|
1 Na dezen vertrok Jezus over de zee van Galilea, welke is [de] [zee] van Tiberias. |
1 Daarna ging Jezus weg over de zee van Galiléa, of van Tiberias, |
1 Daarna vertrok Jezus naar de overzijde der zee van Galilea, die van Tiberias. |
1 Daarna vertrok Jezus naar de overzijde van de zee van Tiberias in Galilea. |
1 Après cela, Jésus s'en alla de l'autre côté de la mer de Galilée, de Tibériade. |
2 En Hem volgde een grote schare, omdat zij Zijn tekenen zagen, die Hij deed aan de kranken. |
2 en veel volk trok hem na, omdat zij de tekenen zagen, die hij aan de kranken deed. |
2 Een grote schare volgde hem, omdat zij de wonderen die hij aan de zieken verrichtte zagen. |
2 En Hem volgde een grote schare, omdat zij de tekenen zagen, die Hij aan zieken verrichtte. |
2 Une grande foule le suivait, parce qu'elle voyait les miracles qu'il opérait sur les malades. |
3 En Jezus ging op den berg, en zat aldaar neder met Zijn discipelen. |
3 En Jezus ging op een berg, en zette zich aldaar met zijne jongeren. |
3 Jezus beklom den berg en zette zich daar met zijn leerlingen neer. |
3 En Jezus ging de berg op en zat daar neder met zijn discipelen. |
3 Jésus monta sur la montagne, et là il s'assit avec ses disciples. |
4 En het pascha, het feest der Joden, was nabij. |
4 En het Pasen, het feest der Joden, was nabij. |
4 Het was kort voor Pasen, het feest der Joden. |
4 En het Pascha, het feest der Joden, was nabij. |
4 Or, la Pâque était proche, la fête des Juifs. |
5 Jezus dan, de ogen opheffende, en ziende, dat een grote schare tot Hem kwam, zeide tot Filippus: Van waar zullen wij broden kopen, opdat deze eten mogen? |
5 Toen hief Jezus zijne ogen op, en ziende, dat veel volk tot hem kwam, zeide hij tot Filippus: Waar kopen wij brood, opdat dezen eten mogen? |
5 Toen Jezus dan zijn ogen opsloeg en zag dat een talrijke schare tot hem kwam, zeide hij tot Filippus: Waar zullen wij brood kopen, zodat zij kunnen eten? |
5 Toen Jezus dan de ogen opsloeg en zag, dat een grote schare tot Hem kwam, zeide Hij tot Filippus: Waar zullen wij broden kopen, dat dezen kunnen eten |
5 Ayant levé les yeux, et voyant qu'une grande foule venait à lui, Jésus dit à Philippe: Où achèterons-nous des pains, pour que ces gens aient à manger? |
6 (Doch dit zeide Hij, hem beproevende; want Hij wist Zelf, wat Hij doen zou.) |
6 Doch dit zeide hij om hem te beproeven; want hij wist wel wat hij doen wilde. |
6 Dit zeide hij om hem op de proef te stellen; want zelf wist hij wat hij ging doen. |
6 Maar dit zeide Hij om hem op de proef te stellen, want Hij wist zelf, wat Hij doen zou. |
6 Il disait cela pour l'éprouver, car il savait ce qu'il allait faire. |
7 Filippus antwoordde Hem: Voor tweehonderd penningen brood is voor dezen niet genoeg, opdat een iegelijk van hen een weinig neme. |
7 Filippus antwoordde hem: Voor tweehonderd penningen brood is niet genoeg voor hen, opdat elk hunner een weinig neme. |
7 Filippus antwoordde hem: Voor twintig zilverlingen brood is niet genoeg om ieder van hen een klein stuk te geven. |
7 Filippus antwoordde Hem: Tweehonderd schellingen brood is voor dezen niet genoeg, als ieder een kleine hoeveelheid zal krijgen. |
7 Philippe lui répondit: Les pains qu'on aurait pour deux cents deniers ne suffiraient pas pour que chacun en reçût un peu. |
8 Een van Zijn discipelen, [namelijk] Andreas, de broeder van Simon Petrus, zeide tot Hem: |
8 Een zijner jongeren, Andréas, de broeder van Simon Petrus, zeide tot hem: |
8 Toen zeide een zijner leerlingen, Andreas, de broeder van Simon Petrus: |
8 Een van zijn discipelen, Andreas, de broeder van Simon Petrus, zeide tot Hem: |
8 Un de ses disciples, André, frère de Simon Pierre, lui dit: |
9 Hier is een jongsken, dat vijf gerstebroden heeft, en twee visjes; maar wat zijn deze onder zo velen? |
9 Hier is een jongen, die vijf gerstebroden en twee vissen heeft; maar wat is dat onder zovelen? |
9 Hier is een jongen die vijf gerstebroden en twee vissen heeft; maar wat is dit voor zovelen? |
9 Hier is een jongen, die vijf gerstebroden en twee vissen heeft; maar wat betekent dit voor zovelen? |
9 Il y a ici un jeune garçon qui a cinq pains d'orge et deux poissons; mais qu'est-ce que cela pour tant de gens? |
10 En Jezus zeide: Doet de mensen nederzitten. En er was veel gras in die plaats. Zo zaten dan de mannen neder, omtrent vijf duizend in getal. |
10 Doch Jezus zeide: Doet het volk nederzitten. En er was veel gras op die plaats. Toen zetten zij zich neder, de mannen ten getale van omtrent vijf duizend. |
10 Jezus zeide: Laat de mensen zich neervlijen. Er was veel gras in die plaats. Zo vlijden zich de mannen neer, ongeveer vijfduizend in getal. |
10 Jezus zeide: Laat de mensen gaan zitten. Nu was er veel gras op die plaats. De mannen gingen dus zitten, ten getale van omstreeks vijfduizend. |
10 Jésus dit: Faites-les asseoir. Il y avait dans ce lieu beaucoup d'herbe. Ils s'assirent donc, au nombre d'environ cinq mille hommes. |
11 En Jezus nam de broden, en gedankt hebbende, deelde Hij ze den discipelen, en de discipelen dengenen, die nedergezeten waren; desgelijks ook van de visjes, zoveel zij wilden. |
11 En Jezus nam de broden, dankte, en gaf ze aan de jongeren, en de jongeren aan degenen, die nedergezeten waren; desgelijks ook van de vissen, zoveel zij wilden. |
11 Nu nam Jezus de brooden, sprak er de dankzegging over uit en deelde ze uit aan hen die aanlagen; ook van de vissen zoveel zij wilden. |
11 Jezus dan nam de broden, dankte en verdeelde ze onder hen, die daar zaten, evenzo van de vissen, zoveel zij wensten. |
11 Jésus prit les pains, rendit grâces, et les distribua à ceux qui étaient assis; il leur donna de même des poissons, autant qu'ils en voulurent. |
12 En als zij verzadigd waren, zeide Hij tot Zijn discipelen: Vergadert de overgeschoten brokken, opdat er niets verloren ga. |
12 En toen zij verzadigd waren, zeide hij tot zijne jongeren: Vergadert de overgebleven brokken, opdat er niets verloren ga. |
12 Toen zij verzadigd waren, zeide hij tot zijn leerlingen: Verzamelt de overgeschoten brokken; opdat er niets van teloorga. |
12 En toen zij verzadigd waren, zeide Hij tot zijn discipelen: Verzamelt de overgebleven brokken, opdat niets verloren ga. |
12 Lorsqu'ils furent rassasiés, il dit à ses disciples: Ramassez les morceaux qui restent, afin que rien ne se perde. |
13 Zij vergaderden ze dan, en vulden twaalf korven met brokken van de vijf gerstebroden, welke overgeschoten waren dengenen, die gegeten hadden. |
13 Toen vergaderden zij, en vulden twaalf korven met brokken van de vijf gerstebroden, die overgebleven waren van degenen, die gegeten hadden. |
13 Zij zamelden ze dan op, en vulden twaalf korven met de brokken van de vijf gerstebroden, door de gespijzigden overgelaten. |
13 Zij verzamelden die dus en vulden twaalf korven met brokken van de vijf gerstebroden, die overgeschoten waren, nadat men gegeten had. |
13 Ils les ramassèrent donc, et ils remplirent douze paniers avec les morceaux qui restèrent des cinq pains d'orge, après que tous eurent mangé. |
14 De mensen dan, gezien hebbende het teken, dat Jezus gedaan had, zeiden: Deze is waarlijk de Profeet, Die in de wereld komen zou. |
14 Toen nu de mensen het teken zagen, dat Jezus gedaan had, zeiden zij: Deze is waarlijk de profeet, die in de wereld komen zou. |
14 Toen de mensen het wonder dat hij verricht had zagen, zeiden zij: Dat is waarlijk de profeet die in de wereld komen zou! |
14 Toen dan de mensen zagen, welk teken Hij verricht had, zeiden zij: Deze is waarlijk de profeet, die in de wereld komen zou. |
14 Ces gens, ayant vu le miracle que Jésus avait fait, disaient: Celui-ci est vraiment le prophète qui doit venir dans le monde. |
15 Jezus dan, wetende, dat zij zouden komen, en Hem met geweld nemen, opdat zij Hem Koning maakten, ontweek wederom op den berg, Hij Zelf alleen. |
15 Toen Jezus nu bemerkte, dat zij komen zouden, en hem met geweld meevoeren om hem koning te maken, ontweek hij wederom op den berg, hij zelf alleen. |
15 En Jezus, wetend dat zij zouden komen om hem met geweld koning te maken, ontweek hen en ging geheel alleen den berg op. |
15 Daar Jezus bemerkte, dat zij zouden komen en Hem met geweld meevoeren om Hem koning te maken, trok Hij Zich weder terug in het gebergte, geheel alleen. |
15 Et Jésus, sachant qu'ils allaient venir l'enlever pour le faire roi, se retira de nouveau sur la montagne, lui seul. |
16 En als het avond geworden was, gingen Zijn discipelen af naar de zee. |
16 Toen het nu avond geworden was, gingen de jongeren af naar de zee, |
16 Bij het vallen van den avond daalden zijn leerlingen naar de zee af, |
16 En toen het avond geworden was, gingen zijn discipelen naar de zee en begaven zich in een schip over de zee naar Kafarnaum. |
16 Quand le soir fut venu, ses disciples descendirent au bord de la mer. |
17 En in het schip gegaan zijnde, kwamen zij over de zee naar Kapernaum. En het was alrede duister geworden, en Jezus was tot hen niet gekomen. |
17 en traden in het schip, en kwamen over de zee naar Kapérnaüm. En het was alreeds duister geworden, en Jezus was niet tot hen gekomen; |
17 scheepten zich in en voeren de zee over naar Kapernaum. Het was reeds donker geworden, en Jezus was nog niet bij hen gekomen; |
17 En het was reeds donker geworden en Jezus was nog niet tot hen gekomen, |
17 Etant montés dans une barque, ils traversaient la mer pour se rendre à Capernaüm. Il faisait déjà nuit, et Jésus ne les avait pas encore rejoints. |
18 En de zee verhief zich, overmits er een grote wind waaide. |
18 en de zee verhief zich, dewijl er een sterke wind waaide. |
18 de zee was onstuimig, daar het hard woei. |
18 En de zee werd onstuimig, daar er een harde wind woei. |
18 Il soufflait un grand vent, et la mer était agitée. |
19 En als zij omtrent vijf en twintig of dertig stadien gevaren waren, zagen zij Jezus, wandelende op de zee, en komende bij het schip; en zij werden bevreesd. |
19 Toen zij nu omtrent vijf en twintig of dertig stadiën ver geroeid hadden, zagen zij Jezus op de zee wandelen en nabij het schip komen; en zij vreesden. |
19 Toen zij ongeveer een uur ver waren gekomen, zagen zij Jezus op de zee gaan en het schip naderen. Zij werden zeer bevreesd; |
19 Toen zij dan vijfentwintig of dertig stadien hadden geroeid, zagen zij Jezus over de zee gaan en dicht bij het schip komen, en zij werden bevreesd. |
19 Après avoir ramé environ vingt-cinq ou trente stades, ils virent Jésus marchant sur la mer et s'approchant de la barque. Et ils eurent peur. |
20 Maar Hij zeide tot hen: Ik ben het; zijt niet bevreesd. |
20 Maar hij zeide tot hen: Ik ben het, vreest niet. |
20 maar hij zeide tot hen: Ik ben het; vreest niet. |
20 Maar Hij zeide tot hen: Ik ben het, weest niet bevreesd. |
20 Mais Jésus leur dit: C'est moi; n'ayez pas peur! |
21 Zij hebben dan Hem gewilliglijk in het schip genomen; en terstond kwam het schip aan het land, daar zij naar toe voeren. |
21 Toen wilden zij hem in het schip nemen; en terstond was het schip aan het land, waarheen zij voeren. |
21 Toen zij hem dan in het vaartuig wilden opnemen, was het dadelijk aan land, juist daar waarheen zij wilden gaan. |
21 Zij wilden Hem dan in het schip nemen en terstond bereikte het schip het land, waar zij heengingen. |
21 Ils voulaient donc le prendre dans la barque, et aussitôt la barque aborda au lieu où ils allaient. |
22 Des anderen daags de schare, die aan de andere zijde der zee stond, ziende, dat aldaar geen ander scheepje was dan dat ene, daar Zijn discipelen ingegaan waren, en dat Jezus met Zijn discipelen in dat scheepje niet was gegaan, maar [dat] Zijn discipelen alleen weggevaren waren; |
22 Des anderen daags zag het volk, hetwelk aan de andere zijde der zee stond, dat aldaar geen ander schip was dan het ééne, waarin zijne jongeren getreden waren, en dat Jezus niet met zijne jongeren in dat schip getreden was, maar dat zijne jongeren alleen weggevaren waren. |
22 Den volgenden morgen zag de schare die aan de overzijde van het meer was gebleven dat daar geen ander vaartuig was dan een, en dat Jezus zich niet met zijn leerlingen ingescheept had, maar alleen zijn leerlingen waren vertrokken. |
22 De volgende dag zag de schare, die aan de andere zijde van de zee stond, dat daar geen ander scheepje was geweest dan een, en dat Jezus niet met zijn discipelen in dit schip gegaan was, maar dat zijn discipelen alleen waren weggevaren. |
22 La foule qui était restée de l'autre côté de la mer avait remarqué qu'il ne se trouvait là qu'une seule barque, et que Jésus n'était pas monté dans cette barque avec ses disciples, mais qu'ils étaient partis seuls. |
23 (Doch er kwamen andere scheepjes van Tiberias, nabij de plaats, waar zij het brood gegeten hadden, als de Heere gedankt had.) |
23 Doch er kwamen andere schepen van Tibérias nabij de plaats, waar zij het brood gegeten hadden na de dankzegging des Heren. |
23 Intussen kwamen vaartuigen van Tiberias dicht bij de plaats waar zij het brood, nadat Jezus er de dankzegging over uitgesproken had, hadden gegeten. |
23 Doch er kwamen andere scheepjes uit Tiberias bij de plaats, waar zij het brood gegeten hadden, nadat de Here gedankt had. |
23 Le lendemain, comme d'autres barques étaient arrivées de Tibériade près du lieu où ils avaient mangé le pain après que le Seigneur eut rendu grâces, |
24 Toen dan de schare zag, dat Jezus aldaar niet was, noch Zijn discipelen, zo gingen zij ook in de schepen, en kwamen te Kapernaum, zoekende Jezus. |
24 Toen nu het volk zag dat Jezus daar niet was, noch zijne jongeren, traden zij ook in de schepen, en kwamen te Kapérnaüm, en zochten Jezus. |
24 Toen dan de schare zag dat noch Jezus noch zijn leerlingen daar waren, gingen zij in die vaartuigen en voeren naar Kapernaum om Jezus te zoeken. |
24 Toen dan de schare zag, dat Jezus daar niet was en ook zijn discipelen niet, gingen ook zij in de scheepjes en kwamen te Kafarnaum om Jezus te zoeken. |
24 les gens de la foule, ayant vu que ni Jésus ni ses disciples n'étaient là, montèrent eux-mêmes dans ces barques et allèrent à Capernaüm à la recherche de Jésus. |
25 En als zij Hem gevonden hadden over de zee, zeiden zij tot Hem: Rabbi, wanneer zijt Gij hier gekomen? |
25 En toen zij hem vonden aan gene zijde der zee, zeiden zij tot hem: Rabbi, wanneer zijt gij hier gekomen? |
25 En toen zij hem aan de overzijde vonden, zeiden zij tot hem: Rabbi wanneer zijt gij hier gekomen? |
25 En toen zij Hem aan de overkant der zee vonden, zeiden zij tot Hem: Rabbi, wanneer zijt Gij hier gekomen? |
25 Et l'ayant trouvé au delà de la mer, ils lui dirent: Rabbi, quand es-tu venu ici? |
26 Jezus antwoordde hun en zeide: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: gij zoekt Mij, niet omdat gij tekenen gezien hebt, maar omdat gij van de broden gegeten hebt, en verzadigd zijt. |
26 Jezus antwoordde hun en zeide: Voorwaar, voorwaar ik zeg u: Gij zoekt mij niet, omdat gij tekenen gezien hebt, maar omdat gij van het brood gegeten hebt en verzadigd zijt geworden. |
26 Jezus antwoordde hun: Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, gij zoekt mij, niet omdat gij wonderen hebt gezien, maar omdat gij van de brooden hebt gegeten en verzadigd zijt. |
26 Jezus antwoordde hun en zeide: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, gij zoekt Mij, niet omdat gij tekenen gezien hebt, maar omdat gij van de broden gegeten hebt en verzadigd zijt. |
26 Jésus leur répondit: En vérité, en vérité, je vous le dis, vous me cherchez, non parce que vous avez vu des miracles, mais parce que vous avez mangé des pains et que vous avez été rassasiés. |
27 Werkt niet [om] de spijs, die vergaat, maar [om] de spijs, die blijft tot in het eeuwige leven, welke de Zoon des mensen ulieden geven zal; want Dezen heeft God de Vader verzegeld. |
27 Arbeidt niet om spijs, die vergankelijk is, maar om de spijs, die blijft tot in het eeuwige leven, welke des Mensen Zoon u geven zal; want dezen heeft God de Vader bezegeld. |
27 Werkt niet om de spijs die vergaat, maar om de spijs die tot het eeuwige leven blijft, die de Mensenzoon u zal geven; want op hem heeft de Vader zijn zegel gezet. |
27 Werkt niet om de spijs, die vergaat, maar om de spijs, die blijft tot in het eeuwige leven, welke de Zoon des mensen u geven zal; want op Hem heeft God, de Vader, zijn zegel gedrukt. |
27 Travaillez, non pour la nourriture qui périt, mais pour celle qui subsiste pour la vie éternelle, et que le Fils de l'homme vous donnera; car c'est lui que le Père, que Dieu a marqué de son sceau. |
28 Zij zeiden dan tot Hem: Wat zullen wij doen, opdat wij de werken Gods mogen werken? |
28 Toen zeiden zij tot hem: Wat moeten wij doen, opdat wij de werken Gods werken? |
28 Zij zeiden tot hem: Wat moeten wij doen om Gode welgevallige werken te verrichten? |
28 Zij zeiden dan tot Hem: Wat moeten wij doen, opdat wij de werken Gods mogen werken? |
28 Ils lui dirent: Que devons-nous faire, pour faire les oeuvres de Dieu? |
29 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Dit is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem, Dien Hij gezonden heeft. |
29 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Dit is Gods werk, dat gij in dengene gelooft, dien Hij gezonden heeft. |
29 Jezus antwoordde hun: Dit is het Gode welgevallige werk: te geloven in hem dien Hij gezonden heeft. |
29 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Dit is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem, die Hij gezonden heeft. |
29 Jésus leur répondit: L'oeuvre de Dieu, c'est que vous croyiez en celui qu'il a envoyé. |
30 Zij zeiden dan tot Hem: Wat teken doet Gij dan, opdat wij het mogen zien, en U geloven? Wat werkt Gij? |
30 Toen zeiden zij tot hem: Wat teken doet gij dan, opdat wij het zien en u geloven? Wat werkt gij? |
30 Zij zeiden tot hem: Welk wonder doet gij dan, zodat wij het kunnen zien en in u geloven? Welk werk doet gij? |
30 Zij zeiden dan tot Hem: Wat voor teken doet Gij dan, opdat wij mogen zien en U geloven? Wat voor werk doet Gij? |
30 Quel miracle fais-tu donc, lui dirent-ils, afin que nous le voyions, et que nous croyions en toi? Que fais-tu? |
31 Onze vaders hebben het Manna gegeten in de woestijn; gelijk geschreven is: Hij gaf hun het brood uit den hemel te eten. |
31 Onze vaderen hebben manna gegeten in de woestijn, gelijk geschreven staat: "Hij gaf hun brood van den hemel te eten." |
31 Onze vaderen hebben in de woestijn het manna gegeten; zoals geschreven staat: Brood uit den hemel heeft Hij hun te eten gegeven. |
31 Onze vaderen hebben het manna in de woestijn gegeten, zoals geschreven is: Brood uit de hemel gaf Hij hun te eten. |
31 Nos pères ont mangé la manne dans le désert, selon ce qui est écrit: Il leur donna le pain du ciel à manger. |
32 Jezus dan zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Mozes heeft u niet gegeven het brood uit den hemel; maar Mijn Vader geeft u dat ware Brood uit den hemel. |
32 Toen zeide Jezus tot hen: Voorwaar, voorwaar ik zeg u: Mozes heeft u geen brood van den hemel gegeven, maar mijn Vader geeft u het ware brood van den hemel; |
32 Jezus zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, Mozes heeft u het brood uit den hemel niet gegeven, maar mijn Vader geeft u het ware brood uit den hemel; |
32 Jezus zeide dan tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, niet Mozes heeft u het brood uit de hemel gegeven, maar mijn Vader geeft u het ware brood uit de hemel; |
32 Jésus leur dit: En vérité, en vérité, je vous le dis, Moïse ne vous a pas donné le pain du ciel, mais mon Père vous donne le vrai pain du ciel; |
33 Want het Brood Gods is Hij, Die uit den hemel nederdaalt, en Die der wereld het leven geeft. |
33 want het brood Gods is dat, hetwelk uit den hemel komt en der wereld het leven geeft. |
33 want het brood Gods is dat hetwelk uit den hemel neerdaalt en aan de wereld het leven geeft. |
33 Want dat is het brood Gods, dat uit de hemel nederdaalt en aan de wereld het leven geeft. |
33 car le pain de Dieu, c'est celui qui descend du ciel et qui donne la vie au monde. |
34 Zij zeiden dan tot Hem: Heere, geef ons altijd dit Brood. |
34 Toen zeiden zij tot hem: Heer, geef ons altijd zulk brood. |
34 Toen zeiden zij tot hem: Heer, geef ons altijd dat brood. |
34 Zij zeiden dan tot Hem: Here, geef ons altijd dit brood. |
34 Ils lui dirent: Seigneur, donne-nous toujours ce pain. |
35 En Jezus zeide tot hen: Ik ben het Brood des levens; die tot Mij komt, zal geenszins hongeren, en die in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten. |
35 En Jezus zeide tot hen: Ik ben het brood des levens; wie tot mij komt, dien zal niet hongeren; en wie in mij gelooft, dien zal nimmermeer dorsten. |
35 Jezus zeide tot hen: Ik ben het levensbrood; wie tot mij komt zal nooit meer hongeren, en wie in mij gelooft zal nooit meer dorsten. |
35 Jezus zeide tot hen: Ik ben het brood des levens; wie tot Mij komt, zal nimmermeer hongeren en wie in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten. |
35 Jésus leur dit: Je suis le pain de vie. Celui qui vient à moi n'aura jamais faim, et celui qui croit en moi n'aura jamais soif. |
36 Maar Ik heb u gezegd, dat gij Mij ook gezien hebt, en gij gelooft niet. |
36 Maar ik heb u gezegd, dat gij mij gezien hebt, en gij gelooft toch niet. |
36 Maar ik zeide het u reeds: Gij hebt mij gezien en gelooft toch niet. |
36 Maar Ik heb u gezegd, dat gij niet gelooft, ook al hebt gij Mij gezien. |
36 Mais, je vous l'ai dit, vous m'avez vu, et vous ne croyez point. |
37 Al wat Mij de Vader geeft, zal tot Mij komen; en die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen. |
37 Al wat mijn Vader mij geeft, dat komt tot mij; en wie tot mij komt, dien zal ik niet uitstoten. |
37 Alwat de Vader mij geeft zal tot mij komen, en hem die tot mij komt zal ik zeker niet uitwerpen; |
37 Alles wat Mij de Vader geeft, zal tot Mij komen, en wie tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen. |
37 Tous ceux que le Père me donne viendront à moi, et je ne mettrai pas dehors celui qui vient à moi; |
38 Want Ik ben uit den hemel nedergedaald, niet opdat Ik Mijn wil zou doen, maar den wil Desgenen, Die Mij gezonden heeft. |
38 Want ik ben van den hemel gekomen, niet opdat ik mijnen wil zou doen, maar den wil desgenen, die mij gezonden heeft. |
38 want ik ben uit den hemel neergedaald niet om mijn wil maar om den wil van mijn Zender te doen. |
38 Want Ik ben van de hemel nedergedaald, niet om mijn wil te doen, maar de wil van Hem, die Mij gezonden heeft. |
38 car je suis descendu du ciel pour faire, non ma volonté, mais la volonté de celui qui m'a envoyé. |
39 En dit is de wil des Vaders, Die Mij gezonden heeft, dat al wat Hij Mij gegeven heeft, Ik daaruit niet verlieze, maar hetzelve opwekke ten uitersten dage. |
39 En dit is de wil des Vaders, die mij gezonden heeft, dat ik niets verlieze van al wat Hij mij gegeven heeft, maar dat ik het opwekke ten jongsten dage. |
39 En dit is de wil van mijn Zender dat ik van alwat Hij mij gegeven heeft niets verlieze maar het opwekke ten laatsten dage. |
39 En dit is de wil van Hem, die Mij gezonden heeft, dat Ik van alles wat Hij Mij gegeven heeft, niets verloren late gaan, maar het opwekke ten jongsten dage. |
39 Or, la volonté de celui qui m'a envoyé, c'est que je ne perde rien de tout ce qu'il m'a donné, mais que je le ressuscite au dernier jour. |
40 En dit is de wil Desgenen, Die Mij gezonden heeft, dat een iegelijk, die den Zoon aanschouwt, en in Hem gelooft, het eeuwige leven hebbe; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage. |
40 En dit is de wil desgenen die mij gezonden heeft, dat ieder, die den Zoon ziet en in hem gelooft, het eeuwige leven hebbe, en ik zal hem opwekken ten jongsten dage. |
40 Want dit is de wil van mijn Vader dat ieder die den Zoon aanschouwt en in hem gelooft het eeuwige leven hebbe, en ik zal hem ten laatsten dage opwekken. |
40 Want dit is de wil mijns Vaders, dat een ieder, die de Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, eeuwig leven hebbe, en Ik zal hem opwekken ten jongsten dage. |
40 La volonté de mon Père, c'est que quiconque voit le Fils et croit en lui ait la vie éternelle; et je le ressusciterai au dernier jour. |
41 De Joden dan murmureerden over Hem, omdat Hij gezegd had: Ik ben het Brood, Dat uit den hemel nedergedaald is. |
41 Toen murmureerden de Joden daarover, dat hij gezegd had: Ik ben het brood, dat van den hemel gekomen is; |
41 Toen mompelden de Joden over hem omdat hij zeide: Ik ben het brood dat uit den hemel is neergedaald-- |
41 De Joden dan morden over Hem, omdat Hij gezegd had: Ik ben het brood, dat uit de hemel nedergedaald is, |
41 Les Juifs murmuraient à son sujet, parce qu'il avait dit: Je suis le pain qui est descendu du ciel. |
42 En zij zeiden: Is deze niet Jezus, de Zoon van Jozef, Wiens vader en moeder wij kennen? Hoe zegt Deze dan: Ik ben uit den hemel nedergedaald? |
42 en zij zeiden: Is deze niet Jezus, Jozefs zoon, wiens vader en moeder wij kennen? Hoe zegt hij dan: Ik ben van den hemel gekomen? |
42 en zeiden: Is hij niet Jezus de zoon van Jozef, wiens vader en moeder wij kennen? Hoe zegt hij nu: Ik ben uit den hemel neergedaald? |
42 En zij zeiden: Is dit niet Jezus, de zoon van Jozef, wiens vader en moeder wij kennen? Hoe zegt Hij nu: Ik ben uit de hemel nedergedaald? |
42 Et ils disaient: N'est-ce pas là Jésus, le fils de Joseph, celui dont nous connaissons le père et la mère? Comment donc dit-il: Je suis descendu du ciel? |
43 Jezus antwoordde dan, en zeide tot hen: Murmureert niet onder elkander. |
43 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Murmureert niet onder elkander. |
43 Jezus gaf hun ten antwoord: Mompelt niet onder elkander. |
43 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Mort niet onder elkander. |
43 Jésus leur répondit: Ne murmurez pas entre vous. |
44 Niemand kan tot Mij komen, tenzij dat de Vader, Die Mij gezonden heeft, hem trekke; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage. |
44 Niemand kan tot mij komen, tenzij dat de Vader, die mij gezonden heeft, hem trekke; en ik zal hem opwekken ten jongsten dage. |
44 Niemand kan tot mij komen tenzij de Vader, die mij gezonden heeft, hem trekke, en ik zal hem ten laatsten dage opwekken. |
44 Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke, en Ik zal hem opwekken ten jongsten dage. |
44 Nul ne peut venir à moi, si le Père qui m'a envoyé ne l'attire; et je le ressusciterai au dernier jour. |
45 Er is geschreven in de profeten: En zij zullen allen van God geleerd zijn. Een iegelijk dan, die [het] van den Vader gehoord en geleerd heeft, die komt tot Mij. |
45 Er staat geschreven in de profeten: "Zij zullen allen van God geleerd zijn". Een ieder, die van den Vader hoort en leert, die komt tot mij. |
45 Er staat in de Profeten geschreven: En allen zullen van God geleerd zijn. leder die hoort en leert wat vanwege den Vader verkondigd wordt komt tot mij. |
45 Er is geschreven in de profeten: En zij zullen allen door God geleerd zijn. Een ieder, die het van de Vader gehoord en geleerd heeft, komt tot Mij. |
45 Il est écrit dans les prophètes: Ils seront tous enseignés de Dieu. Ainsi quiconque a entendu le Père et a reçu son enseignement vient à moi. |
46 Niet dat iemand den Vader gezien heeft, dan Die van God is; Deze heeft den Vader gezien. |
46 Niet dat iemand den Vader gezien heeft, behalve die van God is; deze heeft den Vader gezien. |
46 Niet dat iemand den Vader gezien heeft. Dit heeft slechts hij die van God afkomstig is; die heeft den Vader gezien. |
46 Niet, dat iemand de Vader gezien heeft; alleen die van God komt, die heeft de Vader gezien. |
46 C'est que nul n'a vu le Père, sinon celui qui vient de Dieu; celui-là a vu le Père. |
47 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Die in Mij gelooft, heeft het eeuwige leven. |
47 Voorwaar, voorwaar ik zeg u: Wie in mij gelooft, die heeft het eeuwige leven. |
47 Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, wie gelooft heeft het eeuwige leven. |
47 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wie gelooft, heeft eeuwig leven. |
47 En vérité, en vérité, je vous le dis, celui qui croit en moi a la vie éternelle. |
48 Ik ben het Brood des levens. |
48 Ik ben het brood des levens. |
48 Ik ben het levensbrood. |
48 Ik ben het brood des levens. |
48 Je suis le pain de vie. |
49 Uw vaders hebben het Manna gegeten in de woestijn, en zij zijn gestorven. |
49 Uwe vaderen hebben manna gegeten in de woestijn, en zijn gestorven; |
49 Uw vaderen aten in de woestijn het manna en zijn gestorven. |
49 Uw vaderen hebben in de woestijn het manna gegeten en zij zijn gestorven; |
49 Vos pères ont mangé la manne dans le désert, et ils sont morts. |
50 Dit is het Brood, dat uit den hemel nederdaalt, opdat de mens daarvan ete, en niet sterve. |
50 dit is het brood, dat van den hemel komt, opdat wie daarvan eet niet sterve. |
50 Dit is het brood dat uit den hemel neerdaalt, opdat men daarvan ete en niet sterve. |
50 Dit is het brood, dat uit de hemel nederdaalt, opdat wie ervan eet, niet sterve. |
50 C'est ici le pain qui descend du ciel, afin que celui qui en mange ne meure point. |
51 Ik ben dat levende Brood, dat uit den hemel nedergedaald is; zo iemand van dit Brood eet, die zal in der eeuwigheid leven. En het Brood, dat Ik geven zal, is Mijn vlees, hetwelk Ik geven zal voor het leven der wereld. |
51 Ik ben het levende brood, dat van den hemel gekomen is; wie van dit brood eten zal, die zal leven in eeuwigheid; en het brood, dat ik geven zal, is mijn vlees, hetwelk ik geven zal voor het leven der wereld. |
51 Ik ben het levende brood dat uit den hemel is neergedaald; als iemand van dit brood eet, zal hij in eeuwigheid leven. En het brood dat ik geven zal is mijn vlees, dat dient voor het leven der wereld. |
51 Ik ben het levende brood, dat uit de hemel nedergedaald is. Indien iemand van dit brood eet, hij zal in eeuwigheid leven; en het brood, dat Ik geven zal, is mijn vlees, voor het leven der wereld. |
51 Je suis le pain vivant qui est descendu du ciel. Si quelqu'un mange de ce pain, il vivra éternellement; et le pain que je donnerai, c'est ma chair, que je donnerai pour la vie du monde. |
52 De Joden dan streden onder elkander, zeggende: Hoe kan ons deze [Zijn] vlees te eten geven? |
52 Toen twistten de Joden onder elkander en zeiden: Hoe kan deze ons zijn vlees te eten geven? |
52 Nu twistten de Joden onder elkander: hoe kan hij ons zijn vlees te eten geven? |
52 De Joden dan streden onderling en zeiden: Hoe kan deze ons zijn vlees te eten geven? |
52 Là-dessus, les Juifs disputaient entre eux, disant: Comment peut-il nous donner sa chair à manger? |
53 Jezus dan zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden: Tenzij dat gij het vlees des Zoons des mensen eet, en Zijn bloed drinkt, zo hebt gij geen leven in uzelven. |
53 Jezus zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar ik zeg u: Tenzij dat gij eet het vlees van des Mensen Zoon, en zijn bloed drinkt, hebt gij geen leven in u. |
53 Jezus zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, indien gij het vlees van den Mensenzoon niet eet en zijn bloed niet drinkt, hebt gij het leven niet in u. |
53 Jezus dan zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij gij het vlees van de Zoon des mensen eet en zijn bloed drinkt, hebt gij geen leven in uzelf. |
53 Jésus leur dit: En vérité, en vérité, je vous le dis, si vous ne mangez la chair du Fils de l'homme, et si vous ne buvez son sang, vous n'avez point la vie en vous-mêmes. |
54 Die Mijn vlees eet, en Mijn bloed drinkt, die heeft het eeuwige leven; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage. |
54 Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, die heeft het eeuwige leven, en ik zal hem ten jongsten dage opwekken; |
54 Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt heeft het eeuwige leven, en ik zal hem ten laatsten dage opwekken. |
54 Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, heeft eeuwig leven en Ik zal hem opwekken ten jongsten dage. |
54 Celui qui mange ma chair et qui boit mon sang a la vie éternelle; et je le ressusciterai au dernier jour. |
55 Want Mijn vlees is waarlijk Spijs, en Mijn bloed is waarlijk Drank. |
55 want mijn vlees is de ware spijs, en mijn bloed is de ware drank. |
55 Want mijn vlees is waarlijk spijs en mijn bloed is waarlijk drank. |
55 Want mijn vlees is ware spijs en mijn bloed is ware drank. |
55 Car ma chair est vraiment une nourriture, et mon sang est vraiment un breuvage. |
56 Die Mijn vlees eet, en Mijn bloed drinkt, die blijft in Mij, en Ik in hem. |
56 Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, die blijft in mij en ik in hem. |
56 Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt blijft in mij en ik in hem. |
56 Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, blijft in Mij en Ik in hem. |
56 Celui qui mange ma chair et qui boit mon sang demeure en moi, et je demeure en lui. |
57 Gelijkerwijs Mij de levende Vader gezonden heeft, en Ik leve door den Vader; [alzo] die Mij eet, dezelve zal leven door Mij. |
57 Gelijk de levende Vader mij gezonden heeft, en ik leef door den Vader, alzo, wie mij eet, die zal ook leven door mij. |
57 Zoals de levende Vader mij gezonden heeft en ik leef door den Vader, zo zal ook hij die mij eet door Mij leven. |
57 Gelijk de levende Vader Mij gezonden heeft en Ik leef door de Vader, zo zal ook hij, die Mij eet, leven door Mij. |
57 Comme le Père qui est vivant m'a envoyé, et que je vis par le Père, ainsi celui qui me mange vivra par moi. |
58 Dit is het Brood, dat uit den hemel nedergedaald is; niet gelijk uw vaders het Manna gegeten hebben, en zijn gestorven. Die dit Brood eet, zal in der eeuwigheid leven. |
58 Dit is het brood dat van den hemel gekomen is; niet gelijk uwe vaderen manna gegeten hebben, en gestorven zijn. Wie dit brood eet, die zal leven in eeuwigheid. |
58 Dit is het uit den hemel neergedaalde brood, niet als bij de vaderen, die wel aten maar toch stierven; wie dit brood eet zal leven tot in eeuwigheid. |
58 Dit is het brood, dat uit de hemel nedergedaald is; niet gelijk de vaderen gegeten hebben en gestorven zijn; wie dit brood eet, zal in eeuwigheid leven. |
58 C'est ici le pain qui est descendu du ciel. Il n'en est pas comme de vos pères qui ont mangé la manne et qui sont morts: celui qui mange ce pain vivra éternellement. |
59 Deze dingen zeide Hij in de synagoge, lerende te Kapernaum. |
59 Dit zeide hij in de synagoge, toen hij leerde te Kapérnaüm. |
59 Dit sprak hij toen hij in de synagoge te Kapernaum onderwijs gaf. |
59 Dit zeide Hij, lerende in de synagoge te Kafarnaum. |
59 Jésus dit ces choses dans la synagogue, enseignant à Capernaüm. |
60 Velen dan van Zijn discipelen, [dit] horende, zeiden: Deze rede is hard; wie kan dezelve horen? |
60 Velen nu van zijne jongeren, die dit hoorden, zeiden: Dit zijn harde woorden, wie kan ze horen? |
60 Op het horen hiervan zeiden vele zijner leerlingen: Dat woord is hard; wie kan dat aanhoren? |
60 Vele dan van zijn discipelen hoorden dit en zeiden: Deze rede is hard; wie kan haar aanhoren? |
60 Plusieurs de ses disciples, après l'avoir entendu, dirent: Cette parole est dure; qui peut l'écouter? |
61 Jezus nu, wetende bij Zichzelven, dat Zijn discipelen daarover murmureerden, zeide tot hen: Ergert ulieden dit? |
61 Toen nu Jezus bij zichzelven bemerkte, dat zijne jongeren daarover murmureerden, zeide hij tot hen: Ergert u dit? |
61 En Jezus, die wist dat zij daarover mompelden, zeide tot hen: Ergert u dit? |
61 Jezus nu wist bij Zichzelf, dat zijn discipelen hierover morden, en Hij zeide tot hen: Geeft u dit aanstoot? |
61 Jésus, sachant en lui-même que ses disciples murmuraient à ce sujet, leur dit: Cela vous scandalise-t-il? |
62 [Wat] [zou] [het] dan [zijn], zo gij den Zoon des mensen zaagt opvaren, daar Hij te voren was? |
62 Hoe wanneer gij dan des Mensen Zoon zult zien opvaren daarheen waar hij te voren was. |
62 Maar hoe zal het dan zijn wanneer gij den Mensenzoon daarheen ziet opstijgen waar hij vroeger was? |
62 Wat dan, indien gij de Zoon des mensen daarheen zaagt opvaren, waar Hij tevoren was? |
62 Et si vous voyez le Fils de l'homme monter où il était auparavant?... |
63 De Geest is het, Die levend maakt; het vlees is niet nut. De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven. |
63 De Geest is het, die levend maakt; het vlees heeft geen nut. De woorden, die ik tot u spreek, zijn geest en leven. |
63 De geest is dat wat leven brengt; het vlees is volstrekt onnut. De woorden die ik tot u gesproken heb zijn geest en zijn leven. |
63 De Geest is het, die levend maakt, het vlees doet geen nut; de woorden, die Ik tot u gesproken heb, zijn geest en zijn leven. |
63 C'est l'esprit qui vivifie; la chair ne sert de rien. Les paroles que je vous ai dites sont esprit et vie. |
64 Maar er zijn sommigen van ulieden, die niet geloven. Want Jezus wist van den beginne, wie zij waren, die niet geloofden, en wie hij was, die Hem verraden zou. |
64 Maar er zijn sommigen onder u, die niet geloven. Want Jezus wist van den beginne, wie niet geloofden, en wie hem verraden zou. |
64 Maar onder u zijn er die niet geloven. Want Jezus wist van den beginne af, wie het waren die niet geloofden en wie het was die hem zou overleveren. |
64 Maar er zijn sommigen onder u, die niet geloven. Want Jezus wist van den beginne, wie het waren, die niet geloofden, en wie het was, die Hem verraden zou. |
64 Mais il en est parmi vous quelques-uns qui ne croient point. Car Jésus savait dès le commencement qui étaient ceux qui ne croyaient point, et qui était celui qui le livrerait. |
65 En Hij zeide: Daarom heb Ik u gezegd, dat niemand tot Mij komen kan, tenzij dat het hem gegeven zij van Mijn Vader. |
65 En hij zeide: Daarom heb ik u gezegd: Niemand kan tot mij komen, tenzij dat het hem gegeven zij van mijnen Vader. |
65 En hij zeide: Daarom heb ik u gezegd dat niemand tot mij komen kan tenzij het hem van den Vader gegeven is. |
65 En Hij zeide: Daarom heb Ik u gezegd, dat niemand tot Mij komen kan, tenzij het hem van de Vader gegeven zij. |
65 Et il ajouta: C'est pourquoi je vous ai dit que nul ne peut venir à moi, si cela ne lui a été donné par le Père. |
66 Van toen af gingen velen Zijner discipelen terug, en wandelden niet meer met Hem. |
66 Van toen af gingen velen van zijne jongeren terug, en wandelden voortaan niet meer met hem. |
66 Van toen af trokken vele zijner leerlingen zich terug en bleven niet langer bij hem. |
66 Van toen af keerden vele van zijn discipelen terug en gingen niet langer met Hem mede. |
66 Dès ce moment, plusieurs de ses disciples se retirèrent, et ils n'allaient plus avec lui. |
67 Jezus dan zeide tot de twaalven: Wilt gijlieden ook niet weggaan? |
67 Toen zeide Jezus tot de twaalve: Wilt gij ook niet weggaan? |
67 En Jezus zeide tot de Twaalve: Wilt ook gij niet heengaan? |
67 Jezus zeide dan tot de twaalven: Gij wilt toch ook niet weggaan? |
67 Jésus donc dit aux douze: Et vous, ne voulez-vous pas aussi vous en aller? |
68 Simon Petrus dan antwoordde Hem: Heere, tot Wien zullen wij heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens. |
68 Doch Simon Petrus antwoordde hem: Heer, tot wien zouden wij heengaan? Gij hebt woorden des eeuwigen levens; |
68 Simon Petrus antwoordde: Heer, tot wien zouden wij heengaan? Gij hebt woorden van eeuwig leven, |
68 Simon Petrus antwoordde Hem: Here, tot wie zullen wij heengaan? Gij hebt woorden van eeuwig leven; |
68 Simon Pierre lui répondit: Seigneur, à qui irions-nous? Tu as les paroles de la vie éternelle. |
69 En wij hebben geloofd en bekend, dat Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods. |
69 en wij hebben geloofd en erkend, dat gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods. |
69 en wij geloven en erkennen dat gij Gods heilige zijt. |
69 En wij hebben geloofd en erkend, dat Gij zijt de Heilige Gods. |
69 Et nous avons cru et nous avons connu que tu es le Christ, le Saint de Dieu. |
70 Jezus antwoordde hun: Heb Ik niet u twaalf uitverkoren? En een uit u is een duivel. |
70 Jezus antwoordde hun: Heb ik niet u twaalve verkoren? En één van u is een duivel. |
70 Jezus antwoordde hun: Heb ik niet u, Twaalve, uitverkoren? En een uit u is een duivel. |
70 Jezus antwoordde hun: Heb Ik niet u twaalven uitgekozen? En een van u is een duivel. |
70 Jésus leur répondit: N'est-ce pas moi qui vous ai choisis, vous les douze? Et l'un de vous est un démon! |
71 En Hij zeide [dit] [van] Judas, Simons [zoon], Iskariot; want deze zou Hem verraden, zijnde een van de twaalven. |
71 Hij nu sprak van Judas, Simons zoon, Iskariot; want deze zou hem verraden, en was een van de twaalve. |
71 Hiermee bedoelde hij Judas den zoon van Simon van Iskariot; want die zou hem overleveren, een van de Twaalve. |
71 Hij bedoelde Judas, de zoon van Simon Iskariot; want die zou Hem verraden, een uit de twaalven. |
71 Il parlait de Judas Iscariot, fils de Simon; car c'était lui qui devait le livrer, lui, l'un des douze. |