|
1 Na dezen was een feest der Joden, en Jezus ging op naar Jeruzalem. |
1 Daarna was er een feest der Joden, en Jezus ging op naar Jeruzalem. |
1 Daarna was er een feest der Joden, en Jezus ging op naar Jeruzalem. |
1 Daarna was er een feest der Joden en Jezus ging op naar Jeruzalem. |
1 Après cela, il y eut une fête des Juifs, et Jésus monta à Jérusalem. |
2 En er is te Jeruzalem aan de Schaaps [poort], een badwater, hetwelk in het Hebreeuws toegenaamd wordt Bethesda, hebbende vijf zalen. |
2 En er is te Jeruzalem bij de Schaapspoort een badwater, dat in het Hebreeuws genaamd is Bethesda, en het heeft vijf galerijen, |
2 In Jeruzalem is, bij de Schaapspoort, een vijver, in het Hebreeuws Bethesda genaamd, met vijf zuilengangen. |
2 Nu is er te Jeruzalem bij de Schaapspoort een bad, dat in het Hebreeuws de bijnaam Betesda draagt, met vijf zuilengangen. |
2 Or, à Jérusalem, près de la porte des brebis, il y a une piscine qui s'appelle en hébreu Béthesda, et qui a cinq portiques. |
3 In dezelve lag een grote menigte van kranken, blinden, kreupelen, verdorden, wachtende op de roering des waters. |
3 in welke vele kranken, blinden, lammen, verdorden lagen, wachtende tot het water zich bewoog. |
3 Hierin lagen een menigte zieken: blinden, kreupelen, verlamden. |
3 Daarin lag een menigte zieken, blinden, verlamden en verschrompelden, die wachtten op de beweging van het water. |
3 Sous ces portiques étaient couchés en grand nombre des malades, des aveugles, des boiteux, des paralytiques, qui attendaient le mouvement de l'eau; |
4 Want een engel daalde neder op zekeren tijd in dat badwater, en beroerde het water; die dan eerst daarin kwam, na de beroering van het water, die werd gezond, van wat ziekte hij ook bevangen was. |
4 [Want een Engel daalde neder te zijner tijd in het bad, en bewoog het water; wie nu het eerst, nadat het water bewogen was, er inging, die werd gezond, met wat ziekte hij ook bevangen was]. |
4 4 |
4 Want van tijd tot tijd daalde een engel des Heren neder in het bad; dan bewoog het water; wie er dan het eerst in kwam na de beweging van het water werd gezond, wat voor ziekte hij ook had. |
4 car un ange descendait de temps en temps dans la piscine, et agitait l'eau; et celui qui y descendait le premier après que l'eau avait été agitée était guéri, quelle que fût sa maladie. |
5 En aldaar was een zeker mens, die acht en dertig jaren krank gelegen had. |
5 En aldaar was een mens, die acht en dertig jaren krank gelegen had. |
5 Daar nu was een mens die acht en dertig jaren ziek was geweest. |
5 En daar was een man, die reeds achtendertig jaar lang ziek geweest was. |
5 Là se trouvait un homme malade depuis trente-huit ans. |
6 Jezus, ziende dezen liggen, en wetende, dat hij nu langen tijd gelegen had, zeide tot hem: Wilt gij gezond worden? |
6 Toen Jezus dezen zag liggen, en vernam, dat hij er reeds langen tijd gelegen had, zeide hij tot hem: Wilt gij gezond worden? |
6 Toen Jezus hem zag liggen, terwijl hij wist dat hij reeds een langen tijd zo gelegen had, zeide hij tot hem: Wilt gij gezond worden? |
6 Hem zag Jezus liggen en daar Hij wist, dat hij daar reeds lange tijd was, zeide Hij tot hem: Wilt gij gezond worden? |
6 Jésus, l'ayant vu couché, et sachant qu'il était malade depuis longtemps, lui dit: Veux-tu être guéri? |
7 De kranke antwoordde Hem: Heere, ik heb geen mens, om mij te werpen in het badwater, wanneer het water beroerd wordt; en terwijl ik kom, zo daalt een ander voor mij neder. |
7 De kranke antwoordde hem: Heer, ik heb niemand, die, als het water zich beweegt, mij in het bad brengt; en als ik kom, dan klimt er een ander Vóór mij in. |
7 De zieke antwoordde: Heer, ik heb niemand om mij, wanneer het water in beroering komt, in den vijver te brengen, en terwijl ik er heen ga, daalt een ander voor mij er in af. |
7 De zieke antwoordde Hem: Here, ik heb geen mens om mij, zodra er beweging komt in het water, in het bad te werpen; en terwijl ik onderweg ben, daalt een ander voor mij af. |
7 Le malade lui répondit: Seigneur, je n'ai personne pour me jeter dans la piscine quand l'eau est agitée, et, pendant que j'y vais, un autre descend avant moi. |
8 Jezus zeide tot hem: Sta op, neem uw beddeken op, en wandel. |
8 Jezus zeide tot hem: Sta op, neem uw bed op en ga heen. |
8 Jezus zeide tot hem: Sta op, neem uw bed op en ga. |
8 Jezus zeide tot hem: Sta op, neem uw matras op en wandel. |
8 Lève-toi, lui dit Jésus, prends ton lit, et marche. |
9 En terstond werd de mens gezond, en nam zijn beddeken op en wandelde. En het was sabbat op denzelven dag. |
9 En terstond werd de mens gezond, en nam zijn bed op en ging heen. En het was sabbat op dien dag. |
9 Dadelijk werd de mens gezond, nam zijn bed op en ging. Nu was het op dien dag sabbat. |
9 En terstond werd de man gezond en nam zijn matras op en ging zijns weegs. Nu was het sabbat op die dag. |
9 Aussitôt cet homme fut guéri; il prit son lit, et marcha. C'était un jour de sabbat. |
10 De Joden zeiden dan tot dengene, die genezen was: Het is sabbat; het is u niet geoorloofd het beddeken te dragen. |
10 Toen zeiden de Joden tot dengene, die gezond geworden was: Het is heden sabbat, het betaamt u niet het bed te dragen. |
10 De Joden dan zeiden tot den genezene: Het is sabbat; het staat u niet vrij uw bed op te nemen. |
10 De Joden dan zeiden tot de genezene: Het is sabbat en dan moogt gij uw matras niet dragen. |
10 Les Juifs dirent donc à celui qui avait été guéri: C'est le sabbat; il ne t'est pas permis d'emporter ton lit. |
11 Hij antwoordde hun: Die mij gezond gemaakt heeft, Die heeft mij gezegd: Neem uw beddeken op, en wandel. |
11 Hij antwoordde hun: Die mij gezond gemaakt heeft, die zeide tot mij: Neem uw bed op en ga heen. |
11 Hij antwoordde hun: De man die mij gezond heeft gemaakt, die heeft tot mij gezegd: Neem uw bed op en ga. |
11 Doch hij antwoordde hun: Die mij gezond gemaakt heeft, die heeft tot mij gezegd: Neem uw matras op en ga uws weegs. |
11 Il leur répondit: Celui qui m'a guéri m'a dit: Prends ton lit, et marche. |
12 Zij vraagden hem dan: Wie is de Mens, Die u gezegd heeft: Neem uw beddeken op, en wandel? |
12 Toen vraagden zij hem: Wie is de mens, die tot u gezegd heeft: Neem uw bed op en ga heen? |
12 Zij vroegen hem: Wie is dat die u gezegd heeft: Neem uw bed op en ga? |
12 Zij vroegen hem: Wie is de mens, die tot u gezegd heeft: Neem op en ga uws weegs? |
12 Ils lui demandèrent: Qui est l'homme qui t'a dit: Prends ton lit, et marche? |
13 En die gezond gemaakt was, wist niet, Wie Hij was; want Jezus was ontweken, alzo er een [grote] schare in die plaats was. |
13 Maar die gezond geworden was wist niet wie hij was; want Jezus was geweken, dewijl er zoveel volk in die plaats was. |
13 De genezene nu wist niet, wie het was; want Jezus had zich verwijderd, terwijl er een menigte mensen in die plaats was. |
13 En de genezene wist niet, wie het was; want Jezus was ontweken, omdat er een [grote] schare op die plaats was. |
13 Mais celui qui avait été guéri ne savait pas qui c'était; car Jésus avait disparu de la foule qui était en ce lieu. |
14 Daarna vond hem Jezus in den tempel, en zeide tot hem: Zie, gij zijt gezond geworden; zondig niet meer, opdat u niet wat ergers geschiede. |
14 Daarna vond Jezus hem in den tempel, en zeide tot hem: Zie toe, gij zijt gezond geworden; zondig voortaan niet meer, opdat u niet wat ergers overkome. |
14 Later trof Jezus hem in den tempel aan en zeide tot hem: Gij zijt nu gezond geworden; zondig niet meer, opdat u niet iets ergers overkome. |
14 Daarna vond Jezus hem in de tempel en zeide tot hem: Zie, gij zijt gezond geworden; zondig niet meer, opdat u niet iets ergers overkome. |
14 Depuis, Jésus le trouva dans le temple, et lui dit: Voici, tu as été guéri; ne pèche plus, de peur qu'il ne t'arrive quelque chose de pire. |
15 De mens ging heen, en boodschapte den Joden, dat het Jezus was, Die hem gezond gemaakt had. |
15 De mens ging heen en berichtte het den Joden, dat het Jezus was, die hem gezond gemaakt had. |
15 Toen ging de man aan de Joden zeggen dat het Jezus was die hem gezond gemaakt had. |
15 De man ging heen en zeide tot de Joden, dat het Jezus was, die hem gezond gemaakt had. |
15 Cet homme s'en alla, et annonça aux Juifs que c'était Jésus qui l'avait guéri. |
16 En daarom vervolgden de Joden Jezus, en zochten Hem te doden, omdat Hij deze dingen op den sabbat deed. |
16 Daarom vervolgden de Joden Jezus, en zochten hem te doden, omdat hij dit op den sabbat gedaan had. |
16 Daarom vervolgden de Joden Jezus, omdat hij zulke dingen op sabbat deed. |
16 En daarom wilden de Joden Jezus vervolgen, omdat Hij deze dingen op sabbat deed. |
16 C'est pourquoi les Juifs poursuivaient Jésus, parce qu'il faisait ces choses le jour du sabbat. |
17 En Jezus antwoordde hun: Mijn Vader werkt tot nu toe, en Ik werk [ook]. |
17 En Jezus antwoordde hun: Mijn Vader werkt tot nog toe, en ik werk ook. |
17 Maar hij antwoordde hun: Mijn Vader werkt tot nu toe, en ook ik werk. |
17 Maar Hij antwoordde hun: Mijn Vader werkt tot nu toe en ik werk ook. |
17 Mais Jésus leur répondit: Mon Père agit jusqu'à présent; moi aussi, j'agis. |
18 Daarom zochten dan de Joden te meer Hem te doden, omdat Hij niet alleen den sabbat brak, maar ook zeide, dat God Zijn eigen Vader was, Zichzelven Gode evengelijk makende. |
18 Daarom zochten de Joden nu veel meer hem te doden, omdat hij niet alleen den sabbat brak, maar ook zeide, dat God zijn eigen Vader was, en zichzelven Gode gelijk maakte. |
18 Daarom trachtten de Joden nog te meer hem te doden, omdat hij niet alleen den sabbat brak, maar ook God zijn eigen Vader noemde en zich dus met God gelijkstelde. |
18 Hierom dan trachtten de Joden des te meer Hem te doden, omdat Hij niet alleen de sabbat schond, maar ook God zijn eigen Vader noemde en Zich dus met God gelijkstelde. |
18 A cause de cela, les Juifs cherchaient encore plus à le faire mourir, non seulement parce qu'il violait le sabbat, mais parce qu'il appelait Dieu son propre Père, se faisant lui-même égal à Dieu. |
19 Jezus dan antwoordde en zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: De Zoon kan niets van Zichzelven doen, tenzij Hij den Vader dat ziet doen; want zo wat Die doet, hetzelve doet ook de Zoon desgelijks. |
19 Toen antwoordde Jezus en zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar ik zeg u: De Zoon kan niets van zichzelven doen, dan wat hij den Vader ziet doen; want wat die doet, dat doet desgelijks ook de Zoon. |
19 Jezus nam het woord en zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, de Zoon kan niets uit zichzelf doen, tenzij hij het den Vader ziet doen; want wat Hij doet, dat doet de Zoon desgelijks. |
19 Jezus dan antwoordde en zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, de Zoon kan niets doen van Zichzelf, of Hij moet het de Vader zien doen; want wat deze doet, dat doet ook de Zoon evenzo. |
19 Jésus reprit donc la parole, et leur dit: En vérité, en vérité, je vous le dis, le Fils ne peut rien faire de lui-même, il ne fait que ce qu'il voit faire au Père; et tout ce que le Père fait, le Fils aussi le fait pareillement. |
20 Want de Vader heeft den Zoon lief, en toont Hem alles, wat Hij doet; en Hij zal Hem groter werken tonen dan deze, opdat gij u verwondert. |
20 Want de Vader heeft den Zoon lief, en toont hem alles wat hij doet, en zal hem nog groter werken tonen dan deze, zodat gij u verwonderen zult. |
20 Immers, de Vader heeft den Zoon lief en toont hem alles wat Hijzelf doet, en zal hem nog groter werken tonen; opdat gij verwonderd moogt staan. |
20 Want de Vader heeft de Zoon lief en toont Hem al wat Hij zelf doet, en Hij zal Hem grotere werken tonen dan deze, opdat gij u verwondert. |
20 Car le Père aime le Fils, et lui montre tout ce qu'il fait; et il lui montrera des oeuvres plus grandes que celles-ci, afin que vous soyez dans l'étonnement. |
21 Want gelijk de Vader de doden opwekt en levend maakt, alzo maakt ook de Zoon levend, Die Hij wil. |
21 Want gelijk de Vader de doden opwekt en levend maakt, alzo maakt ook de Zoon levend, wien hij wil. |
21 Want gelijk de Vader de doden opwekt en levend maakt, zo maakt ook de Zoon levend wie hij wil. |
21 Want gelijk de Vader de doden opwekt en doet leven, zo doet ook de Zoon leven, wie Hij wil. |
21 Car, comme le Père ressuscite les morts et donne la vie, ainsi le Fils donne la vie à qui il veut. |
22 Want ook de Vader oordeelt niemand, maar heeft al het oordeel den Zoon gegeven; |
22 Want de Vader oordeelt niemand, maar al het oordeel heeft hij aan den Zoon gegeven, |
22 Ja, de Vader oordeelt niemand maar heeft het gehele oordeel den Zoon in handen gesteld; |
22 Want ook de Vader oordeelt niemand, maar heeft het gehele oordeel aan de Zoon gegeven, |
22 Le Père ne juge personne, mais il a remis tout jugement au Fils, |
23 Opdat zij allen den Zoon eren, gelijk zij den Vader eren. Die den Zoon niet eert, eert den Vader niet, Die Hem gezonden heeft. |
23 opdat allen den Zoon eren, gelijk zij den Vader eren. Wie den Zoon niet eert, die eert den Vader niet, die hem gezonden heeft. |
23 opdat allen den Zoon eren gelijk zij den Vader eren. Hij die den Zoon niet eert eert den Vader niet, die hem gezonden heeft. |
23 Opdat allen de Zoon eren gelijk zij de Vader eren. Wie de Zoon niet eert, eert ook de Vader niet, die Hem gezonden heeft. |
23 afin que tous honorent le Fils comme ils honorent le Père. Celui qui n'honore pas le Fils n'honore pas le Père qui l'a envoyé. |
24 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Die Mijn woord hoort, en gelooft Hem, Die Mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven, en komt niet in de verdoemenis, maar is uit den dood overgegaan in het leven. |
24 Voorwaar, voorwaar ik zeg u: Wie mijn woord hoort, en Hem gelooft, die mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven, en komt niet in het oordeel, maar hij is uit den dood tot het leven overgegaan. |
24 Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, wie mijn woord hoort en in mijn Zender gelooft heeft het eeuwige leven en komt niet in het gericht, maar is reeds uit den dood in het leven overgegaan. |
24 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, wie mijn woord hoort en Hem gelooft, die Mij gezonden heeft, heeft eeuwig leven en komt niet in het oordeel, want hij is overgegaan uit de dood in het leven. |
24 En vérité, en vérité, je vous le dis, celui qui écoute ma parole, et qui croit à celui qui m'a envoyé, a la vie éternelle et ne vient point en jugement, mais il est passé de la mort à la vie. |
25 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: De ure komt, en is nu, wanneer de doden zullen horen de stem des Zoons Gods, en die ze gehoord hebben, zullen leven. |
25 Voorwaar, voorwaar ik zeg u: De ure komt en is nu reeds, dat de doden de stem van den Zoon Gods zullen horen, en wie haar horen zullen, zullen leven; |
25 Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, de ure komt en is reeds aangebroken waarin de doden de stem van den Zoon Gods vernemen en zij die haar vernemen leven zullen. |
25 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, de ure komt en is nu, dat de doden naar de stem van de Zoon van God zullen horen, en die haar horen, zullen leven. |
25 En vérité, en vérité, je vous le dis, l'heure vient, et elle est déjà venue, où les morts entendront la voix du Fils de Dieu; et ceux qui l'auront entendue vivront. |
26 Want gelijk de Vader het leven heeft in Zichzelven, alzo heeft Hij ook den Zoon gegeven, het leven te hebben in Zichzelven; |
26 want gelijk de Vader het leven heeft in zichzelven, alzo heeft Hij aan den Zoon gegeven, het leven te hebben in zichzelven, |
26 Want gelijk de Vader het leven heeft in Zichzelf, zo gaf Hij ook den Zoon leven in zichzelf te hebben. |
26 Want gelijk de Vader leven heeft in Zichzelf, heeft Hij ook de Zoon gegeven leven te hebben in Zichzelf. |
26 Car, comme le Père a la vie en lui-même, ainsi il a donné au Fils d'avoir la vie en lui-même. |
27 En heeft Hem macht gegeven, ook gericht te houden, omdat Hij des mensen Zoon is. |
27 en heeft hem macht gegeven zelf het oordeel te houden, omdat hij des Mensen Zoon is. |
27 En Hij gaf hem de volmacht gericht te houden, omdat hij de Mensenzoon is. |
27 En Hij heeft Hem macht gegeven om gericht te houden, omdat Hij de Zoon des mensen is. |
27 Et il lui a donné le pouvoir de juger, parce qu'il est Fils de l'homme. |
28 Verwondert u daar niet over, want de ure komt, in dewelke allen, die in de graven zijn, Zijn stem zullen horen; |
28 Verwondert u niet daarover; want de ure komt, in welke allen, die in de graven zijn, zijne stem zullen horen, |
28 Verwondert u hierover niet; want de ure komt waarin allen die in de graven zijn zijn stem zullen vernemen |
28 Verwondert u hierover niet, want de ure komt, dat allen, die in de graven zijn, naar zijn stem zullen horen, |
28 Ne vous étonnez pas de cela; car l'heure vient où tous ceux qui sont dans les sépulcres entendront sa voix, |
29 En zullen uitgaan, die het goede gedaan hebben, tot de opstanding des levens, en die het kwade gedaan hebben, tot de opstanding der verdoemenis. |
29 en zullen uitgaan, zij die goed gedaan hebben, tot de opstanding des levens, en die kwaad gedaan hebben, tot de opstanding des oordeels. |
29 en zullen uitgaan: zij die het goede gedaan hebben tot de opstanding des levens, zij die het kwade verricht hebben tot de opstanding des gerichts. |
29 En zij zullen uitgaan, wie het goede gedaan hebben, tot de opstanding ten leven, wie het kwade bedreven hebben, tot de opstanding ten oordeel. |
29 et en sortiront. Ceux qui auront fait le bien ressusciteront pour la vie, mais ceux qui auront fait le mal ressusciteront pour le jugement. |
30 Ik kan van Mijzelven niets doen. Gelijk Ik hoor, oordeel Ik, en Mijn oordeel is rechtvaardig; want Ik zoek niet Mijn wil, maar den wil des Vaders, Die Mij gezonden heeft. |
30 Ik kan van mijzelven niets doen. Gelijk ik hoor, zo oordeel ik, en mijn oordeel is recht, want ik zoek niet mijnen wil, maar den wil des Vaders, die mij gezonden heeft. |
30 Ik kan uit Mijzelf niets doen; ik oordeel naardat ik hoor, en mijn oordeel is rechtvaardig, omdat ik niet naar mijn eigen wil vraag, maar naar den wil van mijn Zender. |
30 Ik kan van Mijzelf niets doen; gelijk Ik hoor, oordeel Ik, en mijn oordeel is rechtvaardig, want Ik zoek niet mijn wil, doch de wil van Hem, die Mij gezonden heeft. |
30 Je ne puis rien faire de moi-même: selon que j'entends, je juge; et mon jugement est juste, parce que je ne cherche pas ma volonté, mais la volonté de celui qui m'a envoyé. |
31 Indien Ik van Mijzelven getuig, Mijn getuigenis is niet waarachtig. |
31 Indien ik van mijzelven getuig, zo is mijne getuigenis niet waar. |
31 Indien ik over mijzelf getuigenis afleg, dan is mijn getuigenis niet betrouwbaar; |
31 Indien Ik getuig van Mijzelf, is mijn getuigenis niet waar; |
31 Si c'est moi qui rends témoignage de moi-même, mon témoignage n'est pas vrai. |
32 Er is een ander, die van Mij getuigt, en Ik weet, dat de getuigenis, welke hij van Mij getuigt, waarachtig is. |
32 Een ander is er, die van mij getuigt, en ik weet, dat de getuigenis waar is, welke Hij van mij getuigt. |
32 een Ander is het die getuigenis over mij aflegt en ik weet dat de getuigenis die Hij over mij aflegt waarachtig is. |
32 Een ander is het, die van Mij getuigt, en Ik weet, dat het getuigenis, dat Hij van Mij aflegt, waar is. |
32 Il y en a un autre qui rend témoignage de moi, et je sais que le témoignage qu'il rend de moi est vrai. |
33 Gijlieden hebt tot Johannes gezonden, en hij heeft der waarheid getuigenis gegeven. |
33 Gij hebt tot Johannes gezonden, en hij heeft der waarheid getuigenis gegeven. |
33 Gij hebt een gezantschap naar Johannes gezonden, en hij heeft voor de waarheid getuigenis afgelegd. |
33 Gij hebt tot Johannes gezonden en hij heeft van de waarheid getuigd; |
33 Vous avez envoyé vers Jean, et il a rendu témoignage à la vérité. |
34 Doch Ik neem geen getuigenis van een mens; maar dit zeg Ik, opdat gijlieden zoudt behouden worden. |
34 Doch ik neem geen getuigenis van een mens, maar ik zeg dit, opdat gij zoudt behouden worden. |
34 Maar ik neem geen getuigenis van een mens aan en zeg dit slechts opdat gij behouden moogt worden. |
34 Maar Ik behoef het getuigenis van een mens niet, doch Ik zeg dit, opdat gij behouden wordt. |
34 Pour moi ce n'est pas d'un homme que je reçois le témoignage; mais je dis ceci, afin que vous soyez sauvés. |
35 Hij was een brandende en lichtende kaars; en gij hebt ulieden voor een korten tijd in zijn licht willen verheugen. |
35 Hij was een brandende en schijnende lamp, en gij hebt een kleinen tijd in zijn licht willen vrolijk zijn. |
35 Hij was de brandende, helder schijnende lamp, in welker licht gij u wel voor een wijle hebt willen verheugen. |
35 Hij was de brandende en schijnende lamp en gij hebt u een tijdlang in zijn licht willen verheugen. |
35 Jean était la lampe qui brûle et qui luit, et vous avez voulu vous réjouir une heure à sa lumière. |
36 Maar Ik heb een getuigenis meerder, dan [die] van Johannes; want de werken, die Mij de Vader gegeven heeft, om die te volbrengen, dezelve werken, die Ik doe, getuigen van Mij, dat Mij de Vader gezonden heeft. |
36 Maar ik heb ene grotere getuigenis dan de getuigenis van Johannes; want de werken, die de Vader mij gegeven heeft om ze te volbrengen, deze werken, die ik doe, getuigen van mij, dat de Vader mij gezonden heeft. |
36 Maar ik heb een getuigenis die van groter waarde is dan die van Johannes; want de werken die de Vader mij gegeven heeft te volbrengen, die werken die ik doe, die getuigen omtrent mij dat de Vader mij gezonden heeft. |
36 Maar Ik heb een getuigenis, gewichtiger dan dat van Johannes; want de werken, die Mij de Vader gegeven heeft om te volbrengen, juist die werken, die Ik doe, getuigen van Mij, dat de Vader Mij gezonden heeft. |
36 Moi, j'ai un témoignage plus grand que celui de Jean; car les oeuvres que le Père m'a donné d'accomplir, ces oeuvres mêmes que je fais, témoignent de moi que c'est le Père qui m'a envoyé. |
37 En de Vader, Die Mij gezonden heeft, Die heeft Zelf van Mij getuigd. Gij hebt noch Zijn stem ooit gehoord, noch Zijn gedaante gezien. |
37 En de Vader, die mij gezonden heeft, die heeft zelf van mij getuigd. Gij hebt noch zijne stem ooit gehoord, noch zijne gedaante gezien, |
37 En de Vader, die mij zond, Hij heeft over mij getuigenis afgelegd. Zijn stem hebt gij nooit gehoord, zijn gedaante nooit gezien, |
37 En de Vader, die Mij gezonden heeft, die heeft van Mij getuigenis gegeven. Gij hebt nooit zijn stem gehoord of zijn gedaante gezien, |
37 Et le Père qui m'a envoyé a rendu lui-même témoignage de moi. Vous n'avez jamais entendu sa voix, vous n'avez point vu sa face, |
38 En Zijn woord hebt gij niet in u blijvende; want gij gelooft Dien niet, Dien Hij gezonden heeft. |
38 en zijn woord hebt gij niet in u blijvende; want gij gelooft hem niet, dien Hij gezonden heeft. |
38 en zijn woord hebt gij niet als duurzaam bezit in u; want gij gelooft niet in hem dien Hij gezonden heeft. |
38 En zijn woord hebt gij niet blijvend in u, want die Hij gezonden heeft, gelooft gij niet. |
38 et sa parole ne demeure point en vous, parce que vous ne croyez pas à celui qu'il a envoyé. |
39 Onderzoekt de Schriften; want gij meent in dezelve het eeuwige leven te hebben; en die zijn het, die van Mij getuigen. |
39 Zoekt in de Schriften, want gij meent in haar het eeuwige leven te hebben, en zij zijn het die van mij getuigen; |
39 Gij onderzoekt de Schriften, omdat gij meent daarin het eeuwige leven te bezitten; maar, hoewel zij over mij getuigenis afleggen, |
39 Gij onderzoekt de Schriften, want gij meent daarin eeuwig leven te hebben, en deze zijn het, welke van Mij getuigen, |
39 Vous sondez les Ecritures, parce que vous pensez avoir en elles la vie éternelle: ce sont elles qui rendent témoignage de moi. |
40 En gij wilt tot Mij niet komen, opdat gij het leven moogt hebben. |
40 en gij wilt niet tot mij komen, opdat gij het leven moogt hebben. |
40 wilt gij tot mij niet komen om het leven te bezitten. |
40 En toch wilt gij niet tot Mij komen om leven te hebben. |
40 Et vous ne voulez pas venir à moi pour avoir la vie! |
41 Ik neem geen eer van mensen; |
41 Ik neem geen eer van mensen |
41 Ik neem geen eer van mensen aan, |
41 Eer van mensen behoef Ik niet, |
41 Je ne tire pas ma gloire des hommes. |
42 Maar Ik ken ulieden, dat gij de liefde Gods in uzelven niet hebt. |
42 maar ik ken u, dat gij de liefde Gods niet in u hebt. |
42 maar wat u aangaat, ik heb ingezien dat geen liefde voor God in u is. |
42 Maar Ik ken u: gij hebt de liefde Gods niet in uzelf. |
42 Mais je sais que vous n'avez point en vous l'amour de Dieu. |
43 Ik ben gekomen in den Naam Mijns Vaders, en gij neemt Mij niet aan; zo een ander komt in zijn eigen naam, dien zult gij aannemen. |
43 Ik ben gekomen in mijns Vaders naam, en gij neemt mij niet aan; zo een ander in zijn eigen naam zal komen, dien zult gij aannemen. |
43 Ik ben in den naam van mijn Vader gekomen, en gij neemt mij niet aan; wanneer een ander in zijn eigen naam komt, zult gij hem wel aannemen. |
43 Ik ben gekomen in de naam mijns Vaders en gij neemt Mij niet aan; indien een ander komt in zijn eigen naam, die zult gij aannemen. |
43 Je suis venu au nom de mon Père, et vous ne me recevez pas; si un autre vient en son propre nom, vous le recevrez. |
44 Hoe kunt gij geloven, gij, die eer van elkander neemt, en de eer, die van God alleen is, niet zoekt? |
44 Hoe kunt gij geloven, gij, die eer van elkander neemt, en de eer, die van den enigen God is, niet zoekt? |
44 Hoe kunt gij geloven, terwijl gij eer van elkander aanneemt en naar de eer die de enige God geeft niet vraagt? |
44 Hoe kunt gij tot geloof komen, gij, die eer van elkander behoeft en de eer, die van de enige God komt, niet zoekt? |
44 Comment pouvez-vous croire, vous qui tirez votre gloire les uns des autres, et qui ne cherchez point la gloire qui vient de Dieu seul? |
45 Meent niet, dat Ik u verklagen zal bij den Vader; die u verklaagt, is Mozes, op welken gij gehoopt hebt. |
45 Gij moet niet menen, dat ik u bij den Vader zal aanklagen; er is een, die u aanklaagt, Mozes, op wien gij hoopt. |
45 Meent niet dat ik u bij den Vader zal aanklagen; uw aanklager is Mozes, op wien gij uw hoop hebt gevestigd. |
45 Denkt niet, dat Ik u zal aanklagen bij de Vader; uw aanklager is Mozes, op wie gij uw hoop gevestigd hebt. |
45 Ne pensez pas que moi je vous accuserai devant le Père; celui qui vous accuse, c'est Moïse, en qui vous avez mis votre espérance. |
46 Want indien gij Mozes geloofdet, zo zoudt gij Mij geloven; want hij heeft van Mij geschreven. |
46 Indien gij Mozes geloofdet, zo geloofdet gij ook mij; want hij heeft van mij geschreven. |
46 Indien gij Mozes geloofdet, zoudt gij ook mij geloven; want hij heeft over mij geschreven. |
46 Want indien gij Mozes geloofdet, zoudt gij ook Mij geloven, want hij heeft van Mij geschreven. |
46 Car si vous croyiez Moïse, vous me croiriez aussi, parce qu'il a écrit de moi. |
47 Maar zo gij zijn Schriften niet gelooft, hoe zult gij Mijn woorden geloven? |
47 Maar zo gij zijne schriften niet gelooft, hoe zult gij mijne woorden geloven? |
47 Maar indien gij aan zijn geschriften niet gelooft, hoe zult gij mijn woorden geloven? |
47 Maar indien gij zijn geschriften niet gelooft, hoe zult gij mijn woorden geloven? |
47 Mais si vous ne croyez pas à ses écrits, comment croirez-vous à mes paroles? |