn vlees, voor het leven der wereld. |
51 Je suis le pain vivant qui est descendu du ciel. Si quelqu'un mange de ce pain, il vivra éternellement; et le pain que je donnerai, c'est ma chair, que je donnerai pour la vie du monde. |
52 De Joden dan redetwistten met elkaar en zeiden: Hoe kan Hij ons Zijn vlees te eten geven? |
52 De Joden dan streden onderling en zeiden: Hoe kan deze ons zijn vlees te eten geven? |
52 Là-dessus, les Juifs disputaient entre eux, disant: Comment peut-il nous donner sa chair à manger? |
53 Jezus dan zei tegen hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Als u het vlees van de Zoon des mensen niet eet en Zijn bloed niet drinkt, hebt u geen leven in uzelf. |
53 Jezus dan zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij gij het vlees van de Zoon des mensen eet en zijn bloed drinkt, hebt gij geen leven in uzelf. |
53 Jésus leur dit: En vérité, en vérité, je vous le dis, si vous ne mangez la chair du Fils de l'homme, et si vous ne buvez son sang, vous n'avez point la vie en vous-mêmes. |
54 Wie Mijn vlees eet en Mijn bloed drinkt, heeft eeuwig leven, en Ik zal hem doen opstaan op de laatste dag. |
54 Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, heeft eeuwig leven en Ik zal hem opwekken ten jongsten dage. |
54 Celui qui mange ma chair et qui boit mon sang a la vie éternelle; et je le ressusciterai au dernier jour. |
55 Want Mijn vlees is het ware voedsel en Mijn bloed is de ware drank. |
55 Want mijn vlees is ware spijs en mijn bloed is ware drank. |
55 Car ma chair est vraiment une nourriture, et mon sang est vraiment un breuvage. |
56 Wie Mijn vlees eet en Mijn bloed drinkt, blijft in Mij en Ik in hem. |
56 Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, blijft in Mij en Ik in hem. |
56 Celui qui mange ma chair et qui boit mon sang demeure en moi, et je demeure en lui. |
57 Zoals de levende Vader Mij gezonden heeft, en Ik leef door de Vader, zo zal ook wie Mij eet, leven door Mij. |
57 Gelijk de levende Vader Mij gezonden heeft en Ik leef door de Vader, zo zal ook hij, die Mij eet, leven door Mij. |
57 Comme le Père qui est vivant m'a envoyé, et que je vis par le Père, ainsi celui qui me mange vivra par moi. |
58 Dit is het brood dat uit de hemel neergedaald is; niet zoals uw vaderen het manna gegeten hebben en gestorven zijn. Wie dit brood eet, zal in eeuwigheid leven. |
58 Dit is het brood, dat uit de hemel nedergedaald is; niet gelijk de vaderen gegeten hebben en gestorven zijn; wie dit brood eet, zal in eeuwigheid leven. |
58 C'est ici le pain qui est descendu du ciel. Il n'en est pas comme de vos pères qui ont mangé la manne et qui sont morts: celui qui mange ce pain vivra éternellement. |
59 Deze dingen zei Hij, terwijl Hij onderwijs gaf in de synagoge in Kapernaüm. |
59 Dit zeide Hij, lerende in de synagoge te Kafarnaum. |
59 Jésus dit ces choses dans la synagogue, enseignant à Capernaüm. |
60 Velen dan van Zijn discipelen die dit hoorden, zeiden: Dit woord is hard; wie kan het aanhoren? |
60 Vele dan van zijn discipelen hoorden dit en zeiden: Deze rede is hard; wie kan haar aanhoren? |
60 Plusieurs de ses disciples, après l'avoir entendu, dirent: Cette parole est dure; qui peut l'écouter? |
61 Maar omdat Jezus bij Zichzelf wist dat Zijn discipelen daarover morden, zei Hij tegen hen: Neemt u hier aanstoot aan? |
61 Jezus nu wist bij Zichzelf, dat zijn discipelen hierover morden, en Hij zeide tot hen: Geeft u dit aanstoot? |
61 Jésus, sachant en lui-même que ses disciples murmuraient à ce sujet, leur dit: Cela vous scandalise-t-il? |
62 En als u de Zoon des mensen nu eens zou zien opvaren naar de plaats waar Hij eerder was? |
62 Wat dan, indien gij de Zoon des mensen daarheen zaagt opvaren, waar Hij tevoren was? |
62 Et si vous voyez le Fils de l'homme monter où il était auparavant?... |
63 De Geest is het Die levend maakt, het vlees heeft geen enkel nut. De woorden die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven. |
63 De Geest is het, die levend maakt, het vlees doet geen nut; de woorden, die Ik tot u gesproken heb, zijn geest en zijn leven. |
63 C'est l'esprit qui vivifie; la chair ne sert de rien. Les paroles que je vous ai dites sont esprit et vie. |
64 Maar er zijn sommigen onder u die niet geloven. (Want Jezus wist van het begin af wie het waren die niet geloofden, en wie het was die Hem zou verraden.) |
64 Maar er zijn sommigen onder u, die niet geloven. Want Jezus wist van den beginne, wie het waren, die niet geloofden, en wie het was, die Hem verraden zou. |
64 Mais il en est parmi vous quelques-uns qui ne croient point. Car Jésus savait dès le commencement qui étaient ceux qui ne croyaient point, et qui était celui qui le livrerait. |
65 En Hij zei: Daarom heb Ik u gezegd dat niemand tot Mij komen kan, tenzij het hem door Mijn Vader gegeven is. |
65 En Hij zeide: Daarom heb Ik u gezegd, dat niemand tot Mij komen kan, tenzij het hem van de Vader gegeven zij. |
65 Et il ajouta: C'est pourquoi je vous ai dit que nul ne peut venir à moi, si cela ne lui a été donné par le Père. |
66 Van toen af trokken velen van Zijn discipelen zich terug en gingen niet meer met Hem mee. |
66 Van toen af keerden vele van zijn discipelen terug en gingen niet langer met Hem mede. |
66 Dès ce moment, plusieurs de ses disciples se retirèrent, et ils n'allaient plus avec lui. |
67 Jezus dan zei tegen de twaalf: Wilt u ook niet weggaan? |
67 Jezus zeide dan tot de twaalven: Gij wilt toch ook niet weggaan? |
67 Jésus donc dit aux douze: Et vous, ne voulez-vous pas aussi vous en aller? |
68 Simon Petrus dan antwoordde Hem: Heere, naar wie zullen wij heen gaan? U hebt woorden van eeuwig leven. |
68 Simon Petrus antwoordde Hem: Here, tot wie zullen wij heengaan? Gij hebt woorden van eeuwig leven; |
68 Simon Pierre lui répondit: Seigneur, à qui irions-nous? Tu as les paroles de la vie éternelle. |
69 En wij hebben geloofd en erkend dat U de Christus bent, de Zoon van de levende God. |
69 En wij hebben geloofd en erkend, dat Gij zijt de Heilige Gods. |
69 Et nous avons cru et nous avons connu que tu es le Christ, le Saint de Dieu. |
70 Jezus antwoordde hun: Heb Ik u, de twaalf, niet uitgekozen? En een van u is een duivel. |
70 Jezus antwoordde hun: Heb Ik niet u twaalven uitgekozen? En een van u is een duivel. |
70 Jésus leur répondit: N'est-ce pas moi qui vous ai choisis, vous les douze? Et l'un de vous est un démon! |
71 En Hij doelde op Judas Iskariot, de zoon van Simon, want die zou Hem verraden, een van de twaalf. |
71 Hij bedoelde Judas, de zoon van Simon Iskariot; want die zou Hem verraden, een uit de twaalven. |
71 Il parlait de Judas Iscariot, fils de Simon; car c'était lui qui devait le livrer, lui, l'un des douze. |