|
1 Daarna vertrok Jezus naar de overzijde van de zee van Tiberias in Galilea. |
1 Hierna vertrok Jezus naar de overkant van de zee van Galilea, ofwel van Tiberias. |
1 Daarna ging Jezus weg over de zee van Galiléa, of van Tiberias, |
1 Daarna vertrok Jezus naar de overzijde der zee van Galilea, die van Tiberias. |
2 En Hem volgde een grote schare, omdat zij de tekenen zagen, die Hij aan zieken verrichtte. |
2 En een grote menigte volgde Hem, omdat zij Zijn tekenen zagen, die Hij deed aan de zieken. |
2 en veel volk trok hem na, omdat zij de tekenen zagen, die hij aan de kranken deed. |
2 Een grote schare volgde hem, omdat zij de wonderen die hij aan de zieken verrichtte zagen. |
3 En Jezus ging de berg op en zat daar neder met zijn discipelen. |
3 En Jezus ging de berg op en ging daar zitten met Zijn discipelen. |
3 En Jezus ging op een berg, en zette zich aldaar met zijne jongeren. |
3 Jezus beklom den berg en zette zich daar met zijn leerlingen neer. |
4 En het Pascha, het feest der Joden, was nabij. |
4 En het Pascha, het feest van de Joden, was nabij. |
4 En het Pasen, het feest der Joden, was nabij. |
4 Het was kort voor Pasen, het feest der Joden. |
5 Toen Jezus dan de ogen opsloeg en zag, dat een grote schare tot Hem kwam, zeide Hij tot Filippus: Waar zullen wij broden kopen, dat dezen kunnen eten |
5 Toen Jezus dan de ogen opsloeg en zag dat een grote menigte naar Hem toe kwam, zei Hij tegen Filippus: Waar zullen wij broden kopen, opdat deze mensen kunnen eten? |
5 Toen hief Jezus zijne ogen op, en ziende, dat veel volk tot hem kwam, zeide hij tot Filippus: Waar kopen wij brood, opdat dezen eten mogen? |
5 Toen Jezus dan zijn ogen opsloeg en zag dat een talrijke schare tot hem kwam, zeide hij tot Filippus: Waar zullen wij brood kopen, zodat zij kunnen eten? |
6 Maar dit zeide Hij om hem op de proef te stellen, want Hij wist zelf, wat Hij doen zou. |
6 (Maar dit zei Hij om hem op de proef te stellen, want Hij wist Zelf wat Hij zou gaan doen.) |
6 Doch dit zeide hij om hem te beproeven; want hij wist wel wat hij doen wilde. |
6 Dit zeide hij om hem op de proef te stellen; want zelf wist hij wat hij ging doen. |
7 Filippus antwoordde Hem: Tweehonderd schellingen brood is voor dezen niet genoeg, als ieder een kleine hoeveelheid zal krijgen. |
7 Filippus antwoordde Hem: Voor tweehonderd penningen brood is voor hen niet genoeg, zodat ieder van hen een beetje zou kunnen krijgen. |
7 Filippus antwoordde hem: Voor tweehonderd penningen brood is niet genoeg voor hen, opdat elk hunner een weinig neme. |
7 Filippus antwoordde hem: Voor twintig zilverlingen brood is niet genoeg om ieder van hen een klein stuk te geven. |
8 Een van zijn discipelen, Andreas, de broeder van Simon Petrus, zeide tot Hem: |
8 Een van Zijn discipelen, Andreas, de broer van Simon Petrus, zei tegen Hem: |
8 Een zijner jongeren, Andréas, de broeder van Simon Petrus, zeide tot hem: |
8 Toen zeide een zijner leerlingen, Andreas, de broeder van Simon Petrus: |
9 Hier is een jongen, die vijf gerstebroden en twee vissen heeft; maar wat betekent dit voor zovelen? |
9 Hier is een jongetje dat vijf gerstebroden en twee visjes heeft, maar wat betekenen die voor zovelen? |
9 Hier is een jongen, die vijf gerstebroden en twee vissen heeft; maar wat is dat onder zovelen? |
9 Hier is een jongen die vijf gerstebroden en twee vissen heeft; maar wat is dit voor zovelen? |
10 Jezus zeide: Laat de mensen gaan zitten. Nu was er veel gras op die plaats. De mannen gingen dus zitten, ten getale van omstreeks vijfduizend. |
10 En Jezus zei: Laat de mensen gaan zitten. En er was veel gras op die plaats. Dus gingen de mannen zitten, ongeveer vijfduizend in getal. |
10 Doch Jezus zeide: Doet het volk nederzitten. En er was veel gras op die plaats. Toen zetten zij zich neder, de mannen ten getale van omtrent vijf duizend. |
10 Jezus zeide: Laat de mensen zich neervlijen. Er was veel gras in die plaats. Zo vlijden zich de mannen neer, ongeveer vijfduizend in getal. |
11 Jezus dan nam de broden, dankte en verdeelde ze onder hen, die daar zaten, evenzo van de vissen, zoveel zij wensten. |
11 En Jezus nam de broden, en nadat Hij gedankt had, deelde Hij ze uit aan de discipelen, en de discipelen aan hen die daar zaten; op dezelfde manier werden ook de visjes uitgedeeld, zoveel zij wilden. |
11 En Jezus nam de broden, dankte, en gaf ze aan de jongeren, en de jongeren aan degenen, die nedergezeten waren; desgelijks ook van de vissen, zoveel zij wilden. |
11 Nu nam Jezus de brooden, sprak er de dankzegging over uit en deelde ze uit aan hen die aanlagen; ook van de vissen zoveel zij wilden. |
12 En toen zij verzadigd waren, zeide Hij tot zijn discipelen: Verzamelt de overgebleven brokken, opdat niets verloren ga. |
12 En toen zij verzadigd waren, zei Hij tegen Zijn discipelen: Verzamel de overgebleven stukken, zodat er niets verloren gaat. |
12 En toen zij verzadigd waren, zeide hij tot zijne jongeren: Vergadert de overgebleven brokken, opdat er niets verloren ga. |
12 Toen zij verzadigd waren, zeide hij tot zijn leerlingen: Verzamelt de overgeschoten brokken; opdat er niets van teloorga. |
13 Zij verzamelden die dus en vulden twaalf korven met brokken van de vijf gerstebroden, die overgeschoten waren, nadat men gegeten had. |
13 Zij verzamelden ze nu en vulden twaalf manden met stukken van de vijf gerstebroden die overgebleven waren bij hen die gegeten hadden. |
13 Toen vergaderden zij, en vulden twaalf korven met brokken van de vijf gerstebroden, die overgebleven waren van degenen, die gegeten hadden. |
13 Zij zamelden ze dan op, en vulden twaalf korven met de brokken van de vijf gerstebroden, door de gespijzigden overgelaten. |
14 Toen dan de mensen zagen, welk teken Hij verricht had, zeiden zij: Deze is waarlijk de profeet, die in de wereld komen zou. |
14 Toen de mensen dan het teken dat Jezus gedaan had, gezien hadden, zeiden zij: Híj is werkelijk de Profeet, Die in de wereld komen zou. |
14 Toen nu de mensen het teken zagen, dat Jezus gedaan had, zeiden zij: Deze is waarlijk de profeet, die in de wereld komen zou. |
14 Toen de mensen het wonder dat hij verricht had zagen, zeiden zij: Dat is waarlijk de profeet die in de wereld komen zou! |
15 Daar Jezus bemerkte, dat zij zouden komen en Hem met geweld meevoeren om Hem koning te maken, trok Hij Zich weder terug in het gebergte, geheel alleen. |
15 Omdat Jezus nu wist dat zij zouden komen en Hem met geweld mee zouden nemen om Hem koning te maken, trok Hij Zich opnieuw terug op de berg, Hij Zelf alleen. |
15 Toen Jezus nu bemerkte, dat zij komen zouden, en hem met geweld meevoeren om hem koning te maken, ontweek hij wederom op den berg, hij zelf alleen. |
15 En Jezus, wetend dat zij zouden komen om hem met geweld koning te maken, ontweek hen en ging geheel alleen den berg op. |
16 En toen het avond geworden was, gingen zijn discipelen naar de zee en begaven zich in een schip over de zee naar Kafarnaum. |
16 En toen het avond werd, daalden Zijn discipelen af naar de zee. |
16 Toen het nu avond geworden was, gingen de jongeren af naar de zee, |
16 Bij het vallen van den avond daalden zijn leerlingen naar de zee af, |
17 En het was reeds donker geworden en Jezus was nog niet tot hen gekomen, |
17 En toen zij in het schip gegaan waren, staken zij de zee over naar Kapernaüm. En het was al donker geworden en Jezus was nog niet naar hen toe gekomen. |
17 en traden in het schip, en kwamen over de zee naar Kapérnaüm. En het was alreeds duister geworden, en Jezus was niet tot hen gekomen; |
17 scheepten zich in en voeren de zee over naar Kapernaum. Het was reeds donker geworden, en Jezus was nog niet bij hen gekomen; |
18 En de zee werd onstuimig, daar er een harde wind woei. |
18 En de zee werd onstuimig, want er waaide een harde wind. |
18 en de zee verhief zich, dewijl er een sterke wind waaide. |
18 de zee was onstuimig, daar het hard woei. |
19 Toen zij dan vijfentwintig of dertig stadien hadden geroeid, zagen zij Jezus over de zee gaan en dicht bij het schip komen, en zij werden bevreesd. |
19 En toen zij ongeveer vijfentwintig of dertig stadiën geroeid hadden, zagen zij Jezus op de zee lopen en dicht bij het schip komen, en zij werden bevreesd. |
19 Toen zij nu omtrent vijf en twintig of dertig stadiën ver geroeid hadden, zagen zij Jezus op de zee wandelen en nabij het schip komen; en zij vreesden. |
19 Toen zij ongeveer een uur ver waren gekomen, zagen zij Jezus op de zee gaan en het schip naderen. Zij werden zeer bevreesd; |
20 Maar Hij zeide tot hen: Ik ben het, weest niet bevreesd. |
20 Maar Hij zei tegen hen: Ik ben het, wees niet bevreesd. |
20 Maar hij zeide tot hen: Ik ben het, vreest niet. |
20 maar hij zeide tot hen: Ik ben het; vreest niet. |
21 Zij wilden Hem dan in het schip nemen en terstond bereikte het schip het land, waar zij heengingen. |
21 Zij wilden Hem dan in het schip nemen, en meteen bereikte het schip het land waar zij naartoe voeren. |
21 Toen wilden zij hem in het schip nemen; en terstond was het schip aan het land, waarheen zij voeren. |
21 Toen zij hem dan in het vaartuig wilden opnemen, was het dadelijk aan land, juist daar waarheen zij wilden gaan. |
22 De volgende dag zag de schare, die aan de andere zijde van de zee stond, dat daar geen ander scheepje was geweest dan een, en dat Jezus niet met zijn discipelen in dit schip gegaan was, maar dat zijn discipelen alleen waren weggevaren. |
22 De volgende dag zag de menigte, die aan de overkant van de zee stond, dat daar geen ander scheepje was dan dat ene waar Zijn discipelen in gegaan waren, en dat Jezus met Zijn discipelen niet in het scheepje gegaan was, maar dat Zijn discipelen alleen weggevaren waren. |
22 Des anderen daags zag het volk, hetwelk aan de andere zijde der zee stond, dat aldaar geen ander schip was dan het ééne, waarin zijne jongeren getreden waren, en dat Jezus niet met zijne jongeren in dat schip getreden was, maar dat zijne jongeren alleen weggevaren waren. |
22 Den volgenden morgen zag de schare die aan de overzijde van het meer was gebleven dat daar geen ander vaartuig was dan een, en dat Jezus zich niet met zijn leerlingen ingescheept had, maar alleen zijn leerlingen waren vertrokken. |
23 Doch er kwamen andere scheepjes uit Tiberias bij de plaats, waar zij het brood gegeten hadden, nadat de Here gedankt had. |
23 Maar er kwamen andere scheepjes van Tiberias, dicht bij de plaats waar zij het brood gegeten hadden nadat de Heere gedankt had. |
23 Doch er kwamen andere schepen van Tibérias nabij de plaats, waar zij het brood gegeten hadden na de dankzegging des Heren. |
23 Intussen kwamen vaartuigen van Tiberias dicht bij de plaats waar zij het brood, nadat Jezus er de dankzegging over uitgesproken had, hadden gegeten. |
24 Toen dan de schare zag, dat Jezus daar niet was en ook zijn discipelen niet, gingen ook zij in de scheepjes en kwamen te Kafarnaum om Jezus te zoeken. |
24 Toen de menigte nu zag dat Jezus daar niet was, en ook Zijn discipelen niet, gingen zij zelf ook in de schepen en kwamen in Kapernaüm om Jezus te zoeken. |
24 Toen nu het volk zag dat Jezus daar niet was, noch zijne jongeren, traden zij ook in de schepen, en kwamen te Kapérnaüm, en zochten Jezus. |
24 Toen dan de schare zag dat noch Jezus noch zijn leerlingen daar waren, gingen zij in die vaartuigen en voeren naar Kapernaum om Jezus te zoeken. |
25 En toen zij Hem aan de overkant der zee vonden, zeiden zij tot Hem: Rabbi, wanneer zijt Gij hier gekomen? |
25 En toen zij Hem gevonden hadden aan de overkant van de zee, zeiden zij tegen Hem: Rabbi, wanneer bent U hier gekomen? |
25 En toen zij hem vonden aan gene zijde der zee, zeiden zij tot hem: Rabbi, wanneer zijt gij hier gekomen? |
25 En toen zij hem aan de overzijde vonden, zeiden zij tot hem: Rabbi wanneer zijt gij hier gekomen? |
26 Jezus antwoordde hun en zeide: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, gij zoekt Mij, niet omdat gij tekenen gezien hebt, maar omdat gij van de broden gegeten hebt en verzadigd zijt. |
26 Jezus antwoordde hun en zei: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: U zoekt Mij, niet omdat u tekenen gezien hebt, maar omdat u van de broden gegeten hebt en verzadigd bent. |
26 Jezus antwoordde hun en zeide: Voorwaar, voorwaar ik zeg u: Gij zoekt mij niet, omdat gij tekenen gezien hebt, maar omdat gij van het brood gegeten hebt en verzadigd zijt geworden. |
26 Jezus antwoordde hun: Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, gij zoekt mij, niet omdat gij wonderen hebt gezien, maar omdat gij van de brooden hebt gegeten en verzadigd zijt. |
27 Werkt niet om de spijs, die vergaat, maar om de spijs, die blijft tot in het eeuwige leven, welke de Zoon des mensen u geven zal; want op Hem heeft God, de Vader, zijn zegel gedrukt. |
27 Werk niet om het voedsel dat vergaat, maar om het voedsel dat blijft tot in het eeuwige leven, dat de Zoon des mensen u geven zal; want Hem heeft God de Vader verzegeld. |
27 Arbeidt niet om spijs, die vergankelijk is, maar om de spijs, die blijft tot in het eeuwige leven, welke des Mensen Zoon u geven zal; want dezen heeft God de Vader bezegeld. |
27 Werkt niet om de spijs die vergaat, maar om de spijs die tot het eeuwige leven blijft, die de Mensenzoon u zal geven; want op hem heeft de Vader zijn zegel gezet. |
28 Zij zeiden dan tot Hem: Wat moeten wij doen, opdat wij de werken Gods mogen werken? |
28 Zij zeiden dan tegen Hem: Wat moeten wij doen, opdat wij de werken van God mogen verrichten? |
28 Toen zeiden zij tot hem: Wat moeten wij doen, opdat wij de werken Gods werken? |
28 Zij zeiden tot hem: Wat moeten wij doen om Gode welgevallige werken te verrichten? |
29 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Dit is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem, die Hij gezonden heeft. |
29 Jezus antwoordde en zei tegen hen: Dit is het werk van God: dat u gelooft in Hem Die Hij gezonden heeft. |
29 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Dit is Gods werk, dat gij in dengene gelooft, dien Hij gezonden heeft. |
29 Jezus antwoordde hun: Dit is het Gode welgevallige werk: te geloven in hem dien Hij gezonden heeft. |
30 Zij zeiden dan tot Hem: Wat voor teken doet Gij dan, opdat wij mogen zien en U geloven? Wat voor werk doet Gij? |
30 Zij zeiden dan tegen Hem: Welk teken doet U dan, opdat wij het zien en U geloven? Wat voor werk verricht U? |
30 Toen zeiden zij tot hem: Wat teken doet gij dan, opdat wij het zien en u geloven? Wat werkt gij? |
30 Zij zeiden tot hem: Welk wonder doet gij dan, zodat wij het kunnen zien en in u geloven? Welk werk doet gij? |
31 Onze vaderen hebben het manna in de woestijn gegeten, zoals geschreven is: Brood uit de hemel gaf Hij hun te eten. |
31 Onze vaderen hebben het manna gegeten in de woestijn, zoals geschreven is: Hij gaf hun het brood uit de hemel te eten. |
31 Onze vaderen hebben manna gegeten in de woestijn, gelijk geschreven staat: "Hij gaf hun brood van den hemel te eten." |
31 Onze vaderen hebben in de woestijn het manna gegeten; zoals geschreven staat: Brood uit den hemel heeft Hij hun te eten gegeven. |
32 Jezus zeide dan tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, niet Mozes heeft u het brood uit de hemel gegeven, maar mijn Vader geeft u het ware brood uit de hemel; |
32 Jezus dan zei tegen hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Niet Mozes heeft u het brood uit de hemel gegeven, maar Mijn Vader geeft u het ware brood uit de hemel. |
32 Toen zeide Jezus tot hen: Voorwaar, voorwaar ik zeg u: Mozes heeft u geen brood van den hemel gegeven, maar mijn Vader geeft u het ware brood van den hemel; |
32 Jezus zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, Mozes heeft u het brood uit den hemel niet gegeven, maar mijn Vader geeft u het ware brood uit den hemel; |
33 Want dat is het brood Gods, dat uit de hemel nederdaalt en aan de wereld het leven geeft. |
33 Want het brood van God is Hij Die uit de hemel neerdaalt en aan de wereld het leven geeft. |
33 want het brood Gods is dat, hetwelk uit den hemel komt en der wereld het leven geeft. |
33 want het brood Gods is dat hetwelk uit den hemel neerdaalt en aan de wereld het leven geeft. |
34 Zij zeiden dan tot Hem: Here, geef ons altijd dit brood. |
34 Zij zeiden dan tegen Hem: Heere, geef ons altijd dat brood. |
34 Toen zeiden zij tot hem: Heer, geef ons altijd zulk brood. |
34 Toen zeiden zij tot hem: Heer, geef ons altijd dat brood. |
35 Jezus zeide tot hen: Ik ben het brood des levens; wie tot Mij komt, zal nimmermeer hongeren en wie in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten. |
35 En Jezus zei tegen hen: Ik ben het Brood des levens; wie tot Mij komt, zal beslist geen honger hebben, en wie in Mij gelooft, zal nooit meer dorst hebben. |
35 En Jezus zeide tot hen: Ik ben het brood des levens; wie tot mij komt, dien zal niet hongeren; en wie in mij gelooft, dien zal nimmermeer dorsten. |
35 Jezus zeide tot hen: Ik ben het levensbrood; wie tot mij komt zal nooit meer hongeren, en wie in mij gelooft zal nooit meer dorsten. |
36 Maar Ik heb u gezegd, dat gij niet gelooft, ook al hebt gij Mij gezien. |
36 Maar Ik heb u gezegd dat u Mij wel gezien hebt, en toch gelooft u niet. |
36 Maar ik heb u gezegd, dat gij mij gezien hebt, en gij gelooft toch niet. |
36 Maar ik zeide het u reeds: Gij hebt mij gezien en gelooft toch niet. |
37 Alles wat Mij de Vader geeft, zal tot Mij komen, en wie tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen. |
37 Alles wat de Vader Mij geeft, zal tot Mij komen; en wie tot Mij komt, zal Ik beslist niet uitwerpen. |
37 Al wat mijn Vader mij geeft, dat komt tot mij; en wie tot mij komt, dien zal ik niet uitstoten. |
37 Alwat de Vader mij geeft zal tot mij komen, en hem die tot mij komt zal ik zeker niet uitwerpen; |
38 Want Ik ben van de hemel nedergedaald, niet om mijn wil te doen, maar de wil van Hem, die Mij gezonden heeft. |
38 Want Ik ben uit de hemel neergedaald, niet opdat Ik Mijn wil zou doen, maar de wil van Hem Die Mij gezonden heeft. |
38 Want ik ben van den hemel gekomen, niet opdat ik mijnen wil zou doen, maar den wil desgenen, die mij gezonden heeft. |
38 want ik ben uit den hemel neergedaald niet om mijn wil maar om den wil van mijn Zender te doen. |
39 En dit is de wil van Hem, die Mij gezonden heeft, dat Ik van alles wat Hij Mij gegeven heeft, niets verloren late gaan, maar het opwekke ten jongsten dage. |
39 En dit is de wil van de Vader, Die Mij gezonden heeft, dat Ik van alles wat Hij Mij gegeven heeft, niets verloren laat gaan, maar het doe opstaan op de laatste dag. |
39 En dit is de wil des Vaders, die mij gezonden heeft, dat ik niets verlieze van al wat Hij mij gegeven heeft, maar dat ik het opwekke ten jongsten dage. |
39 En dit is de wil van mijn Zender dat ik van alwat Hij mij gegeven heeft niets verlieze maar het opwekke ten laatsten dage. |
40 Want dit is de wil mijns Vaders, dat een ieder, die de Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, eeuwig leven hebbe, en Ik zal hem opwekken ten jongsten dage. |
40 En dit is de wil van Hem Die Mij gezonden heeft, dat ieder die de Zoon ziet en in Hem gelooft, eeuwig leven heeft, en Ik zal hem doen opstaan op de laatste dag. |
40 En dit is de wil desgenen die mij gezonden heeft, dat ieder, die den Zoon ziet en in hem gelooft, het eeuwige leven hebbe, en ik zal hem opwekken ten jongsten dage. |
40 Want dit is de wil van mijn Vader dat ieder die den Zoon aanschouwt en in hem gelooft het eeuwige leven hebbe, en ik zal hem ten laatsten dage opwekken. |
41 De Joden dan morden over Hem, omdat Hij gezegd had: Ik ben het brood, dat uit de hemel nedergedaald is, |
41 De Joden dan morden over Hem, omdat Hij gezegd had: Ik ben het brood dat uit de hemel neergedaald is. |
41 Toen murmureerden de Joden daarover, dat hij gezegd had: Ik ben het brood, dat van den hemel gekomen is; |
41 Toen mompelden de Joden over hem omdat hij zeide: Ik ben het brood dat uit den hemel is neergedaald-- |
42 En zij zeiden: Is dit niet Jezus, de zoon van Jozef, wiens vader en moeder wij kennen? Hoe zegt Hij nu: Ik ben uit de hemel nedergedaald? |
42 En zij zeiden: Is Hij niet Jezus, de zoon van Jozef, van wie wij de vader en moeder kennen? Hoe kan Hij dan zeggen: Ik ben uit de hemel neergedaald? |
42 en zij zeiden: Is deze niet Jezus, Jozefs zoon, wiens vader en moeder wij kennen? Hoe zegt hij dan: Ik ben van den hemel gekomen? |
42 en zeiden: Is hij niet Jezus de zoon van Jozef, wiens vader en moeder wij kennen? Hoe zegt hij nu: Ik ben uit den hemel neergedaald? |
43 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Mort niet onder elkander. |
43 Jezus antwoordde dan en zei tegen hen: Mor niet onder elkaar. |
43 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Murmureert niet onder elkander. |
43 Jezus gaf hun ten antwoord: Mompelt niet onder elkander. |
44 Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke, en Ik zal hem opwekken ten jongsten dage. |
44 Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader, Die Mij gezonden heeft, hem trekt; en Ik zal hem doen opstaan op de laatste dag. |
44 Niemand kan tot mij komen, tenzij dat de Vader, die mij gezonden heeft, hem trekke; en ik zal hem opwekken ten jongsten dage. |
44 Niemand kan tot mij komen tenzij de Vader, die mij gezonden heeft, hem trekke, en ik zal hem ten laatsten dage opwekken. |
45 Er is geschreven in de profeten: En zij zullen allen door God geleerd zijn. Een ieder, die het van de Vader gehoord en geleerd heeft, komt tot Mij. |
45 Er is geschreven in de profeten: En zij zullen allen door God onderwezen zijn. Ieder dan die het van de Vader gehoord en geleerd heeft, komt tot Mij. |
45 Er staat geschreven in de profeten: "Zij zullen allen van God geleerd zijn". Een ieder, die van den Vader hoort en leert, die komt tot mij. |
45 Er staat in de Profeten geschreven: En allen zullen van God geleerd zijn. leder die hoort en leert wat vanwege den Vader verkondigd wordt komt tot mij. |
46 Niet, dat iemand de Vader gezien heeft; alleen die van God komt, die heeft de Vader gezien. |
46 Niet dat iemand de Vader gezien heeft, behalve Hij Die van God is; Híj heeft de Vader gezien. |
46 Niet dat iemand den Vader gezien heeft, behalve die van God is; deze heeft den Vader gezien. |
46 Niet dat iemand den Vader gezien heeft. Dit heeft slechts hij die van God afkomstig is; die heeft den Vader gezien. |
47 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wie gelooft, heeft eeuwig leven. |
47 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wie in Mij gelooft, heeft eeuwig leven. |
47 Voorwaar, voorwaar ik zeg u: Wie in mij gelooft, die heeft het eeuwige leven. |
47 Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, wie gelooft heeft het eeuwige leven. |
48 Ik ben het brood des levens. |
48 Ik ben het Brood des levens. |
48 Ik ben het brood des levens. |
48 Ik ben het levensbrood. |
49 Uw vaderen hebben in de woestijn het manna gegeten en zij zijn gestorven; |
49 Uw vaderen hebben het manna gegeten in de woestijn en zij zijn gestorven. |
49 Uwe vaderen hebben manna gegeten in de woestijn, en zijn gestorven; |
49 Uw vaderen aten in de woestijn het manna en zijn gestorven. |
50 Dit is het brood, dat uit de hemel nederdaalt, opdat wie ervan eet, niet sterve. |
50 Dit is het brood dat uit de hemel neerdaalt, opdat de mens daarvan eet en niet sterft. |
50 dit is het brood, dat van den hemel komt, opdat wie daarvan eet niet sterve. |
50 Dit is het brood dat uit den hemel neerdaalt, opdat men daarvan ete en niet sterve. |
51 Ik ben het levende brood, dat uit de hemel nedergedaald is. Indien iemand van dit brood eet, hij zal in eeuwigheid leven; en het brood, dat Ik geven zal, is mijn vlees, voor het leven der wereld. |
51 Ik ben het levende brood, dat uit de hemel neergedaald is; als iemand van dit brood eet, zal hij leven in eeuwigheid. En het brood dat Ik geven zal, is Mijn vlees, dat Ik geven zal voor het leven van de wereld. |
51 Ik ben het levende brood, dat van den hemel gekomen is; wie van dit brood eten zal, die zal leven in eeuwigheid; en het brood, dat ik geven zal, is mijn vlees, hetwelk ik geven zal voor het leven der wereld. |
51 Ik ben het levende brood dat uit den hemel is neergedaald; als iemand van dit brood eet, zal hij in eeuwigheid leven. En het brood dat ik geven zal is mijn vlees, dat dient voor het leven der wereld. |
52 De Joden dan streden onderling en zeiden: Hoe kan deze ons zijn vlees te eten geven? |
52 De Joden dan redetwistten met elkaar en zeiden: Hoe kan Hij ons Zijn vlees te eten geven? |
52 Toen twistten de Joden onder elkander en zeiden: Hoe kan deze ons zijn vlees te eten geven? |
52 Nu twistten de Joden onder elkander: hoe kan hij ons zijn vlees te eten geven? |
53 Jezus dan zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij gij het vlees van de Zoon des mensen eet en zijn bloed drinkt, hebt gij geen leven in uzelf. |
53 Jezus dan zei tegen hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Als u het vlees van de Zoon des mensen niet eet en Zijn bloed niet drinkt, hebt u geen leven in uzelf. |
53 Jezus zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar ik zeg u: Tenzij dat gij eet het vlees van des Mensen Zoon, en zijn bloed drinkt, hebt gij geen leven in u. |
53 Jezus zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, indien gij het vlees van den Mensenzoon niet eet en zijn bloed niet drinkt, hebt gij het leven niet in u. |
54 Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, heeft eeuwig leven en Ik zal hem opwekken ten jongsten dage. |
54 Wie Mijn vlees eet en Mijn bloed drinkt, heeft eeuwig leven, en Ik zal hem doen opstaan op de laatste dag. |
54 Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, die heeft het eeuwige leven, en ik zal hem ten jongsten dage opwekken; |
54 Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt heeft het eeuwige leven, en ik zal hem ten laatsten dage opwekken. |
55 Want mijn vlees is ware spijs en mijn bloed is ware drank. |
55 Want Mijn vlees is het ware voedsel en Mijn bloed is de ware drank. |
55 want mijn vlees is de ware spijs, en mijn bloed is de ware drank. |
55 Want mijn vlees is waarlijk spijs en mijn bloed is waarlijk drank. |
56 Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, blijft in Mij en Ik in hem. |
56 Wie Mijn vlees eet en Mijn bloed drinkt, blijft in Mij en Ik in hem. |
56 Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, die blijft in mij en ik in hem. |
56 Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt blijft in mij en ik in hem. |
57 Gelijk de levende Vader Mij gezonden heeft en Ik leef door de Vader, zo zal ook hij, die Mij eet, leven door Mij. |
57 Zoals de levende Vader Mij gezonden heeft, en Ik leef door de Vader, zo zal ook wie Mij eet, leven door Mij. |
57 Gelijk de levende Vader mij gezonden heeft, en ik leef door den Vader, alzo, wie mij eet, die zal ook leven door mij. |
57 Zoals de levende Vader mij gezonden heeft en ik leef door den Vader, zo zal ook hij die mij eet door Mij leven. |
58 Dit is het brood, dat uit de hemel nedergedaald is; niet gelijk de vaderen gegeten hebben en gestorven zijn; wie dit brood eet, zal in eeuwigheid leven. |
58 Dit is het brood dat uit de hemel neergedaald is; niet zoals uw vaderen het manna gegeten hebben en gestorven zijn. Wie dit brood eet, zal in eeuwigheid leven. |
58 Dit is het brood dat van den hemel gekomen is; niet gelijk uwe vaderen manna gegeten hebben, en gestorven zijn. Wie dit brood eet, die zal leven in eeuwigheid. |
58 Dit is het uit den hemel neergedaalde brood, niet als bij de vaderen, die wel aten maar toch stierven; wie dit brood eet zal leven tot in eeuwigheid. |
59 Dit zeide Hij, lerende in de synagoge te Kafarnaum. |
59 Deze dingen zei Hij, terwijl Hij onderwijs gaf in de synagoge in Kapernaüm. |
59 Dit zeide hij in de synagoge, toen hij leerde te Kapérnaüm. |
59 Dit sprak hij toen hij in de synagoge te Kapernaum onderwijs gaf. |
60 Vele dan van zijn discipelen hoorden dit en zeiden: Deze rede is hard; wie kan haar aanhoren? |
60 Velen dan van Zijn discipelen die dit hoorden, zeiden: Dit woord is hard; wie kan het aanhoren? |
60 Velen nu van zijne jongeren, die dit hoorden, zeiden: Dit zijn harde woorden, wie kan ze horen? |
60 Op het horen hiervan zeiden vele zijner leerlingen: Dat woord is hard; wie kan dat aanhoren? |
61 Jezus nu wist bij Zichzelf, dat zijn discipelen hierover morden, en Hij zeide tot hen: Geeft u dit aanstoot? |
61 Maar omdat Jezus bij Zichzelf wist dat Zijn discipelen daarover morden, zei Hij tegen hen: Neemt u hier aanstoot aan? |
61 Toen nu Jezus bij zichzelven bemerkte, dat zijne jongeren daarover murmureerden, zeide hij tot hen: Ergert u dit? |
61 En Jezus, die wist dat zij daarover mompelden, zeide tot hen: Ergert u dit? |
62 Wat dan, indien gij de Zoon des mensen daarheen zaagt opvaren, waar Hij tevoren was? |
62 En als u de Zoon des mensen nu eens zou zien opvaren naar de plaats waar Hij eerder was? |
62 Hoe wanneer gij dan des Mensen Zoon zult zien opvaren daarheen waar hij te voren was. |
62 Maar hoe zal het dan zijn wanneer gij den Mensenzoon daarheen ziet opstijgen waar hij vroeger was? |
63 De Geest is het, die levend maakt, het vlees doet geen nut; de woorden, die Ik tot u gesproken heb, zijn geest en zijn leven. |
63 De Geest is het Die levend maakt, het vlees heeft geen enkel nut. De woorden die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven. |
63 De Geest is het, die levend maakt; het vlees heeft geen nut. De woorden, die ik tot u spreek, zijn geest en leven. |
63 De geest is dat wat leven brengt; het vlees is volstrekt onnut. De woorden die ik tot u gesproken heb zijn geest en zijn leven. |
64 Maar er zijn sommigen onder u, die niet geloven. Want Jezus wist van den beginne, wie het waren, die niet geloofden, en wie het was, die Hem verraden zou. |
64 Maar er zijn sommigen onder u die niet geloven. (Want Jezus wist van het begin af wie het waren die niet geloofden, en wie het was die Hem zou verraden.) |
64 Maar er zijn sommigen onder u, die niet geloven. Want Jezus wist van den beginne, wie niet geloofden, en wie hem verraden zou. |
64 Maar onder u zijn er die niet geloven. Want Jezus wist van den beginne af, wie het waren die niet geloofden en wie het was die hem zou overleveren. |
65 En Hij zeide: Daarom heb Ik u gezegd, dat niemand tot Mij komen kan, tenzij het hem van de Vader gegeven zij. |
65 En Hij zei: Daarom heb Ik u gezegd dat niemand tot Mij komen kan, tenzij het hem door Mijn Vader gegeven is. |
65 En hij zeide: Daarom heb ik u gezegd: Niemand kan tot mij komen, tenzij dat het hem gegeven zij van mijnen Vader. |
65 En hij zeide: Daarom heb ik u gezegd dat niemand tot mij komen kan tenzij het hem van den Vader gegeven is. |
66 Van toen af keerden vele van zijn discipelen terug en gingen niet langer met Hem mede. |
66 Van toen af trokken velen van Zijn discipelen zich terug en gingen niet meer met Hem mee. |
66 Van toen af gingen velen van zijne jongeren terug, en wandelden voortaan niet meer met hem. |
66 Van toen af trokken vele zijner leerlingen zich terug en bleven niet langer bij hem. |
67 Jezus zeide dan tot de twaalven: Gij wilt toch ook niet weggaan? |
67 Jezus dan zei tegen de twaalf: Wilt u ook niet weggaan? |
67 Toen zeide Jezus tot de twaalve: Wilt gij ook niet weggaan? |
67 En Jezus zeide tot de Twaalve: Wilt ook gij niet heengaan? |
68 Simon Petrus antwoordde Hem: Here, tot wie zullen wij heengaan? Gij hebt woorden van eeuwig leven; |
68 Simon Petrus dan antwoordde Hem: Heere, naar wie zullen wij heen gaan? U hebt woorden van eeuwig leven. |
68 Doch Simon Petrus antwoordde hem: Heer, tot wien zouden wij heengaan? Gij hebt woorden des eeuwigen levens; |
68 Simon Petrus antwoordde: Heer, tot wien zouden wij heengaan? Gij hebt woorden van eeuwig leven, |
69 En wij hebben geloofd en erkend, dat Gij zijt de Heilige Gods. |
69 En wij hebben geloofd en erkend dat U de Christus bent, de Zoon van de levende God. |
69 en wij hebben geloofd en erkend, dat gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods. |
69 en wij geloven en erkennen dat gij Gods heilige zijt. |
70 Jezus antwoordde hun: Heb Ik niet u twaalven uitgekozen? En een van u is een duivel. |
70 Jezus antwoordde hun: Heb Ik u, de twaalf, niet uitgekozen? En een van u is een duivel. |
70 Jezus antwoordde hun: Heb ik niet u twaalve verkoren? En één van u is een duivel. |
70 Jezus antwoordde hun: Heb ik niet u, Twaalve, uitverkoren? En een uit u is een duivel. |
71 Hij bedoelde Judas, de zoon van Simon Iskariot; want die zou Hem verraden, een uit de twaalven. |
71 En Hij doelde op Judas Iskariot, de zoon van Simon, want die zou Hem verraden, een van de twaalf. |
71 Hij nu sprak van Judas, Simons zoon, Iskariot; want deze zou hem verraden, en was een van de twaalve. |
71 Hiermee bedoelde hij Judas den zoon van Simon van Iskariot; want die zou hem overleveren, een van de Twaalve. |