|
1 En er was een zeker [man] krank, [genaamd] Lazarus, van Bethanie, uit het vlek van Maria en haar zuster Martha. |
1 En er lag een man krank, genaamd Lazarus, van Bethanië, in het vlek van Maria en hare zuster Martha. |
1 Nu was er een zieke, namelijk Lazarus van Bethanie, uit het dorp van Maria en Martha, haar zuster. |
1 Er was iemand ziek, Lazarus van Betanie, het dorp van Maria en haar zuster Marta. |
1 Il y avait un homme malade, Lazare, de Béthanie, village de Marie et de Marthe, sa soeur. |
2 (Maria nu was degene, die den Heere gezalfd heeft met zalf, en Zijn voeten afgedroogd heeft met haar haren; welker broeder Lazarus krank was.) |
2 Maria nu was degene, die den Heer met zalfolie zalfde, en zijne voeten afdroogde met hare haren, welker broeder Lazarus krank lag. |
2 Maria was de vrouw die den Heer met mirre zalfde en zijn voeten met heur haren afdroogde. Haar broeder Lazarus nu was ziek. |
2 Maria was het, die de Here gezalfd had met mirre en zijn voeten met haar haren had afgedroogd. En haar broeder Lazarus was ziek. |
2 C'était cette Marie qui oignit de parfum le Seigneur et qui lui essuya les pieds avec ses cheveux, et c'était son frère Lazare qui était malade. |
3 Zijn zusters dan zonden tot Hem, zeggende: Heere, zie, dien Gij liefhebt, is krank. |
3 Toen zonden zijne zusters tot hem, en lieten hem zeggen: Heer, zie, dien gij liefhebt, ligt krank. |
3 De zusters dan zonden hem het bericht: Heer, hij dien gij liefhebt is ziek. |
3 De zusters dan zonden Hem bericht: Here, zie, die Gij liefhebt, is ziek. |
3 Les soeurs envoyèrent dire à Jésus: Seigneur, voici, celui que tu aimes est malade. |
4 En Jezus, [dat] horende, zeide: Deze krankheid is niet tot den dood, maar ter heerlijkheid Gods; opdat de Zone Gods door dezelve verheerlijkt worde. |
4 Toen Jezus dat hoorde, zeide hij: Deze krankheid is niet ten dode, maar ter ere Gods, opdat de Zoon Gods daardoor geëerd worde. |
4 Toen Jezus dit hoorde, zeide hij: Die ziekte leidt niet ten dode, maar strekt tot verheerlijking van God; door haar zal de Zoon Gods verheerlijkt worden. |
4 Toen Jezus het hoorde, zeide Hij: Deze ziekte is niet ten dode, maar ter ere Gods, opdat de Zoon van God erdoor verheerlijkt worde. |
4 Après avoir entendu cela, Jésus dit: Cette maladie n'est point à la mort; mais elle est pour la gloire de Dieu, afin que le Fils de Dieu soit glorifié par elle. |
5 Jezus nu had Martha, en haar zuster, en Lazarus lief. |
5 En Jezus had Martha en hare zuster en Lazarus lief. |
5 Jezus nu had Martha, haar zuster en Lazarus lief. |
5 Jezus nu had Marta en haar zuster en Lazarus lief. |
5 Or, Jésus aimait Marthe, et sa soeur, et Lazare. |
6 Als Hij dan gehoord had, dat hij krank was, toen bleef Hij [nog] twee dagen in de plaats, waar Hij was. |
6 Toen hij nu hoorde, dat hij krank was, bleef hij twee dagen in de plaats waar hij was. |
6 Toen hij hoorde dat hij ziek was, bleef hij nog twee dagen in de plaats waar hij was |
6 Toen Hij dan hoorde, dat hij ziek was, bleef Hij daarop nog twee dagen ter plaatse, waar Hij was; |
6 Lors donc qu'il eut appris que Lazare était malade, il resta deux jours encore dans le lieu où il était, |
7 Daarna zeide Hij verder tot de discipelen: Laat ons wederom naar Judea gaan. |
7 Daarna zeide hij tot zijne jongeren: Laat ons weder naar Judéa trekken. |
7 en zeide daarna tot zijn leerlingen: Laat ons weer naar Jeruzalem gaan. |
7 Daarna echter zeide Hij tot zijn discipelen: Laten wij weder naar Judea gaan. |
7 et il dit ensuite aux disciples: Retournons en Judée. |
8 De discipelen zeiden tot Hem: Rabbi! de Joden hebben U nu [onlangs] gezocht te stenigen, en gaat Gij wederom derwaarts? |
8 Zijne jongeren zeiden tot hem: Rabbi, onlangs wilden de Joden u stenigen, en wilt gij wederom derwaarts gaan? |
8 De leerlingen zeiden tot hem: Rabbi, eerst onlangs zochten de Joden u te stenigen en gaat gij weer daarheen? |
8 De discipelen zeiden tot Hem: Rabbi, onlangs trachtten de Joden U te stenigen en gaat Gij weder daarheen? |
8 Les disciples lui dirent: Rabbi, les Juifs tout récemment cherchaient à te lapider, et tu retournes en Judée! |
9 Jezus antwoordde: Zijn er niet twaalf uren in den dag? Indien iemand in den dag wandelt, zo stoot hij zich niet, overmits hij het licht dezer wereld ziet; |
9 Jezus antwoordde: Zijn er niet twaalf uren in den dag? Wie bij dag wandelt, stoot zich niet; want hij ziet het licht dezer wereld, |
9 Jezus antwoordde: Heeft de dag niet twaalf uren? Indien iemand overdag rondgaat, stoot hij zich niet, omdat hij het licht dezer wereld ziet; |
9 Jezus antwoordde: Gaan er geen twaalf uren in een dag? Als iemand overdag loopt, stoot hij zich niet, omdat hij het licht van deze wereld kan zien; |
9 Jésus répondit: N'y a-t-il pas douze heures au jour? Si quelqu'un marche pendant le jour, il ne bronche point, parce qu'il voit la lumière de ce monde; |
10 Maar indien iemand in den nacht wandelt, zo stoot hij zich, overmits het licht in hem niet is. |
10 maar wie bij nacht wandelt, stoot zich, want er is geen licht in hem. |
10 maar als iemand des nachts rondgaat, stoot hij zich, omdat het licht niet in hem is. |
10 Maar wanneer iemand bij nacht loopt, stoot hij zich, omdat het licht niet in hem is. |
10 mais, si quelqu'un marche pendant la nuit, il bronche, parce que la lumière n'est pas en lui. |
11 Dit sprak Hij; en daarna zeide Hij tot hen: Lazarus, onze vriend, slaapt; maar Ik ga heen, om hem uit den slaap op te wekken. |
11 Dit sprak hij, en daarna zeide hij tot hen: Lazarus, onze vriend, slaapt, maar ik ga heen om hem op te wekken. |
11 Zo sprak hij, en daarna zeide hij: Lazarus, onze vriend, is ingeslapen, maar ik ga hem wekken. |
11 Zo sprak Hij en daarna zeide Hij tot hen: Lazarus, onze vriend, is ingeslapen, maar Ik ga daarheen om hem uit de slaap te wekken. |
11 Après ces paroles, il leur dit: Lazare, notre ami, dort; mais je vais le réveiller. |
12 Zijn discipelen dan zeiden: Heere, indien hij slaapt, zo zal hij gezond worden. |
12 Toen zeiden zijne jongeren: Heer, slaapt hij, dan zal het beter met hem worden. |
12 Zijn leerlingen zeiden tot hem: Heer, als hij slaapt, zal hij beter worden. |
12 De discipelen zeiden dan tot Hem: Here, als hij slaapt, zal hij herstellen. |
12 Les disciples lui dirent: Seigneur, s'il dort, il sera guéri. |
13 Doch Jezus had gesproken van zijn dood; maar zij meenden, dat Hij sprak van de rust des slaaps. |
13 Doch Jezus sprak van zijnen dood; maar zij meenden, dat hij sprak van den lichamelijken slaap. |
13 Maar Jezus had van den dood gesproken, en zij meenden dat hij gewoon inslapen bedoelde. |
13 Doch Jezus had het bedoeld van zijn dood; zij echter meenden, dat Hij het van de rust van de slaap bedoelde. |
13 Jésus avait parlé de sa mort, mais ils crurent qu'il parlait de l'assoupissement du sommeil. |
14 Toen zeide dan Jezus tot hen vrijuit: Lazarus is gestorven. |
14 Toen zeide Jezus tot hen vrij uit: Lazarus is gestorven, |
14 Nu zeide Jezus hun ronduit: Lazarus is gestorven, |
14 Toen zeide Jezus ronduit tot hen: Lazarus is gestorven, |
14 Alors Jésus leur dit ouvertement: Lazare est mort. |
15 En Ik ben blijde om uwentwil, dat Ik daar niet geweest ben, opdat gij geloven moogt; doch laat ons tot hem gaan. |
15 en ik ben blijde om uwentwil, dat ik daar niet geweest ben, opdat gij geloven moogt; maar laat ons tot hem gaan. |
15 en ik verheug mij om uwentwil--opdat gij geloof moogt erlangen--dat ik daar niet was. Maar laat ons naar hem toe gaan. |
15 En het verblijdt Mij om u, dat Ik daar niet geweest ben, opdat gij tot geloof komt; maar laten wij tot hem gaan. |
15 Et, à cause de vous, afin que vous croyiez, je me réjouis de ce que je n'étais pas là. Mais allons vers lui. |
16 Thomas dan, genaamd Didymus, zeide tot [zijn] medediscipelen: Laat ons ook gaan, opdat wij met Hem sterven. |
16 Toen zeide Thomas, die genaamd is Didymus [tweeling], tot de jongeren: Laat ons medegaan, opdat wij met hem sterven. |
16 Toen zeide Thomas, ook Didymus genaamd, tot zijn medeleerlingen: Laat ons ook gaan om met hem te sterven. |
16 Tomas dan, genaamd Didymus, zeide tot zijn medediscipelen: Laten wij ook gaan om met Hem te sterven. |
16 Sur quoi Thomas, appelé Didyme, dit aux autres disciples: Allons aussi, afin de mourir avec lui. |
17 Jezus dan, gekomen zijnde, vond, dat hij nu vier dagen in het graf geweest was. |
17 Jezus dan kwam, en vond hem, toen hij reeds vier dagen in het graf gelegen had. |
17 Toen Jezus aankwam, bevond hij dat Lazarus reeds vier dagen in het graf lag. |
17 Toen Jezus dan aankwam, bevond Hij, dat hij reeds vier dagen in het graf lag. |
17 Jésus, étant arrivé, trouva que Lazare était déjà depuis quatre jours dans le sépulcre. |
18 (Bethanie nu was nabij Jeruzalem, omtrent vijftien stadien van [daar].) |
18 Bethanië nu was nabij Jeruzalem, omtrent vijftien stadiën. |
18 Bethanie nu was dicht bij Jeruzalem, ongeveer een half uur gaans, |
18 Betanie nu was dicht bij Jeruzalem gelegen, op een afstand van ongeveer vijftien stadien. |
18 Et, comme Béthanie était près de Jérusalem, à quinze stades environ, |
19 En velen uit de Joden waren gekomen tot Martha en Maria, opdat zij haar vertroosten zouden over haar broeder. |
19 En vele Joden waren tot Martha en Maria gekomen, om haar te troosten over haren broeder. |
19 en vele Joden waren bij Martha en Maria gekomen om haar troostwoorden toe te spreken over haar broeder. |
19 Vele uit de Joden waren tot Marta en Maria gekomen om haar te troosten over haar broeder. |
19 beaucoup de Juifs étaient venus vers Marthe et Marie, pour les consoler de la mort de leur frère. |
20 Martha dan, als zij hoorde, dat Jezus kwam, ging Hem tegemoet; doch Maria bleef in huis zitten. |
20 Toen Martha nu hoorde, dat Jezus kwam, ging zij hem te gemoet; doch Maria bleef in het huis zitten. |
20 Zodra Martha hoorde dat Jezus was aangekomen, ging zij hem tegemoet, terwijl Maria thuis bleef. |
20 Toen nu Marta hoorde, dat Jezus kwam, ging zij Hem tegemoet, doch Maria bleef in huis zitten. |
20 Lorsque Marthe apprit que Jésus arrivait, elle alla au-devant de lui, tandis que Marie se tenait assise à la maison. |
21 Zo zeide Martha dan tot Jezus: Heere, waart Gij hier geweest, zo ware mijn broeder niet gestorven; |
21 Toen zeide Martha tot Jezus: Heer, waart gij hier geweest, mijn broeder ware niet gestorven. |
21 Martha zeide tot Jezus: Heer, indien gij hier waart geweest, zou mijn broeder niet gestorven zijn. |
21 Marta dan zeide tot Jezus: Here, indien gij hier geweest waart, zou mijn broeder niet gestorven zijn. |
21 Marthe dit à Jésus: Seigneur, si tu eusses été ici, mon frère ne serait pas mort. |
22 Maar ook nu weet ik, dat alles, wat Gij van God begeren zult, God U het geven zal. |
22 Maar ook nog weet ik, dat, wat gij van God bidt, God u dat geven zal. |
22 En ook nu weet ik dat God u geven zal alwat gij Hem vraagt. |
22 Ook nu weet ik, dat God U geven zal al wat Gij van God begeert. |
22 Mais, maintenant même, je sais que tout ce que tu demanderas à Dieu, Dieu te l'accordera. |
23 Jezus zeide tot haar: Uw broeder zal wederopstaan. |
23 Jezus zeide tot haar: Uw broeder zal opstaan. |
23 Jezus zeide tot haar: Uw broeder zal opstaan. |
23 Jezus zeide tot haar: Uw broeder zal opstaan. |
23 Jésus lui dit: Ton frère ressuscitera. |
24 Martha zeide tot Hem: Ik weet, dat hij opstaan zal in de opstanding ten laatsten dage. |
24 Martha zeide tot hem: Ik weet wel, dat hij zal opstaan in de opstanding ten jongsten dage. |
24 Martha zeide tot hem: Ik weet dat hij bij de opstanding ten laatsten dage zal verrijzen. |
24 Marta zeide tot Hem: Ik weet, dat hij zal opstaan bij de opstanding ten jongsten dage. |
24 Je sais, lui répondit Marthe, qu'il ressuscitera à la résurrection, au dernier jour. |
25 Jezus zeide tot haar: Ik ben de Opstanding en het Leven; die in Mij gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven; |
25 Jezus zeide tot haar: Ik ben de opstanding en het leven: wie in mij gelooft, zal leven, al ware hij ook gestorven; |
25 Jezus zeide tot haar: Ik ben de opstanding en het leven; wie in mij gelooft zal leven, ook al is hij gestorven, |
25 Jezus zeide tot haar: Ik ben de opstanding en het leven; wie in Mij gelooft zal leven, ook al is hij gestorven, |
25 Jésus lui dit: Je suis la résurrection et la vie. Celui qui croit en moi vivra, quand même il serait mort; |
26 En een iegelijk, die leeft, en in Mij gelooft, zal niet sterven in der eeuwigheid. Gelooft gij dat? |
26 en wie leeft, en in mij gelooft, zal nimmermeer sterven. Gelooft gij dat? |
26 en ieder levende die in mij gelooft zal in der eeuwigheid niet sterven. Gelooft gij dit? |
26 En een ieder, die leeft en in Mij gelooft, zal in eeuwigheid niet sterven; gelooft gij dat? |
26 et quiconque vit et croit en moi ne mourra jamais. Crois-tu cela? |
27 Zij zeide tot Hem: Ja, Heere; ik heb geloofd, dat Gij zijt de Christus, de Zone Gods, Die in de wereld komen zou. |
27 Zij zeide tot hem: Ja, Heer, ik geloof, dat gij zijt de Christus, de Zoon Gods, die in de wereld zou komen. |
27 Zij zeide tot hem: Ja, Heer; ik geloof dat gij de Christus zijt, de Zoon Gods, die in de wereld komen zou. |
27 Zij zeide tot Hem: Ja, Here, ik heb geloofd, dat Gij zijt de Christus, de Zoon van God, die in de wereld komen zou. |
27 Elle lui dit: Oui, Seigneur, je crois que tu es le Christ, le Fils de Dieu, qui devait venir dans le monde. |
28 En dit gezegd hebbende, ging zij heen, en riep Maria, haar zuster, heimelijk, zeggende: De Meester is daar, en Hij roept u. |
28 En toen zij dat gezegd had, ging zij heen, en riep hare zuster Maria heimelijk, en zeide: De Meester is daar en roept u. |
28 Na dit gezegd te hebben ging zij haar zuster Maria roepen en zeide heimelijk: De meester is daar en roept u. |
28 En na deze woorden ging zij heen en riep haar zuster Maria in stilte en zeide: Daar is de Meester en Hij roept u. |
28 Ayant ainsi parlé, elle s'en alla. Puis elle appela secrètement Marie, sa soeur, et lui dit: Le maître est ici, et il te demande. |
29 Deze, als zij [dat] hoorde, stond haastelijk op, en ging tot Hem. |
29 Deze, toen zij dat hoorde, stond haastig op en kwam tot hem. |
29 Toen Maria dit hoorde, stond zij ijlings op en ging naar hem toe. |
29 En toen zij dat hoorde, stond zij ijlings op en ging tot Hem; |
29 Dès que Marie eut entendu, elle se leva promptement, et alla vers lui. |
30 (Jezus nu was nog in het vlek niet gekomen, maar was in de plaats, waar Hem Martha tegemoet gekomen was.) |
30 Want Jezus was nog niet in het vlek gekomen, maar was nog in de plaats, waar Martha hem was te gemoet gegaan. |
30 Jezus nu was nog niet in het dorp gekomen, maar bevond zich nog in de plaats waar Martha hem ontmoet had. |
30 Jezus echter was nog niet in het dorp gekomen, maar bevond Zich nog op de plaats, waar Marta Hem ontmoet had. |
30 Car Jésus n'était pas encore entré dans le village, mais il était dans le lieu où Marthe l'avait rencontré. |
31 De Joden dan, die met haar in het huis waren, en haar vertroostten, ziende Maria, dat zij haastelijk opstond en uitging, volgden haar, zeggende: Zij gaat naar het graf, opdat zij aldaar wene. |
31 De Joden nu, die bij haar in het huis waren en haar troostten, toen zij zagen, dat Maria haastig opstond en uitging, volgden haar, zeggende: Zij gaat heen tot het graf, opdat zij aldaar wene. |
31 Toen de Joden die bij Maria in huis waren en haar troostten zagen dat zij ijlings opstond en naar buiten ging, volgden zij haar, in de mening dat zij naar het graf ging om daar te wenen. |
31 De Joden dan, die met haar in het huis waren en haar troostten, zagen Maria ijlings opstaan en naar buiten gaan en zij volgden haar, vermoedende, dat zij naar het graf ging om daar te wenen. |
31 Les Juifs qui étaient avec Marie dans la maison et qui la consolaient, l'ayant vue se lever promptement et sortir, la suivirent, disant: Elle va au sépulcre, pour y pleurer. |
32 Maria dan, als zij kwam, waar Jezus was, en Hem zag, viel aan Zijn voeten, zeggende tot Hem: Heere, indien Gij hier geweest waart, zo ware mijn broeder niet gestorven. |
32 Toen nu Maria kwam waar Jezus was, en hem zag, viel zij aan zijne voeten, en zeide tot hem: Heer, waart gij hier geweest, mijn broeder ware niet gestorven. |
32 Zodra Maria kwam, waar Jezus was en hem zag, wierp zij zich voor zijn voeten en zeide tot hem: Heer, indien gij hier waart geweest, zou mijn broeder niet zijn gestorven. |
32 Toen Maria dan kwam, waar Jezus was en Hem zag, viel zij Hem te voet en zeide tot Hem: Here, indien Gij hier geweest waart, zou mijn broeder niet gestorven zijn. |
32 Lorsque Marie fut arrivée là où était Jésus, et qu'elle le vit, elle tomba à ses pieds, et lui dit: Seigneur, si tu eusses été ici, mon frère ne serait pas mort. |
33 Jezus dan, als Hij haar zag wenen, en de Joden, die met haar kwamen, [ook] wenen, werd zeer bewogen in den geest, en ontroerde Zichzelven; |
33 Toen Jezus haar zag wenen, en de Joden, die met haar kwamen, ook wenen, werd hij zeer ontroerd in den geest en bedroefd in zichzelven, |
33 Jezus nu, toen hij haar zag wenen en eveneens de Joden die met haar meekwamen, vertoornde zich innerlijk, bracht zich in ontroering |
33 Toen Jezus haar dan zag wenen en ook de Joden, die met haar medegekomen waren, zag wenen, werd Hij verbolgen in de geest en diep ontroerd, |
33 Jésus, la voyant pleurer, elle et les Juifs qui étaient venus avec elle, frémit en son esprit, et fut tout ému. |
34 En zeide: Waar hebt gij hem gelegd? Zij zeiden tot Hem: Heere, kom en zie het. |
34 en zeide: Waar hebt gij hem gelegd? Zij zeiden tot hem: Heer, kom en zie het. |
34 en zeide: Waar hebt gij hem gelegd? Zij zeiden tot hem: Heer, kom het zien. |
34 En Hij zeide: Waar hebt gij hem gelegd? Zij zeiden tot Hem: Here, kom en zie. |
34 Et il dit: Où l'avez-vous mis? Seigneur, lui répondirent-ils, viens et vois. |
35 Jezus weende. |
35 En Jezus weende. |
35 Jezus weende. |
35 Jezus weende. |
35 Jésus pleura. |
36 De Joden dan zeiden: Ziet, hoe lief Hij hem had! |
36 Toen zeiden de Joden: Zie, hoe lief hij hem had! |
36 Nu zeiden de Joden: Zie eens, hoe lief hij hem had. |
36 De Joden dan zeiden: Zie, hoe lief Hij hem had! |
36 Sur quoi les Juifs dirent: Voyez comme il l'aimait. |
37 En sommigen uit hen zeiden: Kon Hij, Die de ogen des blinden geopend heeft, niet maken, dat ook deze niet gestorven ware? |
37 Maar sommigen van hen zeiden: Kon hij, die den blinde de ogen geopend heeft, niet maken, dat ook deze niet stierf? |
37 Enigen van hen zeiden: Kon hij, die de ogen van den blinde geopend heeft, niet verhinderen dat deze stierf? |
37 Maar sommigen van hen zeiden: Had Hij, die de ogen van de blinde heeft geopend, niet kunnen maken, dat ook deze niet stierf? |
37 Et quelques-uns d'entre eux dirent: Lui qui a ouvert les yeux de l'aveugle, ne pouvait-il pas faire aussi que cet homme ne mourût point? |
38 Jezus dan wederom in Zichzelven zeer bewogen zijnde, kwam tot het graf; en het was een spelonk, en een steen was daarop gelegd. |
38 En Jezus werd wederom zeer ontroerd in zichzelven, en kwam tot het graf; en het was ene spelonk, en een steen lag er voor. |
38 Jezus nu, opnieuw vertoornd, ging naar de grafstede. Het was een spelonk, en een steen lag er op. |
38 Jezus dan, wederom bij Zichzelf verbolgen, ging naar het graf; dit nu was een spelonk en er lag een steen tegenaan. |
38 Jésus frémissant de nouveau en lui-même, se rendit au sépulcre. C'était une grotte, et une pierre était placée devant. |
39 Jezus zeide: Neemt den steen weg. Martha, de zuster des gestorvenen, zeide tot Hem: Heere, hij riekt nu al, want hij heeft vier dagen [aldaar] [gelegen]. |
39 Jezus zeide: Neemt den steen weg. Martha, de zuster des gestorvenen, zeide tot hem: Heer, hij riekt al, want hij heeft vier dagen gelegen. |
39 Jezus zeide: Neemt den steen weg. Martha, de zuster van den overledene, zeide: Heer, hij riekt al; het is reeds de vierde dag. |
39 Jezus zeide: Neemt de steen weg! Marta, de zuster van de gestorvene, zeide tot Hem: Here, er is reeds een lijklucht, want het is al de vierde dag. |
39 Jésus dit: Otez la pierre. Marthe, la soeur du mort, lui dit: Seigneur, il sent déjà, car il y a quatre jours qu'il est là. |
40 Jezus zeide tot haar: Heb Ik u niet gezegd, dat, zo gij gelooft, gij de heerlijkheid Gods zien zult? |
40 Jezus zeide tot haar: Heb ik u niet gezegd, dat, zo gij geloofdet, gij de heerlijkheid Gods zoudt zien? |
40 Jezus zeide tot haar: Heb ik u niet gezegd dat gij, wanneer gij gelooft, de heerlijkheid Gods zult zien? |
40 Jezus zeide tot haar: Heb Ik u niet gezegd, dat gij, indien gij gelooft, de heerlijkheid Gods zien zult? |
40 Jésus lui dit: Ne t'ai-je pas dit que, si tu crois, tu verras la gloire de Dieu? |
41 Zij namen dan den steen weg, waar de gestorvene lag. En Jezus hief de ogen opwaarts, en zeide: Vader, Ik dank U, dat Gij Mij gehoord hebt. |
41 Toen namen zij den steen weg, waar de gestorvene lag; en Jezus hief zijne ogen opwaarts en zeide: Vader, ik dank u, dat Gij mij verhoord hebt. |
41 Zij namen dan den steen weg. En Jezus sloeg de ogen naar boven en zeide: Vader, ik dank U dat Gij mij verhoord hebt. |
41 Zij namen dan de steen weg. En Jezus sloeg de ogen opwaarts en zeide: Vader Ik dank U, dat Gij Mij verhoord hebt. |
41 Ils ôtèrent donc la pierre. Et Jésus leva les yeux en haut, et dit: Père, je te rends grâces de ce que tu m'as exaucé. |
42 Doch Ik wist, dat Gij Mij altijd hoort; maar om der schare wil, die rondom staat, heb Ik [dit] gezegd, opdat zij zouden geloven, dat Gij Mij gezonden hebt. |
42 Doch ik weet, dat Gij mij altijd verhoort; maar om het volk dat rondom staat, zeg ik het, opdat zij geloven, dat Gij mij gezonden hebt. |
42 Ik wist wel dat Gij mij altijd verhoort; maar dit zeg ik ter wille van de schare die hier omheenstaat; opdat zij mogen geloven dat Gij mij gezonden hebt. |
42 Zelf wist Ik, dat Gij Mij altijd verhoort, maar ter wille van de schare, die rondom Mij staat, heb Ik gesproken, opdat zij geloven, dat Gij Mij gezonden hebt. |
42 Pour moi, je savais que tu m'exauces toujours; mais j'ai parlé à cause de la foule qui m'entoure, afin qu'ils croient que c'est toi qui m'as envoyé. |
43 En als Hij dit gezegd had, riep Hij met grote stemme: Lazarus, kom uit! |
43 Toen hij dat gezegd had, riep hij met een luide stem: Lazarus, kom uit! |
43 Na dit gezegd te hebben riep hij met luide stem: Lazarus, kom uit! |
43 En na dit gezegd te hebben, riep Hij met luider stem: Lazarus, kom naar buiten! |
43 Ayant dit cela, il cria d'une voix forte: Lazare, sors! |
44 En de gestorvene kwam uit, gebonden aan handen en voeten met grafdoeken, en zijn aangezicht was omwonden met een zweetdoek. Jezus zeide tot hen: Ontbindt hem, en laat hem heengaan. |
44 En de gestorvene kwam uit, gebonden met grafdoeken aan voeten en handen, en zijn aangezicht omwonden met een zweetdoek. Jezus zeide tot hen: Ontbindt hem en laat hem gaan. |
44 Nu kwam de overledene naar buiten, handen en voeten met doeken omwikkeld, het aangezicht in een doek gehuld. En Jezus zeide tot hen: Maakt de windselen los en laat hem heengaan. |
44 De gestorvene kwam naar buiten, de voeten en de handen gebonden met grafdoeken, en er was een zweetdoek om zijn gelaat gebonden. Jezus zeide tot hen: Maakt hem los en laat hem heengaan. |
44 Et le mort sortit, les pieds et les mains liés de bandes, et le visage enveloppé d'un linge. Jésus leur dit: Déliez-le, et laissez-le aller. |
45 Velen dan uit de Joden, die tot Maria gekomen waren, en aanschouwd hadden, hetgeen Jezus gedaan had, geloofden in Hem. |
45 Velen nu van de Joden, die tot Maria gekomen waren en gezien hadden wat Jezus gedaan had, geloofden in hem; |
45 Velen nu van de Joden die bij Maria waren gekomen en zagen wat hij gedaan had, kregen geloof in hem, |
45 Vele der Joden dan, die tot Maria gekomen waren en aanschouwd hadden wat Hij gedaan had, geloofden in Hem; |
45 Plusieurs des Juifs qui étaient venus vers Marie, et qui virent ce que fit Jésus, crurent en lui. |
46 Maar sommigen van hen gingen tot de Farizeen, en zeiden tot hen, hetgeen Jezus gedaan had. |
46 maar sommigen van hen gingen heen tot de Farizeën, en zeiden hun wat Jezus gedaan had. |
46 maar sommigen van hen gingen naar de Farizeen en deelden hun mee wat Jezus had gedaan. |
46 Maar sommigen van hen begaven zich naar de Farizeeen en zeiden hun, wat Jezus gedaan had. |
46 Mais quelques-uns d'entre eux allèrent trouver les pharisiens, et leur dirent ce que Jésus avait fait. |
47 De overpriesters dan en de Farizeen vergaderden den raad, en zeiden: Wat zullen wij doen? want deze Mens doet vele tekenen. |
47 Toen vergaderden de Hogepriesters en de Farizeën den Raad, en zeiden: Wat zullen wij doen? Deze mens doet vele tekenen. |
47 Toen riepen de overpriesters en Farizeen den Groten Raad bijeen en zeiden: Wat staat ons te doen? Want die mens doet vele wonderen. |
47 De overpriesters en de Farizeeen dan riepen de Raad samen en zeiden: Wat doen wij, want deze mens doet vele tekenen? |
47 Alors les principaux sacrificateurs et les pharisiens assemblèrent le sanhédrin, et dirent: Que ferons-nous? Car cet homme fait beaucoup de miracles. |
48 Indien wij Hem alzo laten [geworden], zij zullen allen in Hem geloven, en de Romeinen zullen komen, en wegnemen beide onze plaats en volk. |
48 Laten wij hem alzo geworden, dan zullen allen in hem geloven, en de Romeinen zullen komen en ons land en volk wegnemen. |
48 Laten wij hem zo voortgaan, dan zullen allen in hem geloven, en de Romeinen zullen komen en stad en volk wegnemen. |
48 Als wij Hem zo laten geworden, zullen allen in Hem geloven en de Romeinen zullen komen en ons zowel onze plaats als ons volk ontnemen. |
48 Si nous le laissons faire, tous croiront en lui, et les Romains viendront détruire et notre ville et notre nation. |
49 En een uit hen, [namelijk] Kajafas, die deszelven jaars hogepriester was, zeide tot hen: Gij verstaat niets; |
49 Maar een van hen, Kájafas, die in dat jaar Hogepriester was, zeide tot hen: |
49 En een van hen, Kajafas, die de hogepriester van dat jaar was, zeide tot hen: Gij begrijpt er niets van. |
49 Maar een van hen, Kajafas, de hogepriester van dat jaar, zeide tot hen: Gij weet niets, |
49 L'un d'eux, Caïphe, qui était souverain sacrificateur cette année-là, leur dit: Vous n'y entendez rien; |
50 En gij overlegt niet, dat het ons nut is, dat een mens sterve voor het volk, en het gehele volk niet verloren ga. |
50 Gij weet niets, en gij bedenkt niet, dat het ons beter is, dat één mens sterve voor het volk, dan dat het gehele volk te gronde ga. |
50 Gij bedenkt niet dat het nuttiger voor u is dat een mens sterft tot heil van het volk dan dat het gehele volk verlorengaat. |
50 En gij beseft niet, dat het in uw belang is, dat een mens sterft voor het volk en niet het gehele volk verloren gaat. |
50 vous ne réfléchissez pas qu'il est dans votre intérêt qu'un seul homme meure pour le peuple, et que la nation entière ne périsse pas. |
51 En dit zeide hij niet uit zichzelven; maar, zijnde hogepriester deszelven jaars, profeteerde hij, dat Jezus sterven zou voor het volk; |
51 Maar dit zeide hij niet uit zichzelven; maar, omdat hij in dat jaar Hogepriester was, profeteerde hij, dat Jezus zou sterven voor het volk; |
51 Dit zeide hij niet uit zichzelf, maar daar hij de hogepriester van dat jaar was, voorspelde hij dat Jezus tot heil van het volk zou sterven, |
51 Doch dit zeide hij niet uit zichzelf, maar als hogepriester van dat jaar profeteerde hij, dat Jezus zou sterven voor het volk, |
51 Or, il ne dit pas cela de lui-même; mais étant souverain sacrificateur cette année-là, il prophétisa que Jésus devait mourir pour la nation. |
52 En niet alleen voor dat volk, maar opdat Hij ook de kinderen Gods, die verstrooid waren, tot een zou vergaderen. |
52 en niet alleen voor het volk, maar opdat hij de kinderen Gods, die verstrooid waren, zou vergaderen. |
52 en niet alleen tot heil van het volk, maar opdat hij ook de verstrooide kinderen Gods zou bijeenbrengen. |
52 En niet alleen voor het volk, maar om ook de verstrooide kinderen Gods bijeen te vergaderen. |
52 Et ce n'était pas pour la nation seulement; c'était aussi afin de réunir en un seul corps les enfants de Dieu dispersés. |
53 Van dien dag dan af beraadslaagden zij te zamen, dat zij Hem doden zouden. |
53 Van dien dag af beraadslaagden zij, hoe zij hem doden zouden. |
53 Van dien dag af beraadslaagden zij er over om hem te doden. |
53 Sinds die dag dan beraadslaagden zij om Hem te doden. |
53 Dès ce jour, ils résolurent de le faire mourir. |
54 Jezus dan wandelde niet meer vrijelijk onder de Joden; maar ging van daar naar het land bij de woestijn, naar de stad, genaamd Efraim, en verkeerde aldaar met Zijn discipelen. |
54 Jezus dan wandelde niet meer vrij onder de Joden, maar ging van daar in ene landstreek nabij de woestijn, in ene stad genaamd Efraïm, en verbleef aldaar met zijne jongeren. |
54 Jezus verkeerde dan niet langer openlijk onder de Joden, maar ging van daar heen naar de streek dicht bij de woestijn, naar een stad die Efraim heet, en verbleef daar met zijn leerlingen. |
54 Jezus dan bewoog Zich niet meer vrij onder de Joden, maar vertrok vandaar naar de landstreek dicht bij de woestijn, naar een stad, Efraim genaamd, en Hij bleef daar met zijn discipelen. |
54 C'est pourquoi Jésus ne se montra plus ouvertement parmi les Juifs; mais il se retira dans la contrée voisine du désert, dans une ville appelée Ephraïm; et là il demeurait avec ses disciples. |
55 En het pascha der Joden was nabij, en velen uit dat land gingen op naar Jeruzalem, voor het pascha, opdat zij zichzelven reinigden. |
55 En het Pasen der Joden was nabij, en velen gingen op naar Jeruzalem uit die landstreek, Vóór Pasen, opdat zij zich reinigden. |
55 Daar het Pascha der Joden nabij was, gingen velen uit het land voor het Pascha naar Jeruzalem op om zich te reinigen. |
55 Nu was het Pascha der Joden nabij en velen van het land gingen op naar Jeruzalem, nog voor het Pascha, om zich te reinigen. |
55 La Pâque des Juifs était proche. Et beaucoup de gens du pays montèrent à Jérusalem avant la Pâque, pour se purifier. |
56 Zij zochten dan Jezus, en zeiden onder elkander, staande in den tempel: Wat dunkt u? [Dunkt] [u], dat Hij niet komen zal tot het feest? |
56 Zij zochten derhalve Jezus, en zeiden tot elkander, staande in den tempel: Wat dunkt u, zou hij niet op het feest komen? |
56 Zij zochten naar Jezus en zeiden onder elkander terwijl zij in het heiligdom stonden: Wat dunkt u? Zou hij niet op het feest komen? |
56 Zij zochten dan naar Jezus en spraken onder elkander, terwijl zij in de tempel stonden: Wat dunkt u? Zou Hij wel op het feest komen? |
56 Ils cherchaient Jésus, et ils se disaient les uns aux autres dans le temple: Que vous en semble? Ne viendra-t-il pas à la fête? |
57 De overpriesters nu en de Farizeen hadden een gebod gegeven, dat, zo iemand wist, waar Hij was, hij het zou te kennen geven, opdat zij Hem mochten vangen. |
57 De Hogepriesters nu en de Farizeën hadden een gebod laten uitgaan, dat, zo iemand wist waar hij was, hij het te kennen zou geven, opdat zij hem mochten grijpen. |
57 Wat de overpriesters en Farizeen betreft, zij hadden bevel gegeven dat, wanneer iemand wist waar hij was, hij het moest aangeven; dan konden zij hem gevangennemen. |
57 De overpriesters en de Farizeeen nu hadden voorschriften gegeven, dat, indien iemand wist, waar Hij zich bevond, hij het zou aangeven, opdat zij Hem konden grijpen. |
57 Or, les principaux sacrificateurs et les pharisiens avaient donné l'ordre que, si quelqu'un savait où il était, il le déclarât, afin qu'on se saisît de lui. |