|
1 Maar Jezus begaf Zich naar de Olijfberg. |
1 Jezus echter ging naar de Olijfberg. |
1 Jezus nu ging naar den Olijfberg. |
1 en Jezus ging naar den Olijfberg. |
2 En des morgens vroeg was Hij weder aanwezig in de tempel, en al het volk kwam tot Hem en Hij zette Zich neder en leerde hen. |
2 En 's morgens vroeg kwam Hij opnieuw in de tempel en al het volk kwam naar Hem toe; en Hij ging zitten en onderwees hen. |
2 En des morgens vroeg kwam hij weder in den tempel, en al het volk kwam tot hem; en hij zat neder en leerde hen. |
2 Den volgenden morgen kwam hij weer in den tempel, waar het gehele volk tot hem kwam en hij zich neerzette en hen leerde. |
3 En de schriftgeleerden en de Farizeeen brachten een vrouw, op overspel betrapt, en zij stelden haar in het midden en zeiden tot Hem: |
3 En de schriftgeleerden en de Farizeeën brachten een vrouw bij Hem die op overspel betrapt was. |
3 En de Schriftgeleerden en Farizeën brachten tot hem ene vrouw, in overspel gegrepen, |
3 Toen brachten de schriftgeleerden en Farizeen een vrouw die op overspel betrapt was tot hem; haar plaatsten zij in den kring, |
4 Meester, deze vrouw is op heterdaad betrapt bij het plegen van overspel; |
4 En toen ze haar in het midden hadden doen staan, zeiden zij tegen Hem: Meester, deze vrouw is op heterdaad betrapt bij het plegen van overspel. |
4 en stelden haar in het midden, en zeiden tot hem: Meester, deze vrouw is op de daad zelve gegrepen in overspel. |
4 en zeiden tot hem: Meester, die vrouw is op heterdaad betrapt terwijl zij overspel bedreef. |
5 En in de wet heeft Mozes ons bevolen zulken te stenigen; Gij dan, wat zegt Gij? |
5 In de wet nu heeft Mozes ons geboden zulke vrouwen te stenigen; U dan, wat zegt U? |
5 En Mozes heeft ons in de wet geboden, dezulken te stenigen. Wat zegt gij? |
5 Nu heeft Mozes ons in de wet voorgeschreven zulke vrouwen te stenigen; wat zegt gij? |
6 En dit zeiden zij om Hem in verzoeking te brengen, opdat zij iets hadden om Hem aan te klagen. Maar Jezus bukte neder en schreef met de vinger op de grond. |
6 En dit zeiden zij om Hem te verzoeken, opdat zij iets hadden om Hem aan te klagen. Maar Jezus bukte en schreef met de vinger in de aarde. |
6 Maar dit zeiden zij om hem te verzoeken, opdat zij ene beschuldiging tegen hem zouden hebben. Doch Jezus bukte neder en schreef met den vinger op de aarde. |
6 Dit zeiden zij om hem op de proef te stellen om een aanklacht tegen hem te hebben. En Jezus bukte en schreef met den vinger op den grond. |
7 Doch toen zij Hem bleven vragen, richtte Hij Zich op en zeide tot hen: Wie van u zonder zonde is, werpe het eerst een steen naar haar. |
7 En toen zij Hem dit bleven vragen, richtte Hij Zich op en zei tegen hen: Wie van u zonder zonde is, laat die als eerste de steen op haar werpen. |
7 Toen zij nu niet ophielden hem te vragen, richtte hij zich op en zeide tot hen: Wie van u zonder zonde is, die werpe den eersten steen op haar, |
7 Toen zij aanhielden met hun vraag, richtte hij zich op en zeide tot hen: Wie van u zonder zonde is werpe het eerst een steen op haar. |
8 En weer bukte Hij neder en schreef op de grond. |
8 En opnieuw bukte Hij en schreef in de aarde. |
8 En hij bukte wederom neder en schreef op de aarde. |
8 En weer bukte hij en schreef op den grond. |
9 Maar toen zij dit hoorden, gingen zij een voor een weg, te beginnen bij de oudsten, en zij lieten Jezus alleen en de vrouw in het midden. |
9 Maar toen zij dit hoorden en in hun geweten overtuigd waren, gingen zij weg, de één na de ander, te beginnen bij de oudsten tot de laatsten; en Jezus werd alleen achtergelaten, en de vrouw die in het midden stond. |
9 En toen zij dit hoorden, en door hun geweten overtuigd werden, gingen zij uit, de een na den ander, van den oudsten af; en Jezus werd alleen gelaten, en de vrouw in het midden staande. |
9 Op het horen hiervan gingen zij heen, een voor een, van de oudsten af, en hij bleef alleen over, met de vrouw die voor hem stond. |
10 En Jezus richtte Zich op en zeide tot haar: Vrouw, waar zijn zij? Heeft niemand u veroordeeld? |
10 Jezus nu richtte Zich op en toen Hij niemand zag dan de vrouw, zei Hij tegen haar: Vrouw, waar zijn die aanklagers van u? Heeft niemand u veroordeeld? |
10 En Jezus richtte zich op, en toen hij niemand zag dan de vrouw, zeide hij tot haar: Vrouw, waar zijn zij, uwe beschuldigers? Heeft u niemand veroordeeld? |
10 Nu richtte Jezus zich op en zeide tot haar: Vrouw, waar zijn ze? Heeft niemand u veroordeeld? |
11 En zij zeide: Niemand, Here. En Jezus zeide: Ook Ik veroordeel u niet. Ga heen, zondig van nu af niet meer! |
11 En zij zei: Niemand, Heere. En Jezus zei tegen haar: Dan veroordeel Ik u ook niet; ga heen en zondig niet meer. |
11 En zij zeide: Niemand, Heer. En Jezus zeide tot haar: Zo veroordeel ik u ook niet. Ga heen en zondig voortaan niet meer. |
11 Zij zeide: Neen, Heer. Toen zeide Jezus: Ook ik veroordeel u niet. Ga heen, zondig voortaan niet meer. |
12 Wederom dan sprak Jezus tot hen en zeide: Ik ben het licht der wereld; wie Mij volgt, zal nimmer in de duisternis wandelen, maar hij zal het licht des levens hebben. |
12 Jezus dan sprak opnieuw tot hen en zei: Ik ben het Licht der wereld; wie Mij volgt, zal beslist niet in de duisternis wandelen, maar zal het licht van het leven hebben. |
12 Toen sprak Jezus weder tot hen, zeggende: Ik ben het licht der wereld; wie mij volgt, zal niet in de duisternis wandelen, maar het licht des levens hebben. |
12 Wederom richtte Jezus het woord tot hen en zeide: Ik ben het licht der wereld; wie mij volgt zal zeker niet in de duisternis verkeren, maar het licht des levens hebben. |
13 De Farizeeen dan zeiden tot Hem: Gij getuigt van Uzelf, uw getuigenis is niet waar. |
13 De Farizeeën dan zeiden tegen Hem: U getuigt van Uzelf, Uw getuigenis is niet waar. |
13 Toen zeiden de Farizeën tot hem: Gij getuigt van uzelf, uwe getuigenis is niet waarachtig. |
13 Toen zeiden de Farizeen: Gij getuigt over uzelf; uw getuigenis is niet betrouwbaar. |
14 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Ook al getuig Ik van Mijzelf, toch is mijn getuigenis waar, want Ik weet, vanwaar Ik gekomen ben en waar Ik heenga; maar gij weet niet, vanwaar ik kom of waar Ik heenga. |
14 Jezus antwoordde en zei tegen hen: Hoewel Ik van Mijzelf getuig, is Mijn getuigenis waar, want Ik weet waar Ik vandaan gekomen ben en waar Ik heen ga, maar u weet niet waar Ik vandaan kom en waar Ik heen ga. |
14 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Hoewel ik van mijzelf getuig, zo is nochtans mijne getuigenis waarachtig, want ik weet van waar ik gekomen ben en waar ik heenga; maar gij weet niet van waar ik kom en waar ik heenga. |
14 Jezus antwoordde hun: Al getuig ik over mijzelf, mijn getuigenis is toch betrouwbaar; want ik weet van waar ik gekomen ben en waar ik heen ga; maar gij weet niet van waar ik gekomen ben en waar ik heenga. |
15 Gij oordeelt naar het vlees, Ik oordeel niemand, |
15 U oordeelt naar het vlees, Ik oordeel niemand. |
15 Gij oordeelt naar het vlees; ik oordeel niemand. |
15 Gij oordeelt naar het vlees, ik oordeel niemand. |
16 En indien Ik al oordeel, dan is mijn oordeel waarachtig, want Ik ben niet alleen, maar Ik en die Mij gezonden heeft. |
16 En als Ik al oordeel, Mijn oordeel is waar, want Ik ben niet alleen, maar Ik en de Vader, Die Mij gezonden heeft. |
16 En indien ik ook oordeel, zo is mijn oordeel recht; want ik ben niet alleen, maar ik en de Vader, die mij gezonden heeft. |
16 En indien ik oordeel, is mijn oordeel het ware; want ik sta niet alleen; maar met mij is mijn Zender. |
17 En ook in uw wet staat geschreven, dat het getuigenis van twee mensen waar is; |
17 En er staat ook in uw wet geschreven dat het getuigenis van twee mensen waar is. |
17 Ook staat in uwe wet geschreven, dat de getuigenis van twee mensen waarachtig is. |
17 Ook in uw wet is geschreven: De getuigenis van twee mensen is geldig. |
18 Ik ben het, die van Mijzelf getuig, en ook de Vader, die Mij gezonden heeft, getuigt van Mij. |
18 Ik ben het Die van Mijzelf getuig, en de Vader, Die Mij gezonden heeft, getuigt van Mij. |
18 Ik ben het, die van mijzelf getuig, en de Vader, die mij gezonden heeft, getuigt ook van mij. |
18 Ik ben het die over mijzelf getuig, en de Vader, die mij gezonden heeft, getuigt over mij. |
19 Zij dan zeiden tot Hem: Waar is uw Vader? Jezus antwoordde: Noch Mij, noch mijn Vader kent gij: Indien gij Mij kendet, zoudt gij ook mijn Vader kennen. |
19 Zij dan zeiden tegen Hem: Waar is Uw Vader? Jezus antwoordde: U kent Mij niet en evenmin Mijn Vader; als u Mij kende, zou u ook Mijn Vader kennen. |
19 Toen zeiden zij tot hem: Waar is uw vader? Jezus antwoordde: Gij kent noch mij, noch mijnen Vader; ware het dat gij mij kendet, zo zoudt gij ook mijnen Vader kennen. |
19 Zij zeiden tot hem: Waar is uw vader? Jezus antwoordde: Gij kent noch mij, noch mijn Vader; indien gij mij kendet, zoudt gij ook mijn Vader kennen. |
20 Deze woorden sprak Jezus bij de schatkamer, lerende in de tempel; en niemand greep Hem, want zijn ure was nog niet gekomen. |
20 Deze woorden sprak Jezus bij de schatkist, terwijl Hij onderwijs gaf in de tempel, en niemand greep Hem, omdat Zijn uur nog niet gekomen was. |
20 Deze woorden sprak Jezus bij de godskist, toen hij leerde in den tempel; en niemand greep hem, want zijne ure was nog niet gekomen. |
20 Dit sprak hij toen hij bij de schatkamer in den tempel leerde, en niemand legde de hand op hem; want zijn ure was nog niet gekomen. |
21 Hij zeide dan wederom tot hen: Ik ga heen en gij zult Mij zoeken en in uw zonde zult gij sterven; waar Ik heenga, kunt gij niet komen. |
21 Jezus dan zei opnieuw tegen hen: Ik ga heen en u zult Mij zoeken, en in uw zonde zult u sterven; waar Ik heen ga, kunt u niet komen. |
21 Toen zeide Jezus tot hen: Ik ga heen, en gij zult mij zoeken, en in uwe zonden sterven; waar ik heenga, kunt gij niet komen. |
21 Opnieuw sprak hij tot hen: Ik ga heen, en gij zult mij zoeken, en in uw zonde zult gij sterven. Waarheen ik ga, daar kunt gij niet komen. |
22 De Joden dan zeiden: Hij zal toch geen zelfmoord plegen, dat Hij zegt: waar Ik heenga, kunt gij niet komen? |
22 De Joden nu zeiden: Hij zal toch Zichzelf niet doden, omdat Hij zegt: Waar Ik heen ga, kunt u niet komen? |
22 Toen zeiden de Joden: Zal hij dan zichzelven doden, omdat hij zegt: Waar ik heenga, kunt gij niet komen? |
22 De Joden zeiden dan: Hij zal toch zichzelf niet doden, dat hij zegt: Waarheen ik ga, daar kunt gij niet komen? |
23 En Hij zeide tot hen: Gij zijt van beneden, Ik ben van boven; gij zijt van deze wereld, Ik ben niet van deze wereld. |
23 En Hij zei tegen hen: U bent van beneden, Ik ben van boven; u bent van deze wereld, Ik ben niet van deze wereld. |
23 En hij zeide tot hen: Gij zijt van beneden, ik van boven; gij zijt van deze wereld, ik ben niet van deze wereld. |
23 En hij zeide tot hen: Gij zijt van hier beneden, ik ben van daar boven; gij zijt uit deze wereld, ik ben niet uit deze wereld. |
24 Ik heb u dan gezegd, dat gij in uw zonden zult sterven; want indien gij niet gelooft, dat Ik het ben, zult gij in uw zonden sterven. |
24 Ik heb u dan gezegd dat u in uw zonden zult sterven, want als u niet gelooft dat Ik het ben, zult u in uw zonden sterven. |
24 Deswege heb ik u gezegd, dat gij sterven zult in uwe zonden; want indien gij niet gelooft, dat ik het ben, zo zult gij sterven in uwe zonden. |
24 Daarom zeide ik u dat gij in uw zonden zult sterven; want indien gij niet gelooft dat ik het ben, zult gij in uw zonden sterven. |
25 Zij dan zeiden tot Hem: Wie zijt Gij? Jezus zeide tot hen: Wat spreek Ik eigenlijk nog met u? |
25 Zij zeiden dan tegen Hem: Wie bent U? En Jezus zei tegen hen: Wat Ik u vanaf het begin al zeg. |
25 Toen zeiden zij tot hem: Wie zijt gij dan? En Jezus zeide tot hen: Wat ik u van den beginne gezegd heb. |
25 Zij zeiden tot hem: Gij? Wie zijt gij? Jezus zeide tot hen: Wat spreek ik eigenlijk nog met u? |
26 Ik heb veel over u te zeggen en te oordelen; maar die Mij gezonden heeft, is waar, en wat Ik van Hem gehoord heb, dat spreek Ik tot de wereld. |
26 Ik heb veel over u te zeggen en te oordelen, maar Die Mij gezonden heeft, is waarachtig, en wat Ik van Hem gehoord heb, spreek Ik tot de wereld. |
26 Ik heb veel van u te zeggen en te oordelen; maar die mij gezonden heeft is waarachtig, en hetgeen ik van hem gehoord heb, dat spreek ik tot de wereld. |
26 Ik heb veel over u te zeggen en te oordelen; maar mijn Zender is waarachtig, en ik, wat ik van Hem hoor, dat zeg ik der wereld aan. |
27 Zij hadden niet begrepen, dat Hij tot hen van de Vader sprak. |
27 Zij begrepen niet dat Hij tegen hen over de Vader sprak. |
27 Maar zij begrepen niet, dat hij tot hen van den Vader sprak. |
27 Zij begrepen niet dat hij hun van den Vader sprak. |
28 Jezus dan zeide: Wanneer gij de Zoon des mensen verhoogd hebt, zult gij inzien, dat Ik het ben en niets uit Mijzelf doe, doch dat Ik dit spreek, gelijk de Vader Mij geleerd heeft. |
28 Jezus dan zei tegen hen: Wanneer u de Zoon des mensen verhoogd zult hebben, zult u inzien dat Ik het ben, en dat Ik vanuit Mijzelf niets doe, maar dat Ik die dingen spreek zoals Mijn Vader Mij heeft onderwezen. |
28 Toen zeide Jezus tot hen: Als gij des Mensen Zoon zult verhoogd hebben, dan zult gij erkennen, dat ik het ben, en niets van mijzelven doe, maar zo spreek, gelijk mijn Vader mij geleerd heeft. |
28 Toen zeide Jezus: Wanneer gij den Mensenzoon verhoogd zult hebben, dan zult gij inzien dat ik het ben en dat ik uit mijzelf niets doe, maar spreek zoals de Vader mij geleerd heeft. |
29 En die Mij gezonden heeft, is met Mij. Hij heeft Mij niet alleen gelaten, want Ik doe altijd wat Hem behaagt. |
29 En Die Mij gezonden heeft, is met Mij. De Vader heeft Mij niet alleen gelaten, omdat Ik altijd doe wat Hem welgevallig is. |
29 En die mij gezonden heeft is met mij. De Vader laat mij niet alleen, want ik doe altijd wat Hem behaagt. |
29 En mijn Zender is met mij. Hij heeft mij niet alleen gelaten; want ik doe altijd wat Hem behaagt. |
30 Toen Hij dit sprak, geloofden velen in Hem. |
30 Toen Hij deze dingen sprak, geloofden velen in Hem. |
30 Toen hij dat zeide, geloofden velen in hem. |
30 Toen hij zo sprak, geloofden velen in hem. |
31 Jezus dan zeide tot de Joden, die in Hem geloofden: Als gij in mijn woord blijft, zijt gij waarlijk discipelen van Mij |
31 Jezus dan zei tegen de Joden die in Hem geloofden: Als u in Mijn woord blijft, bent u werkelijk Mijn discipelen, |
31 Toen zeide Jezus tot de Joden, die in hem geloofden: Indien gij blijven zult bij mijn woord, zijt gij waarlijk mijne jongeren, |
31 En Jezus zeide tot de Joden die geloof in hem opgevat hadden: Indien gij in mijn woord blijft, zijt gij waarlijk mijn leerlingen, |
32 En gij zult de waarheid verstaan, en de waarheid zal u vrijmaken. |
32 en u zult de waarheid kennen, en de waarheid zal u vrijmaken. |
32 en zult de waarheid kennen, en de waarheid zal u vrij maken. |
32 zult gij in de waarheid inzicht hebben, en de waarheid zal u vrijmaken. |
33 Zij antwoordden Hem: Wij zijn Abrahams nageslacht en zijn nooit iemands slaven geweest; hoe zegt Gij dan: gij zult vrij worden? |
33 Zij antwoordden Hem: Wij zijn Abrahams nageslacht en zijn nooit slaaf van iemand geweest; hoe kunt U dan zeggen: U zult vrij worden? |
33 Toen antwoordden zij hem: Wij zijn Abrahams zaad, en zijn nooit iemands knechten geweest; hoe zegt gij dan: Gij zult vrij worden? |
33 Zij antwoordden hem: Wij zijn Abrahams nakroost en hebben nooit iemand gediend; hoe zegt gij dan dat wij vrij zullen worden? |
34 Jezus antwoordde hun: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, een ieder, die de zonde doet, is een slaaf der zonde. |
34 Jezus antwoordde hun: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Ieder die de zonde doet, is een slaaf van de zonde. |
34 Jezus antwoordde hun: Voorwaar, voorwaar ik zeg u, wie de zonde doet, die is een knecht der zonde; |
34 Jezus antwoordde hun: Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, alwie de zonde doet is een slaaf der zonde. |
35 En de slaaf blijft niet eeuwig in het huis, de zoon blijft er eeuwig. |
35 En de slaaf blijft niet eeuwig in het huis; de zoon blijft er eeuwig. |
35 de knecht nu blijft niet eeuwiglijk in het huis, de zoon blijft eeuwiglijk. |
35 De slaaf nu blijft niet eeuwig in het huis, maar de zoon blijft er eeuwig. |
36 Wanneer dan de Zoon u vrijgemaakt heeft, zult gij werkelijk vrij zijn. |
36 Als dan de Zoon u vrijgemaakt heeft, zult u werkelijk vrij zijn. |
36 Indien dan de Zoon u vrijmaakt, zo zijt gij waarlijk vrij. |
36 Indien dan de Zoon u zal vrijmaken, zult gij waarlijk vrij zijn. |
37 Ik weet, dat gij Abrahams nageslacht zijt; maar gij tracht Mij te doden, omdat mijn woord bij u geen plaats vindt. |
37 Ik weet dat u Abrahams nageslacht bent, maar u probeert Mij te doden, omdat Mijn woord in u geen plaats krijgt. |
37 Ik weet wel, dat gij Abrahams zaad zijt; maar gij zoekt mij te doden, want mijn woord dringt niet bij u door. |
37 Ik weet wel dat gij Abrahams nakroost zijt; maar gij zoekt mij te doden, omdat mijn woord onder u geen ingang heeft gevonden. |
38 Wat Ik gezien heb bij de Vader, spreek Ik; zo doet ook gij, wat gij van uw vader gehoord hebt. |
38 Ik spreek over wat Ik bij Mijn Vader gezien heb; u doet dus ook wat u bij uw vader gezien hebt. |
38 Ik spreek wat ik van mijnen Vader gezien heb; gij doet ook wat gij van uwen vader gezien hebt. |
38 Wat ik bij mijn Vader gezien heb deel ik mee, en gij doet wat gij van uw vader gehoord hebt. |
39 Zij antwoordden en zeiden tot Hem: Onze vader is Abraham. Jezus zeide tot hen: Indien gij kinderen van Abraham zijt, doet dan de werken van Abraham; |
39 Zij antwoordden en zeiden tegen Hem: Abraham is onze vader. Jezus zei tegen hen: Als u Abrahams kinderen was, zou u de werken van Abraham doen. |
39 Zij antwoordden en zeiden tot hem: Abraham is onze vader. Jezus zeide tot hen: Indien gij Abrahams kinderen waart, dan zoudt gij Abrahams werken doen; |
39 Zij antwoordden hem: Onze vader is Abraham. Jezus zeide tot hen: Indien gij Abrahams kinderen waart, zoudt gij de werken van Abraham doen; |
40 Maar nu tracht gij Mij te doden, een mens, die u de waarheid gezegd heeft, welke Ik van God gehoord heb; dit deed Abraham niet. |
40 Maar nu probeert u Mij te doden, een Mens Die de waarheid tot u gesproken heeft, die Ik van God gehoord heb. Dat deed Abraham niet. |
40 maar nu zoekt gij mij te doden, een mens, die u de waarheid gezegd heb, welke ik van God gehoord heb; dit heeft Abraham niet gedaan. |
40 nu zoekt gij mij te doden, een mens die u de waarheid gezegd heeft, die ik van God gehoord heb. Dat deed Abraham niet. |
41 Gij doet de werken van uw vader. Zij zeiden tot Hem: Wij zijn niet uit hoererij geboren, wij hebben een Vader, God. |
41 U doet de werken van uw vader. Zij zeiden dan tegen Hem: Wij zijn niet geboren uit hoererij; wij hebben één Vader, namelijk God. |
41 Gij doet uws vaders werken. Toen zeiden zij: Wij zijn niet onechtelijk geboren; wij hebben éénen vader, God. |
41 Gij doet de werken van uw vader. Zij zeiden tot hem: Wij zijn niet in ontucht verwekt: wij hebben een vader: God. |
42 Jezus zeide tot hen: Indien God uw Vader was, zoudt gij Mij liefhebben, want Ik ben van God uitgegaan en gekomen; want Ik ben niet van Mijzelf gekomen, maar Hij heeft Mij gezonden. |
42 Jezus dan zei tegen hen: Als God uw Vader was, zou u Mij liefhebben; want Ik ben van God uitgegaan en gekomen. Want Ik ben ook niet uit Mijzelf gekomen, maar Hij heeft Mij gezonden. |
42 Jezus zeide tot hen: Ware God uw vader, zo zoudt gij mij liefhebben; want ik ben van God uitgegaan en gekomen; want ik ben niet van mijzelven gekomen, maar Hij heeft mij gezonden. |
42 Jezus zeide tot hen: Indien God uw vader was, zoudt gij mij liefhebben; want ik ben van God uitgegaan en gekomen; immers, ik ben niet uit mijzelf gekomen, maar Hij heeft mij gezonden. |
43 Waarom begrijpt gij niet wat Ik zeg? Omdat gij mijn woord niet kunt horen. |
43 Waarom begrijpt u niet wat Ik zeg? Omdat u Mijn woord niet kunt horen. |
43 Waarom kent gij dan mijne spraak niet? Omdat gij mijn woord niet kunt horen. |
43 Waarom begrijpt gij mijn taal niet? Omdat gij niet in staat zijt mijn woord te verstaan. |
44 Gij hebt de duivel tot vader en wilt de begeerten van uw vader doen. Die was een mensenmoorder van den beginne en staat niet in de waarheid, want er is in hem geen waarheid. Wanneer hij de leugen spreekt, spreekt hij naar zijn aard, want hij is een leugenaar en de vader der leugen. |
44 U bent uit uw vader de duivel, en wilt de begeerten van uw vader doen; die was een mensenmoordenaar van het begin af, en staat niet in de waarheid, want er is in hem geen waarheid. Wanneer hij de leugen spreekt, spreekt hij vanuit wat van hemzelf is, want hij is een leugenaar en de vader van de leugen. |
44 Gij zijt van den vader den duivel, en uws vaders lust wilt gij doen. Die was een moordenaar van den beginne, en is niet staande gebleven in de waarheid, want geen waarheid is in hem. Wanneer hij de leugen spreekt, zo spreekt hij uit het zijne; want hij is een leugenaar en de vader van de leugen. |
44 Gij zijt uit uw vader, den Duivel, en wilt doen waarin uw vader lust heeft. Die was van den aanvang af een mensenmoorder en staat niet in de waarheid; want geen waarheid is in hem. Wanneer hij leugen uitspreekt, spreekt hij uit het zijne; want hij is een leugenaar en de vader der leugen. |
45 Maar omdat Ik u de waarheid zeg, Mij gelooft gij niet. |
45 Maar Mij, omdat Ik de waarheid spreek, Mij gelooft u niet. |
45 Maar ik, omdat ik de waarheid zeg, zo gelooft gij mij niet. |
45 Maar mij, omdat ik de waarheid spreek, gelooft gij niet. |
46 Wie van u overtuigt Mij van zonde? Als Ik waarheid spreek, waarom gelooft gij Mij niet? |
46 Wie van u overtuigt Mij van zonde? En als Ik de waarheid spreek, waarom gelooft u Mij niet? |
46 Wie onder u kan mij van zonde overtuigen? Maar indien ik de waarheid zeg, waarom gelooft gij mij niet? |
46 Wie van u overtuigt mij van zonde? Indien ik de waarheid zeg, waarom gelooft gij mij niet? |
47 Wie uit God is, hoort de woorden Gods; daarom hoort gij niet, omdat gij uit God niet zijt. |
47 Wie uit God is, hoort de woorden van God; daarom hoort u niet, omdat u niet uit God bent. |
47 Wie uit God is, die hoort Gods woorden; daarom hoort gij niet, want gij zijt niet uit God. |
47 Alwie uit God is hoort de woorden Gods; daarom hoort gij ze niet, omdat gij niet uit God zijt. |
48 De Joden antwoordden en zeiden tot Hem: Zeggen wij niet terecht, dat Gij een Samaritaan zijt en bezeten zijt? |
48 De Joden dan antwoordden en zeiden tegen Hem: Zeggen wij niet terecht dat U een Samaritaan bent en door een demon bezeten bent? |
48 Toen antwoordden de Joden en zeiden tot hem: Zeggen wij niet terecht, dat gij een Samaritaan zijt en een duivel hebt? |
48 De Joden antwoordden hem: Zeggen wij niet terecht dat gij een Samaritaan zijt en door een duivel zijt bezeten? |
49 Jezus antwoordde: Ik ben niet bezeten, maar Ik eer mijn Vader, en gij onteert Mij. |
49 Jezus antwoordde: Ik ben niet door een demon bezeten, maar Ik eer Mijn Vader, en u onteert Mij. |
49 Jezus antwoordde: Ik heb geen duivel, maar ik eer mijnen Vader, en gij onteert mij. |
49 Jezus antwoordde: Ik ben niet van een duivel bezeten, maar eer mijn Vader, en gij ontrooft mij mijn eer. |
50 Maar Ik zoek niet mijn eer; Een is er, die haar zoekt en die oordeelt. |
50 Maar Ik zoek Mijn eer niet; Eén is er Die haar zoekt en Die oordeelt. |
50 Ik zoek niet mijne eer, maar er is een, die haar zoekt en oordeelt. |
50 Ik zoek mijn eigen eer niet; er is Een die ze zoekt en oordeelt. |
51 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, indien iemand mijn woord bewaard heeft, hij zal de dood in eeuwigheid niet aanschouwen. |
51 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Als iemand Mijn woord in acht genomen heeft, zal hij beslist de dood niet zien tot in eeuwigheid. |
51 Voorwaar, voorwaar ik zeg u: Zo iemand mijn woord houden zal, die zal den dood niet zien in eeuwigheid. |
51 Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, indien iemand op mijn woord acht slaat, die zal in der eeuwigheid den dood niet aanschouwen. |
52 De Joden zeiden tot Hem: Nu weten wij, dat Gij bezeten zijt. Abraham is gestorven en ook de profeten, en Gij zegt: indien iemand mijn woord bewaard heeft, zal hij de dood in eeuwigheid niet smaken. |
52 De Joden dan zeiden tegen Hem: Nu weten wij zeker dat U door een demon bezeten bent. Abraham is gestorven en de profeten, en zegt U: Als iemand Mijn woord in acht genomen heeft, zal hij beslist de dood niet proeven tot in eeuwigheid? |
52 Toen zeiden de Joden tot hem: Nu weten wij, dat gij een bozen geest hebt. Abraham is gestorven, en de profeten, en gij zegt: Zo iemand mijn woord houdt, hij zal den dood niet smaken in eeuwigheid? |
52 De Joden zeiden tot hem: Nu weten wij dat gij bezeten zijt. Abraham is gestorven, en de profeten, en gij zegt: Indien iemand op mijn woord achtslaat, die zal in der eeuwigheid niet sterven. |
53 Gij zijt toch niet meer dan onze vader Abraham, die gestorven is? Ook de profeten zijn gestorven; voor wie houdt Gij Uzelf? |
53 U bent toch niet meer dan onze vader Abraham, die ook gestorven is? Ook de profeten zijn gestorven. Voor wie geeft U Zichzelf uit? |
53 Zijt gij meer dan onze vader Abraham, die gestorven is? En de profeten zijn gestorven. Wat maakt gij van uzelven? |
53 Gij zijt toch niet meer dan onze vader Abraham, die gestorven is? En de profeten zijn ook gestorven. Waartoe maakt gij uzelf? |
54 Jezus antwoordde: Als Ik Mijzelf eer, betekent mijn eer niets; mijn Vader is het, die Mij eert, van wie gij zegt: Hij is onze God, |
54 Jezus antwoordde: Als Ik Mijzelf eer, betekent Mijn eer niets; Mijn Vader is het Die Mij eert, van Wie u zegt dat Hij uw God is. |
54 Jezus antwoordde: Indien ik mijzelven eer, zo is mijne eer niets; maar mijn Vader is het, die mij eert, van wien gij zegt, dat hij uw God is, |
54 Jezus antwoordde: Indien ik mijzelf verheerlijk, is mijn heerlijkheid niets waard; maar mijn Vader is het die mij verheerlijkt, Hij, dien gij uw God noemt. |
55 En gij kent Hem niet, maar Ik ken Hem. En indien Ik zeide: Ik ken Hem niet, dan zou Ik u gelijk zijn, een leugenaar; doch Ik ken Hem en zijn woord bewaar ik. |
55 En u kent Hem niet, maar Ik ken Hem; en als Ik zeg dat Ik Hem niet ken, ben Ik, net als u, een leugenaar. Maar Ik ken Hem en neem Zijn woord in acht. |
55 en gij kent Hem niet; maar ik ken Hem, en ware het dat ik zeide: Ik ken Hem niet, zo werd ik een leugenaar, gelijk gij zijt; maar ik ken Hem en houd zijn woord. |
55 Doch gij kent Hem niet; ik ken Hem wel. Indien ik zeide Hem niet te kennen, zou ik, evenals gij, een leugenaar zijn; neen, ik ken Hem en sla acht op zijn woord. |
56 Uw vader Abraham heeft zich erop verheugd mijn dag te zien en hij heeft die gezien en zich verblijd. |
56 Abraham, uw vader, verheugde zich er sterk op dat hij Mijn dag zou zien, en hij heeft die gezien en heeft zich verblijd. |
56 Abraham, uw vader, werd blijde, dat hij mijnen dag zou zien, en hij zag hem en verheugde zich. |
56 Abraham, uw vader, zag juichend naar mijn dag uit; hij zag dien en was verblijd. |
57 De Joden dan zeiden tot Hem: Gij zijt nog geen vijftig jaar en hebt Gij Abraham gezien? |
57 De Joden dan zeiden tegen Hem: U bent nog geen vijftig jaar en hebt U Abraham gezien? |
57 Toen zeiden de Joden tot hem: Gij zijt nog geen vijftig jaren oud, en hebt gij Abraham gezien? |
57 Toen zeiden de Joden tot hem: Gij zijt nog geen vijftig jaar en hebt Abraham gezien? |
58 Jezus zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Eer Abraham was, ben ik. |
58 Jezus zei tegen hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Vóór Abraham geboren was, ben Ik. |
58 Jezus zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar ik zeg u: Eer Abraham was, ben ik. |
58 Jezus zeide tot hen: Voorwaar, ik zeg u, eer Abraham werd geboren was ik. |
59 Zij namen dan stenen op om naar Hem te werpen; maar Jezus verborg Zich en verliet de tempel. |
59 Zij namen dan stenen op om ze op Hem te werpen. Maar Jezus verborg Zich en ging de tempel uit; Hij ging midden tussen hen door en zo ging Hij weg. |
59 Toen namen zij stenen op om die op hem te werpen, maar Jezus verborg zich en ging uit den tempel. |
59 Nu namen zij stenen op om hem er mee te werpen; maar Jezus werd aan hun oog onttrokken en verliet den tempel. |