|
1 En na dezen wandelde Jezus in Galilea; want Hij wilde in Judea niet wandelen, omdat de Joden Hem zochten te doden. |
1 Daarna trok Jezus rond in Galiléa; want hij wilde in Judéa niet rondtrekken, omdat de Joden naar zijn leven stonden. |
1 Daarna trok Jezus in Galilea rond; want hij wilde niet in Judea verkeren, omdat de Joden hem zochten te doden. |
1 En daarna trok Jezus rond in Galilea; want Hij wilde Zich in Judea niet ophouden, omdat de Joden Hem trachtten te doden. |
1 Après cela, Jésus parcourait la Galilée, car il ne voulait pas séjourner en Judée, parce que les Juifs cherchaient à le faire mourir. |
2 En het feest der Joden, [namelijk] de [loof] huttenzetting, was nabij. |
2 En het feest der Joden, het Loofhuttenfeest, was nabij. |
2 Doch bij de nadering van het Loofhuttenfeest der Joden |
2 Nu was het feest der Joden, Loofhutten, nabij. |
2 Or, la fête des Juifs, la fête des Tabernacles, était proche. |
3 Zo zeiden dan Zijn broeders tot Hem: Vertrek van hier, en ga heen in Judea, opdat ook Uw discipelen Uw werken mogen aanschouwen, die Gij doet. |
3 Toen zeiden zijne broeders tot hem: Maak u op van hier en ga naar Judéa, opdat ook uwe jongeren de werken zien, die gij doet; |
3 zeiden zijn broeders tot hem: Vertrek van hier en begeef u naar Judea; opdat ook uw leerlingen de werken die gij doet zien; |
3 Zijn broeders dan zeiden tot Hem: Ga vanhier en reis naar Judea, opdat ook uw discipelen uw werken aanschouwen, die Gij doet. |
3 Et ses frères lui dirent: Pars d'ici, et va en Judée, afin que tes disciples voient aussi les oeuvres que tu fais. |
4 Want niemand doet iets in het verborgen, en zoekt zelf, dat men openlijk van hem spreke. Indien Gij deze dingen doet, zo openbaar Uzelven aan de wereld. |
4 want niemand doet iets in het verborgen, die zelf openbaar erkend wil zijn. Doet gij nu dergelijke dingen, zo openbaar u voor de wereld. |
4 want niemand die zijn best doet op aller tong te zijn doet iets in het verborgen. Indien gij die dingen doet, vertoon u aan de wereld. |
4 Want niemand doet iets in het verborgen en tracht tegelijk zelf de aandacht te trekken. Indien Gij zulke dingen doet, maak, dat Gij bekend wordt aan de wereld. |
4 Personne n'agit en secret, lorsqu'il désire paraître: si tu fais ces choses, montre-toi toi-même au monde. |
5 Want ook Zijn broeders geloofden niet in Hem. |
5 Want ook zijne broeders geloofden niet in hem. |
5 Want zelfs zijn broeders geloofden niet in hem. |
5 Want zelfs zijn broeders geloofden niet in Hem. |
5 Car ses frères non plus ne croyaient pas en lui. |
6 Jezus dan zeide tot hen: Mijn tijd is nog niet hier, maar uw tijd is altijd bereid. |
6 Toen zeide Jezus tot hen: Mijn tijd is er nog niet; maar uw tijd is er altoos. |
6 Jezus zeide tot hen: Mijn tijd is nog niet gekomen, uw tijd is altijd daar. |
6 Jezus dan zeide tot hen: Mijn tijd is nog niet gekomen, maar uw tijd is steeds bereid. |
6 Jésus leur dit: Mon temps n'est pas encore venu, mais votre temps est toujours prêt. |
7 De wereld kan ulieden niet haten, maar Mij haat zij, omdat Ik van dezelve getuig, dat haar werken boos zijn. |
7 De wereld kan u niet haten; maar mij haat zij, want ik getuig van haar, dat hare werken boos zijn. |
7 De wereld kan u niet haten, maar zij haat mij, omdat ik van haar werken getuig dat ze boos zijn. |
7 U kan de wereld niet haten, maar Mij haat zij, omdat Ik van haar getuig, dat haar werken boos zijn. |
7 Le monde ne peut vous haïr; moi, il me hait, parce que je rends de lui le témoignage que ses oeuvres sont mauvaises. |
8 Gaat gijlieden op tot dit feest; Ik ga nog niet op tot dit feest; want Mijn tijd is nog niet vervuld. |
8 Gaat gij op naar dit feest: ik wil nog niet opgaan naar dit feest, want mijn tijd is nog niet vervuld. |
8 Gaat gij maar naar het feest op; ik ga naar dit feest nog niet op; want mijn tijd is nog niet ten einde. |
8 Gaat gij op naar het feest; Ik ga niet op naar dit feest, omdat mijn tijd nog niet vervuld is. |
8 Montez, vous, à cette fête; pour moi, je n'y monte point, parce que mon temps n'est pas encore accompli. |
9 En als Hij deze dingen tot hen gezegd had, bleef Hij in Galilea. |
9 En toen hij dit tot hen gezegd had, bleef hij in Galiléa. |
9 Na dit gezegd te hebben bleef hij in Galilea. |
9 En nadat Hij dit tot hen gezegd had, bleef hij in Galilea. |
9 Après leur avoir dit cela, il resta en Galilée. |
10 Maar als Zijn broeders opgegaan waren, toen ging Hij ook Zelf op tot het feest, niet openlijk, maar als in het verborgen. |
10 Maar toen zijne broeders opgegaan waren, ging ook hij op naar het feest, niet openlijk, maar als in het verborgen. |
10 Doch toen zijn broeders naar het feest opgegaan waren, toen ging hij ook op. Evenwel niet openlijk, maar in stilte. |
10 Maar toen zijn broeders opgegaan waren naar het feest, toen ging Hij zelf ook op, niet openlijk, maar als in het verborgen. |
10 Lorsque ses frères furent montés à la fête, il y monta aussi lui-même, non publiquement, mais comme en secret. |
11 De Joden dan zochten Hem in het feest, en zeiden: Waar is Hij? |
11 Toen zochten de Joden hem op het feest, en zeiden: Waar is hij? |
11 De Joden zochten hem op het feest en zeiden: Waar is hij? |
11 De Joden dan zochten Hem op het feest en zeiden: Waar is Hij? |
11 Les Juifs le cherchaient pendant la fête, et disaient: Où est-il? |
12 En er was veel gemurmels van Hem onder de scharen. Sommigen zeiden: Hij is goed; en anderen zeiden: Neen, maar Hij verleidt de schare. |
12 En er was veel gemompel over hem onder het volk. Sommigen zeiden: Hij is goed; en anderen zeiden: Neen, maar hij verleidt het volk. |
12 Men mompelde veel over hem onder de scharen; sommigen zeiden: Hij is een voortreffelijk man--anderen daarentegen: Neen, hij verleidt de schare. |
12 En er was veel gemompel over Hem onder de scharen; sommigen zeiden: Hij is goed, anderen zeiden: Neen, maar Hij verleidt het volk. |
12 Il y avait dans la foule grande rumeur à son sujet. Les uns disaient: C'est un homme de bien. D'autres disaient: Non, il égare la multitude. |
13 Nochtans sprak niemand vrijmoediglijk van Hem, om de vrees der Joden. |
13 Doch niemand sprak vrij van hem, uit vrees voor de Joden. |
13 Maar ronduit sprak niemand over hem uit vrees voor de Joden. |
13 Toch sprak niemand vrijuit over Hem, uit vrees voor de Joden. |
13 Personne, toutefois, ne parlait librement de lui, par crainte des Juifs. |
14 Doch als het nu in het midden van het feest was, zo ging Jezus op in den tempel, en leerde. |
14 En in het midden van het feest ging Jezus op in den tempel en leerde. |
14 Toen het feest reeds half voorbij was, ging Jezus naar den tempel op en gaf er onderricht. |
14 Doch toen het feest reeds op de helft was, ging Jezus op naar de tempel en leerde. |
14 Vers le milieu de la fête, Jésus monta au temple. Et il enseignait. |
15 En de Joden verwonderden zich, zeggende: Hoe weet Deze de Schriften, daar Hij ze niet geleerd heeft? |
15 En de Joden verwonderden zich, zeggende: Hoe kent deze de Schrift, daar hij ze immers niet geleerd heeft? |
15 De Joden verwonderden zich hierover en zeiden: Hoe is hij zo geleerd, terwijl hij geen onderwijs genoten heeft? |
15 De Joden dan verbaasden zich en zeiden: Hoe is deze zo geleerd zonder onderricht te hebben ontvangen? |
15 Les Juifs s'étonnaient, disant: Comment connaît-il les Ecritures, lui qui n'a point étudié? |
16 Jezus antwoordde hun, en zeide: Mijn leer is Mijne niet, maar Desgenen, Die Mij gezonden heeft. |
16 Jezus antwoordde hun en zeide: Mijne leer is niet de mijne, maar desgenen die mij gezonden heeft. |
16 Jezus antwoordde hun: Mijn leer is niet van mij afkomstig, maar van mijn Zender; |
16 Jezus antwoordde hun en zeide: Mijn leer is niet van Mij, maar van Hem, die Mij gezonden heeft; |
16 Jésus leur répondit: Ma doctrine n'est pas de moi, mais de celui qui m'a envoyé. |
17 Zo iemand wil Deszelfs wil doen, die zal van deze leer bekennen, of zij uit God is, dan [of] Ik van Mijzelven spreek. |
17 Zo iemand wil diens wil doen, die zal erkennen of deze leer van God is, dan of ik van mijzelven spreek. |
17 alwie gezind is zijn wil te volbrengen, die zal weten, of die leer uit God is dan of ik uit mijzelf spreek. |
17 Indien iemand diens wil doen wil, zal hij van deze leer weten, of zij van God komt, dan of Ik uit Mijzelf spreek. |
17 Si quelqu'un veut faire sa volonté, il connaîtra si ma doctrine est de Dieu, ou si je parle de mon chef. |
18 Die van zichzelven spreekt, zoekt zijn eigen eer; maar Die de eer zoekt Desgenen, Die Hem gezonden heeft, Die is waarachtig, en geen ongerechtigheid is in Hem. |
18 Wie van zichzelven spreekt, die zoekt zijne eigene eer; maar wie de eer zoekt desgenen, die hem gezonden heeft, die is waarachtig, en gene ongerechtigheid is in hem. |
18 Hij die uit zichzelf spreekt zoekt zijn eigen eer, maar alwie de eer van zijn Zender zoekt is waarachtig, en geen ongerechtigheid is in hem. |
18 Wie uit zichzelf spreekt, zoekt zijn eigen eer, maar wie de eer zoekt van zijn zender, die is waar en er is geen onrecht in hem. |
18 Celui qui parle de son chef cherche sa propre gloire; mais celui qui cherche la gloire de celui qui l'a envoyé, celui-là est vrai, et il n'y a point d'injustice en lui. |
19 Heeft Mozes u niet de wet gegeven? En niemand van u doet de wet. Wat zoekt gij Mij te doden? |
19 Heeft Mozes u niet de wet gegeven? En niemand van u doet de wet. Waarom zoekt gij mij te doden? |
19 Heeft Mozes u niet de wet gegeven? En niemand van u onderhoudt de wet. Wat zoekt gij mij te doden? |
19 Heeft Mozes u niet de wet gegeven? En niemand van u doet de wet. Waartoe tracht gij Mij te doden? |
19 Moïse ne vous a-t-il pas donné la loi? Et nul de vous n'observe la loi. Pourquoi cherchez-vous à me faire mourir? |
20 De schare antwoordde en zeide: Gij hebt den duivel; wie zoekt U te doden? |
20 Het volk antwoordde en zeide: Gij hebt een duivel: wie zoekt u te doden? |
20 De schare antwoordde: Gij zijt bezeten; wie zoekt u te doden? |
20 De schare antwoordde: Gij zijt bezeten; wie tracht U te doden? |
20 La foule répondit: Tu as un démon. Qui est-ce qui cherche à te faire mourir? |
21 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Een werk heb Ik gedaan, en gij verwondert u allen. |
21 Jezus antwoordde en zeide: Eén werk heb ik gedaan, en gij verwondert u allen daarover. |
21 Jezus antwoordde hun: Slechts een werk heb ik verricht, en gij verwondert u allen. |
21 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Een werk heb Ik verricht en gij verwondert u allen. |
21 Jésus leur répondit: J'ai fait une oeuvre, et vous en êtes tous étonnés. |
22 Daarom heeft Mozes ulieden de besnijdenis gegeven (niet dat zij uit Mozes is, maar uit de vaderen), en gij besnijdt een mens op den sabbat. |
22 Omdat Mozes u de besnijdenis gegeven heeft--niet dat zij van Mozes komt, maar van de vaderen, --zo besnijdt gij een mens op den sabbat. |
22 Daarom heeft Mozes u de besnijdenis gegeven--niet dat zij van Mozes afkomstig is, maar van de aartsvaders--en besnijdt gij een mens op den sabbat. |
22 Daarom: Mozes heeft u de besnijdenis gegeven (niet, dat zij van Mozes komt, maar van de vaderen) en gij besnijdt een mens op sabbat. |
22 Moïse vous a donné la circoncision, -non qu'elle vienne de Moïse, car elle vient des patriarches, -et vous circoncisez un homme le jour du sabbat. |
23 Indien een mens de besnijdenis ontvangt op den sabbat, opdat de wet van Mozes niet gebroken worde; zijt gij toornig op Mij, dat Ik een gehelen mens gezond gemaakt heb op den sabbat? |
23 Indien een mens de besnijdenis ontvangt op den sabbat, opdat de wet van Mozes niet gebroken worde, wordt gij dan toornig op mij, dat ik een gehelen mens op den sabbat heb gezond gemaakt? |
23 Indien iemand de besnijdenis ondergaat op een sabbat opdat de wet van Mozes niet gebroken worde, toornt gij dan tegen mij omdat ik een gehelen mens op een sabbat gezond heb gemaakt? |
23 Als een mens op sabbat de besnijdenis ontvangt, opdat de wet van Mozes niet verbroken worde, zijt gij dan op Mij vertoornd, omdat Ik op sabbat een gehele mens gezond gemaakt heb? |
23 Si un homme reçoit la circoncision le jour du sabbat, afin que la loi de Moïse ne soit pas violée, pourquoi vous irritez-vous contre moi de ce que j'ai guéri un homme tout entier le jour du sabbat? |
24 Oordeelt niet naar het aanzien, maar oordeelt een rechtvaardig oordeel. |
24 Oordeelt niet naar het aanzien, maar oordeelt een rechtvaardig oordeel. |
24 Oordeelt niet naar den schijn, maar velt een rechtvaardig oordeel. |
24 Oordeelt niet naar het aanzien, maar oordeelt met een rechtvaardig oordeel. |
24 Ne jugez pas selon l'apparence, mais jugez selon la justice. |
25 Sommigen dan uit die van Jeruzalem zeiden: Is Deze niet, Dien zij zoeken te doden? |
25 Toen zeiden sommigen uit degenen, die van Jeruzalem waren: Is deze het niet, dien zij zoeken te doden? |
25 Toen zeiden enige van de Jeruzalemmers: Is dit niet de man dien zij zoeken te doden? |
25 Sommigen dan uit de Jeruzalemmers zeiden: Is deze het niet, die zij trachten te doden? |
25 Quelques habitants de Jérusalem disaient: N'est-ce pas là celui qu'ils cherchent à faire mourir? |
26 En ziet, Hij spreekt vrijmoediglijk, en zij zeggen Hem niets. Zouden nu wel de oversten waarlijk weten, dat Deze waarlijk is de Christus? |
26 En zie, hij spreekt vrij, en zij zeggen hem niets. Weten onze oversten nu werkelijk, dat hij waarlijk de Christus is? |
26 En zie, hij spreekt ronduit, en zij zeggen hem niets. Zouden de oversten waarlijk hebben ingezien dat hij de Christus is? |
26 En zie, Hij spreekt vrijuit en zij zeggen Hem niets. Zouden waarlijk onze oversten hebben ingezien, dat deze de Christus is? |
26 Et voici, il parle librement, et ils ne lui disent rien! Est-ce que vraiment les chefs auraient reconnu qu'il est le Christ? |
27 Doch van Dezen weten wij, van waar Hij is; maar de Christus, wanneer Hij komen zal, zo zal niemand weten, van waar Hij is. |
27 Doch van dezen weten wij van waar hij is; maar wanneer de Christus komen zal, zo zal niemand weten van waar hij is. |
27 Maar van dezen man kennen wij de afkomst, en wanneer de Christus komt, zal niemand weten van waar hij komt. |
27 Van deze echter weten wij, vanwaar Hij is, doch wanneer de Christus komt, weet niemand, vanwaar Hij is. |
27 Cependant celui-ci, nous savons d'où il est; mais le Christ, quand il viendra, personne ne saura d'où il est. |
28 Jezus dan riep in den tempel, lerende en zeggende: En gij kent Mij, en gij weet, van waar Ik ben; en Ik ben van Mijzelven niet gekomen, maar Hij is waarachtig, Die Mij gezonden heeft, Welken gijlieden niet kent. |
28 Toen riep Jezus in den tempel, en leerde en zeide: Ja, gij kent mij, en weet van waar ik ben; en van mijzelven ben ik niet gekomen, maar Hij is waarachtig, die mij gezonden heeft, dien gij niet kent. |
28 Jezus nu predikte met luide stem in den tempel: Gij kent mij wel en weet wel van waar ik ben; doch ik kom niet uit mijzelf, maar mijn Zender is waarachtig, en Hem kent gij niet. |
28 Jezus dan riep, terwijl Hij in de tempel leerde, en sprak: Mij kent gij en gij weet, vanwaar Ik ben; en Ik ben niet van Mijzelf gekomen, maar er is een Waarachtige, die Mij gezonden heeft en die gij niet kent. |
28 Et Jésus, enseignant dans le temple, s'écria: Vous me connaissez, et vous savez d'où je suis! Je ne suis pas venu de moi-même: mais celui qui m'a envoyé est vrai, et vous ne le connaissez pas. |
29 Maar Ik ken Hem; want Ik ben van Hem, en Hij heeft Mij gezonden. |
29 Ik ken hem; want ik ben van hem, en Hij heeft mij gezonden. |
29 Ik ken Hem; want ik kom van Hem, en Hij heeft mij gezonden. |
29 Ik ken Hem, want Ik kom van Hem en Hij heeft Mij gezonden. |
29 Moi, je le connais; car je viens de lui, et c'est lui qui m'a envoyé. |
30 Zij zochten Hem dan te grijpen; maar niemand sloeg de hand aan Hem; want Zijn ure was nog niet gekomen. |
30 Toen zochten zij hem te grijpen; maar niemand sloeg de hand aan hem, want zijne ure was nog niet gekomen. |
30 Toen zochten zij hem te vatten; maar niemand legde de hand op hem; want zijn ure was nog niet gekomen. |
30 Zij trachtten Hem dan te grijpen, maar niemand sloeg de hand aan Hem, want zijn ure was nog niet gekomen. |
30 Ils cherchaient donc à se saisir de lui, et personne ne mit la main sur lui, parce que son heure n'était pas encore venue. |
31 En velen uit de schare geloofden in Hem, en zeiden: Wanneer de Christus zal gekomen zijn, zal Hij ook meer tekenen doen dan die, welke Deze gedaan heeft? |
31 Maar velen van het volk geloofden in hem, en zeiden: Wanneer de Christus komen zal, zal hij ook meer tekenen doen dan deze doet? |
31 Nu geloofden velen uit de schare in hem en zeiden: Als de Christus komt, dan kan hij immers niet meer wonderen doen dan hij? |
31 En uit de schare kwamen velen tot geloof in Hem en zij zeiden: Zal de Christus, wanneer Hij komt, soms meer tekenen doen dan deze gedaan heeft? |
31 Plusieurs parmi la foule crurent en lui, et ils disaient: Le Christ, quand il viendra, fera-t-il plus de miracles que n'en a fait celui-ci? |
32 De Farizeen hoorden, dat de schare dit van Hem murmelde; en de Farizeen en de overpriesters zonden dienaren, opdat zij Hem grijpen zouden. |
32 En het kwam den Farizeën ter ore, dat het volk dit van hem mompelde; en de Farizeën en Hogepriesters zonden dienaren uit, opdat zij hem grijpen zouden. |
32 Maar toen de Farizeen hoorden dat de schare zo over hem mompelde, zonden de overpriesters en Farizeen dienaren om hem te vatten. |
32 De Farizeeen hoorden de schare dit over Hem mompelen en de overpriesters en de Farizeeen zonden dienaars om Hem te grijpen. |
32 Les pharisiens entendirent la foule murmurant de lui ces choses. Alors les principaux sacrificateurs et les pharisiens envoyèrent des huissiers pour le saisir. |
33 Jezus dan zeide tot hen: Nog een kleinen tijd ben Ik bij u, en Ik ga heen tot Dengene, Die Mij gezonden heeft. |
33 Toen zeide Jezus tot hen: Ik ben nog een kleinen tijd bij u, dan ga ik heen tot dengene, die mij gezonden heeft. |
33 Jezus sprak: Nog een korten tijd ben ik bij u; dan ga ik naar mijn Zender. |
33 Jezus dan zeide: Nog korte tijd ben Ik bij u en dan ga Ik heen tot Hem, die Mij gezonden heeft. |
33 Jésus dit: Je suis encore avec vous pour un peu de temps, puis je m'en vais vers celui qui m'a envoyé. |
34 Gij zult Mij zoeken, en gij zult [Mij] niet vinden; en waar Ik ben, kunt gij niet komen. |
34 Gij zult mij zoeken en niet vinden, en waar ik ben, kunt gij niet komen. |
34 Gij zult mij zoeken en niet vinden, en waar ik zal zijn kunt gij niet komen. |
34 Gij zult Mij zoeken en niet vinden en waar Ik ben, kunt gij niet komen. |
34 Vous me chercherez et vous ne me trouverez pas, et vous ne pouvez venir où je serai. |
35 De Joden dan zeiden tot elkander: Waar zal Deze heengaan, dat wij Hem niet zullen vinden? Zal Hij tot de verstrooide Grieken gaan, en de Grieken leren? |
35 Toen zeiden de Joden onder elkander: Waar zal deze dan heengaan, dat wij hem niet zullen vinden? Zal hij tot de verstrooiden onder de Grieken gaan, en de Grieken leren? |
35 Hierop zeiden de Joden tot elkander: Waarheen zal hij gaan waar wij hem niet kunnen vinden? Hij wil toch niet naar de onder de Grieken verstrooiden gaan en den Grieken leren? |
35 De Joden dan zeiden tot elkander: Waar zal deze heengaan, dat wij Hem niet zullen kunnen vinden? Hij is toch niet van plan naar de Griekse verstrooiing te gaan en de Grieken te leren? |
35 Sur quoi les Juifs dirent entre eux: Où ira-t-il, que nous ne le trouvions pas? Ira-t-il parmi ceux qui sont dispersés chez les Grecs, et enseignera-t-il les Grecs? |
36 Wat is dit voor een rede, die Hij gezegd heeft: Gij zult Mij zoeken, en zult [Mij] niet vinden; en waar Ik ben, kunt gij niet komen? |
36 Wat is dit voor een woord, dat hij zegt: Gij zult mij zoeken en niet vinden, en: waar ik ben, kunt gij niet komen? |
36 Wat beduidt dat wat hij zeide: Gij zult mij zoeken en niet vinden, en waar ik ben kunt gij niet komen? |
36 Wat is dit voor een woord, dat Hij gesproken heeft: Gij zult Mij zoeken en niet vinden, en: Waar Ik ben, kunt gij niet komen? |
36 Que signifie cette parole qu'il a dite: Vous me chercherez et vous ne me trouverez pas, et vous ne pouvez venir où je serai? |
37 En op den laatsten dag, [zijnde] de grote [dag] van het feest, stond Jezus en riep, zeggende: Zo iemand dorst, die kome tot Mij en drinke. |
37 En op den laatsten dag van het feest, die de grootste was, trad Jezus op, riep en zeide: Indien iemand dorst, die kome tot mij en drinke! |
37 Op den laatsten dag van het feest, den grootsten, stond Jezus met luide stem te spreken: Indien iemand dorst heeft, hij kome tot mij en drinke. |
37 En op de laatste, de grote dag van het feest, stond Jezus en riep, zeggende: Indien iemand dorst heeft, hij kome tot Mij en drinke! |
37 Le dernier jour, le grand jour de la fête, Jésus, se tenant debout, s'écria: Si quelqu'un a soif, qu'il vienne à moi, et qu'il boive. |
38 Die in Mij gelooft, gelijkerwijs de Schrift zegt, stromen des levenden waters zullen uit zijn buik vloeien. |
38 Wie in mij gelooft, gelijk de Schrift zegt, stromen van levend water zullen uit zijn binnenste vloeien |
38 Wie in mij gelooft, stromen van levend water zullen, zoals de Schrift zegt, uit zijn binnenste vloeien. |
38 Wie in Mij gelooft, gelijk de Schrift zegt, stromen van levend water zullen uit zijn binnenste vloeien. |
38 Celui qui croit en moi, des fleuves d'eau vive couleront de son sein, comme dit l'Ecriture. |
39 (En dit zeide Hij van den Geest, Denwelken ontvangen zouden, die in Hem geloven; want de Heilige Geest was nog niet, overmits Jezus nog niet verheerlijkt was.) |
39 En dit zeide hij van den Geest, welken zij die in hem geloofden, ontvangen zouden; want de Heilige Geest was er nog niet, omdat Jezus nog niet verheerlijkt was. |
39 Hiermee bedoelde hij den Geest, welken zij die in hem geloofden zouden ontvangen. Want de Geest was er nog niet, omdat Jezus nog niet verheerlijkt was. |
39 Dit zeide Hij van de Geest, welke zij, die tot geloof in Hem kwamen, ontvangen zouden; want de Geest was er nog niet, omdat Jezus nog niet verheerlijkt was. |
39 Il dit cela de l'Esprit que devaient recevoir ceux qui croiraient en lui; car l'Esprit n'était pas encore, parce que Jésus n'avait pas encore été glorifié. |
40 Velen dan uit de schare, deze rede horende, zeiden: Deze is waarlijk de Profeet. |
40 Velen nu van het volk, die deze woorden hoorden, zeiden: Deze is waarlijk de profeet! |
40 Sommigen uit de schare zeiden, toen zij dit hoorden: Dit is waarlijk de profeet! |
40 Sommigen dan uit de schare, die naar deze woorden geluisterd hadden, spraken: Deze is waarlijk de profeet. |
40 Des gens de la foule, ayant entendu ces paroles, disaient: Celui-ci est vraiment le prophète. |
41 Anderen zeiden: Deze is de Christus. En anderen zeiden: Zal dan de Christus uit Galilea komen? |
41 Anderen zeiden: Hij is de Christus. Nog anderen zeiden: Zal dan de Christus uit Galiléa komen? |
41 anderen zeiden: Hij is de Christus; anderen: De Christus komt toch niet uit Galilea? |
41 Anderen zeiden: Deze is de Christus; weer anderen zeiden: De Christus komt toch niet uit Galilea? |
41 D'autres disaient: C'est le Christ. Et d'autres disaient: Est-ce bien de la Galilée que doit venir le Christ? |
42 Zegt de Schrift niet, dat de Christus komen zal uit den zade Davids, en van het vlek Bethlehem, waar David was? |
42 Zegt de Schrift niet, dat de Christus komen zal uit het zaad van David, en uit het vlek Bethlehem, waar David was? |
42 Zegt de Schrift niet dat de Christus uit het zaad van David zal zijn en uit Bethlehem komen, de plaats waar David woonde? |
42 Zegt de Schrift niet, dat de Christus komt uit het geslacht van David en van het dorp Betlehem, waar David was? |
42 L'Ecriture ne dit-elle pas que c'est de la postérité de David, et du village de Bethléhem, où était David, que le Christ doit venir? |
43 Er werd dan tweedracht onder de schare, om Zijnentwil. |
43 Alzo werd er tweedracht onder het volk wegens hem; |
43 Zo ontstond onder de schare over hem verdeeldheid. |
43 Er ontstond dan verdeeldheid bij de schare om Hem; |
43 Il y eut donc, à cause de lui, division parmi la foule. |
44 En sommigen van hen wilden Hem grijpen; maar niemand sloeg de handen aan Hem. |
44 en sommigen wilden hem grijpen, maar niemand sloeg de hand aan hem. |
44 Sommigen uit haar wilden hem vatten, maar niemand sloeg de hand aan hem. |
44 En sommigen van hen wilden Hem grijpen, maar niemand sloeg de handen aan Hem. |
44 Quelques-uns d'entre eux voulaient le saisir, mais personne ne mit la main sur lui. |
45 De dienaars dan kwamen tot de overpriesters en Farizeen; en die zeiden tot hen: Waarom hebt gij Hem niet gebracht? |
45 De dienaren dan kwamen tot de Hogepriesters en Farizeën; en dezen zeiden tot hen: Waarom hebt gij hem niet gebracht? |
45 En de dienaren keerden naar de overpriesters en Farizeen terug, en toen dezen hun vroegen: Waarom hebt gij hem niet meegebracht? |
45 De dienaars dan gingen naar de overpriesters en Farizeeen en die zeiden tot hen: Waarom hebt gij Hem niet medegebracht? |
45 Ainsi les huissiers retournèrent vers les principaux sacrificateurs et les pharisiens. Et ceux-ci leur dirent: Pourquoi ne l'avez-vous pas amené? |
46 De dienaars antwoordden: Nooit heeft een mens alzo gesproken, gelijk deze Mens. |
46 De dienaren antwoordden: Er heeft nooit een mens Zó gesproken als deze mens. |
46 antwoordden de dienaren: Nooit sprak een mens zoals deze mens sprak. |
46 De dienaars nu antwoordden hun: Nooit heeft een mens zo gesproken, als deze mens spreekt! |
46 Les huissiers répondirent: Jamais homme n'a parlé comme cet homme. |
47 De Farizeen dan antwoordden hun: Zijt ook gijlieden verleid? |
47 Toen antwoordden de Farizeën hun: Hebt gij u ook laten verleiden? |
47 De Farizeen antwoordden hun: Gij zijt toch ook niet verleid? |
47 De Farizeeen dan antwoordden hun: Zijt gij soms ook verleid? |
47 Les pharisiens leur répliquèrent: Est-ce que vous aussi, vous avez été séduits? |
48 Heeft iemand uit de oversten in Hem geloofd, of uit de Farizeen? |
48 Gelooft ook enig Overste of Farizeër in hem? |
48 Geen der overheden heeft immers in hem geloofd, noch een der Farizeen? |
48 Heeft soms een van de oversten in Hem geloofd, of van de Farizeeen? |
48 Y a-t-il quelqu'un des chefs ou des pharisiens qui ait cru en lui? |
49 Maar deze schare, die de wet niet weet, is vervloekt. |
49 Maar dit volk, dat de wet niet kent, vervloekt is het. |
49 Maar dit volk, dat de wet niet kent, is vervloekt. |
49 Maar die schare, die de wet niet kent, vervloekt zijn zij! |
49 Mais cette foule qui ne connaît pas la loi, ce sont des maudits! |
50 Nicodemus zeide tot hen, welke des nachts tot Hem gekomen was, zijnde een uit hen: |
50 Nikodemus, die bij nacht tot hem gekomen was, zijnde een van hen, zeide tot hen: |
50 Toen zeide Nicodemus tot hen: --dit was de man die vroeger eens bij Jezus gekomen was; hij was een van hen-- |
50 Nikodemus, die vroeger tot Hem was gekomen, een van hen, zeide tot hen: |
50 Nicodème, qui était venu de nuit vers Jésus, et qui était l'un d'entre eux, leur dit: |
51 Oordeelt ook onze wet den mens, tenzij dat zij eerst van hem gehoord heeft, en verstaat, wat hij doet? |
51 Oordeelt onze wet ook een mens, eer men hem verhoort en verneemt wat hij doet? |
51 Onze wet veroordeelt immers niemand dan na hem vooraf gehoord te hebben en te hebben onderzocht wat hij doet? |
51 Veroordeelt onze wet dan een mens, tenzij men zich eerst van hem op de hoogte gesteld heeft en kennis genomen van wat hij doet? |
51 Notre loi condamne-t-elle un homme avant qu'on l'entende et qu'on sache ce qu'il a fait? |
52 Zij antwoordden en zeiden tot hem: Zijt gij ook uit Galilea? Onderzoek en zie, dat uit Galilea geen profeet opgestaan is. |
52 Zij antwoordden en zeiden tot hem: Zijt gij ook een Galileër? Onderzoek en zie, uit Galiléa is nog geen profeet opgestaan. |
52 Maar zij antwoordden hem: Gij komt toch ook niet uit Galilea? Onderzoek het maar; dan zult gij zien dat uit Galilea nooit een profeet opstaat. |
52 Zij antwoordden en zeiden tot hem: Zijt gij soms ook uit Galilea? Ga maar na en zie, dat uit Galilea geen profeet opstaat. |
52 Ils lui répondirent: Es-tu aussi Galiléen? Examine, et tu verras que de la Galilée il ne sort point de prophète. |
53 En een iegelijk ging heen naar zijn huis. |
53 En een ieder ging naar zijn huis. |
53 Toen ging ieder van hen naar zijn huis |
53 En zij begaven zich een ieder naar zijn huis, |
53 Et chacun s'en retourna dans sa maison. |