Lucas 7
© Herziene Statenvertaling
© Leidse Vertaling
© NBG
© NBV 2021
1 Nadat Hij al Zijn woorden beëindigd had ten aanhoren van het volk, ging Hij Kapernaüm binnen. 1 Nadat Jezus al deze woorden, ten aanhoren van het volk, ten einde gebracht had, ging hij naar Kapernaum. 1 Nadat Hij al zijn woorden ten aanhoren van het volk voleindigd had, ging Hij Kafarnaum binnen. 1 Toen Jezus aan het eind was gekomen van zijn toespraak tot de menigte ging Hij Kafarnaüm in.
2 En een slaaf van een zekere hoofdman over honderd, die hij zeer waardeerde, was ziek en lag op sterven. 2 Van zekeren hoofdman nu lag een zieke slaaf, op wien hij prijsstelde, op sterven. 2 Een slaaf nu van een hoofdman, die deze op hoge prijs stelde, was ernstig ongesteld en lag op sterven. 2 Een centurio die daar woonde had een slaaf die ernstig ziek was en op sterven lag; de centurio was erg op deze slaaf gesteld.
3 Toen hij over Jezus gehoord had, stuurde hij de oudsten van de Joden naar Hem toe en dezen vroegen Hem te komen en zijn slaaf gezond te maken. 3 En toen hij van Jezus hoorde, zond hij enige oudsten der Joden tot hem, met het verzoek zijn slaaf te komen genezen. 3 Toen hij van Jezus hoorde, zond hij enige oudsten der Joden tot Hem met het verzoek te komen en zijn slaaf in het leven te behouden. 3 Toen hij over Jezus hoorde, zond hij enkele oudsten van de Joden naar Hem toe om Hem te vragen bij hem te komen en zijn slaaf van de dood te redden.
4 Toen die bij Jezus gekomen waren, smeekten zij Hem indringend en zeiden: Hij is het waard dat U dat voor hem doet, 4 Bij Jezus gekomen, verzochten zij het hem dringend; want zij zeiden: Hij verdient dat gij dit voor hem doet; 4 Zij kwamen dan tot Jezus en drongen zeer bij Hem aan, want, zeiden zij, hij is waard, dat Gij dit voor hem doet; 4 Toen ze bij Jezus waren gekomen, smeekten ze Hem dringend mee te gaan. Ze zeiden: ‘De man die U dit verzoekt, is het waard dat U hem deze gunst bewijst.
5 want hij heeft ons volk lief en heeft zelf de synagoge voor ons gebouwd. 5 want hij houdt van ons volk en heeft zelf de synagoge voor ons gebouwd. 5 Want hij heeft ons volk lief en onze synagoge heeft hij gebouwd. 5 Want hij is ons volk goedgezind en heeft voor ons de synagoge laten bouwen.’
6 En Jezus ging met hen mee, maar toen Hij niet ver meer van het huis was, stuurde de hoofdman enkele vrienden naar Hem toe om tegen Hem te zeggen: Heere, doe geen moeite, want ik ben het niet waard dat U onder mijn dak komt. 6 Jezus ging hierop met hen mee. Maar toen hij niet ver van het huis af was, zond de hoofdman enige vrienden met de boodschap: Heer, geef u geen moeite; want ik ben niet waard dat gij onder mijn dak zoudt komen. 6 En Jezus ging met hen mede. Toen Hij niet ver meer van het huis was, zond de hoofdman vrienden om tot Hem te zeggen: Here, doe geen moeite, want ik ben niet waard, dat Gij onder mijn dak komt; 6 Jezus ging samen met hen op weg. Hij was al niet ver meer van het huis verwijderd, toen de centurio enkele vrienden naar Hem toe stuurde met de mededeling: ‘Heer, spaar u de moeite, want ik ben het niet waard dat U onder mijn dak komt.
7 Daarom heb ik ook mijzelf niet waard geacht naar U toe te komen, maar spreek een woord en mijn knecht zal genezen zijn. 7 Daarom heb ik ook mijzelf niet waardig geacht om tot u te gaan. Zeg maar een woord, en mijn slaaf zal genezen zijn. 7 Daarom heb ik ook mijzelf niet waardig geacht tot U te komen, maar spreek [slechts] een woord en mijn knecht moet herstellen. 7 Daarom ook achtte ik mij niet waardig om zelf naar U toe te gaan. Spreek slechts een enkel woord en mijn knecht zal genezen.
8 Want ik ben ook iemand die onder gezag van anderen gesteld is, en heb zelf soldaten onder mij; ik zeg tegen de een: Ga! en hij gaat; en tegen de ander: Kom! en hij komt; en tegen mijn slaaf: Doe dat! en hij doet het. 8 Immers, ik ben ook iemand onder anderer bevel gesteld en heb onder mij soldaten. Zeg ik tot een: Ga--dan gaat hij; tot een ander: Kom--dan komt hij; en tot mijn slaaf: Doe dit--dan doet hij het. 8 Want ik neem zelf een ondergeschikte plaats in met soldaten onder mij, en ik zeg tot de een: Ga heen, en hij gaat heen, en tot een ander: Kom, en hij komt, en tot mijn slaaf: Doe dit, en hij doet het. 8 Ook ik ben iemand die onder andermans gezag staat en zelf weer soldaten onder zich heeft, en als ik tegen een soldaat zeg: “Ga!”, dan gaat hij, en tegen een andere: “Kom!”, dan komt hij, en als ik tegen mijn slaaf zeg: “Doe dit!”, dan doet hij het.’
9 Toen Jezus dit hoorde, verwonderde Hij Zich over hem, en Hij keerde Zich om en zei tegen de menigte die Hem volgde: Ik zeg u: Ik heb zelfs in Israël zo'n groot geloof niet gevonden. 9 Toen Jezus deze woorden hoorde, verwonderde hij zich over hem en zeide, zich tot de schare die hem volgde kerend: Ik zeg u, zelfs in Israel heb ik zulk een groot geloof niet gevonden. 9 Toen Jezus dit hoorde, verwonderde Hij Zich over hem, en Zich kerende tot de schare, die Hem volgde, sprak Hij: Ik zeg u, zelfs in Israel heb Ik een zo groot geloof niet gevonden! 9 Toen Jezus dit hoorde, verbaasde Hij zich over hem; Hij keerde zich om naar de menigte die Hem volgde en zei: ‘Ik zeg jullie: zelfs in Israël heb Ik niet zo’n groot geloof gevonden!’
10 En toen zij die gestuurd waren, in het huis teruggekeerd waren, vonden zij de zieke slaaf gezond. 10 En de boden vonden, bij hun terugkomst in het huis, den slaaf gezond. 10 En toen zij, die gezonden waren, terugkwamen in het huis, vonden zij de slaaf gezond. 10 Toen de vrienden van de centurio terugkeerden naar zijn huis, troffen ze daar de slaaf in goede gezondheid aan.
11 En het gebeurde op de volgende dag dat Hij naar een stad ging die Naïn heette, en veel van Zijn discipelen en een grote menigte gingen met Hem mee. 11 Kort daarop ging Jezus naar een stad Nain genaamd, en met hem gingen zijn leerlingen en een talrijke schare. 11 En het geschiedde kort daarna, dat Hij reisde naar een stad, genaamd Nain. En zijn discipelen reisden met Hem, en een grote schare. 11 Niet lang daarna ging Jezus naar een stad die Naïn heet, en zijn leerlingen en een grote menigte gingen met Hem mee.
12 Toen Hij nu de poort van de stad naderde, ziedaar, er werd een dode uitgedragen. Hij was de enige zoon van zijn moeder, en zij was weduwe, en een grote menigte uit de stad was bij haar. 12 Toen hij de poort der stad naderde, daar droeg men een dode uit, een enigen zoon zijner moeder; zij was een weduwe; een grote schare uit de burgerij vergezelde haar. 12 Toen Hij dicht bij de stadspoort gekomen was, zie, een dode werd uitgedragen, de enige zoon zijner moeder, die weduwe was, en veel volk uit de stad was bij haar. 12 Toen Hij de poort van de stad naderde, werd er net een dode naar buiten gedragen, de enige zoon van een vrouw die ook al weduwe was. Een groot aantal mensen vergezelde haar.
13 En toen de Heere haar zag, was Hij innerlijk met ontferming bewogen over haar, en zei Hij tegen haar: Huil niet. 13 Toen de Heer haar zag, kreeg hij innig medelijden met haar en zeide tot haar: Ween niet. 13 En toen de Here haar zag, werd Hij met ontferming over haar bewogen en Hij zeide tot haar: Ween niet. 13 Toen de Heer haar zag, kreeg Hij medelijden met haar en zei: ‘Weeklaag niet meer.’
14 En Hij ging naar de baar toe en raakte die aan (de dragers nu stonden stil) en Hij zei: Jongeman, Ik zeg u, sta op! 14 En nadertredend, raakte hij de kist aan--de dragers stonden stil--en zeide: Jongeling, ik zeg u, ontwaak. 14 En naderbij gekomen raakte Hij de baar aan (de dragers stonden stil) en zeide: Jongeling, Ik zeg u, sta op! 14 Hij kwam dichterbij, raakte de lijkbaar aan – de dragers bleven stilstaan – en zei: ‘Jongeman, Ik zeg je: sta op!’
15 En de dode ging overeind zitten en begon te spreken. En Hij gaf hem aan zijn moeder. 15 Nu richtte de dode zich op en begon te spreken, en hij gaf hem aan zijn moeder. 15 En de dode ging overeind zitten en begon te spreken, en Hij gaf hem aan zijn moeder. 15 De dode richtte zich op en begon te spreken, en Jezus gaf hem terug aan zijn moeder.
16 En vrees greep hen allen aan en zij verheerlijkten God en zeiden: Een groot Profeet is onder ons opgestaan; en: God heeft naar Zijn volk omgezien. 16 Vrees beving allen; zij verheerlijkten God en zeiden: Een groot profeet is onder ons opgestaan! en: God heeft op zijn volk achtgeslagen! 16 En vrees beving hen allen en zij verheerlijkten God, zeggende: Een groot profeet is onder ons opgestaan, en: God heeft naar zijn volk omgezien. 16 Allen werden vervuld van ontzag en loofden God met de woorden: ‘Een groot profeet is onder ons opgestaan,’ en: ‘God heeft zich over zijn volk ontfermd!’
17 En het gerucht over Hem ging rond in heel Judea en in heel de omgeving. 17 En het verhaal over hetgeen hij gedaan had verbreidde zich in geheel Judea en overal in den omtrek. 17 En dit gerucht over Hem verbreidde zich in het ganse Joodse land en in de gehele omtrek. 17 Het nieuws over Hem verspreidde zich in heel Judea en in de wijde omtrek.
18 En de discipelen van Johannes berichtten hem over al die dingen. 18 De leerlingen van Johannes verhaalden hem van dit alles. 18 En de discipelen van Johannes boodschapten hem al deze dingen. 18 Johannes kreeg van zijn leerlingen bericht over al deze gebeurtenissen. Hij riep twee van zijn leerlingen bij zich
19 En nadat Johannes twee van zijn discipelen bij zich geroepen had, stuurde hij hen naar Jezus met de vraag: Bent U het Die komen zou, of verwachten wij een ander? 19 Toen riep Johannes twee zijner leerlingen bij zich en zond ze tot den Heer met de vraag: Zijt gij degeen die komen zal of moeten wij naar een ander uitzien? 19 En Johannes riep een tweetal van zijn discipelen tot zich en zond hen naar de Here om te zeggen: Zijt Gij het, die komen zou, of hebben wij een ander te verwachten? 19 en stuurde hen naar de Heer, aan wie ze moesten vragen: ‘Bent U degene die komen zou of moeten we een ander verwachten?’
20 Toen de mannen bij Hem gekomen waren, zeiden zij: Johannes de Doper heeft ons naar U toe gezonden met de vraag: Bent U Degene Die komen zou, of verwachten wij een ander? 20 Die mannen dan zeiden, toen zij bij hem waren gekomen: Johannes de Doper zendt ons tot u met de vraag: Zijt gij degeen die komen zal of moeten wij naar een ander uitzien? 20 Toen de mannen bij Hem gekomen waren, zeiden zij: Johannes de Doper heeft ons tot U gezonden, om te zeggen: Zijt Gij het, die komen zou, of hebben wij een ander te verwachten? 20 Toen de mannen bij Hem gekomen waren, zeiden ze: ‘Johannes de Doper stuurt ons om U te vragen: “Bent U degene die komen zou of moeten we een ander verwachten?”’
21 Op dat moment genas Hij velen van ziekten en aandoeningen en boze geesten; en aan veel blinden schonk Hij het gezichtsvermogen. 21 Te dier ure genas hij velen van ziekten en plagen en boze geesten, en gaf hij aan veel blinden het geluk te kunnen zien. 21 Op dat ogenblik genas Hij velen van ziekten en plagen en boze geesten en aan vele blinden schonk Hij het gezicht. 21 Hij genas toen juist veel mensen van ziekten en allerlei aandoeningen en van kwade geesten, en Hij gaf tal van blinden het gezichtsvermogen terug.
22 En Jezus antwoordde en zei tegen hen: Ga heen en bericht Johannes wat u gezien en gehoord hebt, namelijk dat blinden ziende worden, kreupelen kunnen lopen, melaatsen gereinigd worden, doven kunnen horen, doden opgewekt worden en aan armen het Evangelie verkondigd wordt. 22 Hij gaf hun ten antwoord: Gaat aan Johannes melden wat gij gezien en gehoord hebt: Blinden worden ziende, lammen gaan, melaatsen worden gereinigd, doven horen, doden worden opgewekt, armen ontvangen de Blijde Boodschap. 22 En Hij antwoordde en zeide tot hen: Gaat heen en boodschapt Johannes wat gij gezien en gehoord hebt: Blinden worden ziende, lammen wandelen, melaatsen worden gereinigd en doven horen, doden worden opgewekt, armen ontvangen het evangelie; 22 Hij antwoordde: ‘Zeg tegen Johannes wat jullie gezien en gehoord hebben: blinden zien en verlamden lopen, mensen die onrein zijn door een huidziekte worden gereinigd en doven horen, doden worden opgewekt en aan armen wordt het goede nieuws bekendgemaakt.
23 En zalig is hij die aan Mij geen aanstoot neemt. 23 Zalig is hij die aan mij geen aanstoot neemt. 23 En zalig is wie aan Mij geen aanstoot neemt. 23 Gelukkig is degene die aan Mij geen aanstoot neemt.’
24 Toen de boden van Johannes weggegaan waren, begon Hij tegen de menigte over Johannes te zeggen: Waar bent u in de woestijn naar gaan kijken? Naar een riet dat door de wind heen en weer bewogen wordt? 24 Toen de boden van Johannes waren heengegaan, begon hij tot de scharen over Johannes te zeggen: Wat zijt gij in de woestijn gaan zien? Een door den wind her en der bewogen riet? 24 Toen de boden van Johannes vertrokken waren, begon Hij tot de scharen te zeggen van Johannes: Wat zijt gij in de woestijn gaan aanschouwen? Een riet door de wind bewogen? 24 Toen de afgezanten van Johannes vertrokken waren, begon Hij met de menigte over Johannes te spreken: ‘Waar zijn jullie in de woestijn naar gaan kijken? Naar het wuiven van het riet in de wind?
25 Maar waar bent u dan naar gaan kijken? Naar iemand in kostbare kleren gekleed? Zie, zij die prachtige kleding dragen en in weelde leven, zijn in de paleizen. 25 Wat zijt gij dan gaan zien? Een in sierlijke klederen getooiden mens? De lieden die in prachtige klederen en weelde leven zijn in de paleizen. 25 Maar wat zijt gij gaan zien? Een mens in weelderige klederen gekleed? Zie, die schitterend gekleed gaan en overdadig leven, zijn in de paleizen. 25 Wat zijn jullie dan gaan zien? Een mens die zich in fraaie gewaden hulde? Welnee, want wie voorname kleding draagt en in weelde leeft, woont in een paleis.
26 Maar waar bent u dan naar gaan kijken? Naar een profeet? Ja, Ik zeg u, zelfs naar veel meer dan een profeet. 26 Maar wat zijt gij dan gaan zien? Een profeet? Naar waarheid zeg ik u: Zelfs een die meer dan een profeet is. 26 Maar wat zijt gij gaan zien? Een profeet? Ja, Ik zeg u, zelfs meer dan een profeet. 26 Maar wat zijn jullie dan wel gaan zien? Een profeet? Jazeker, zeg Ik jullie, en zelfs meer dan een profeet.
27 Deze is het over wie geschreven staat: Zie, Ik zend Mijn engel voor Uw aangezicht, die voor U uit Uw weg gereed zal maken. 27 Hij is het van wien geschreven staat: Zie, Ik zend mijn bode voor u uit om den weg voor u te banen. 27 Deze is het, van wie geschreven staat: Zie, Ik zend mijn bode voor uw aangezicht uit, die uw weg voor u heen bereiden zal. 27 Hij is degene over wie geschreven staat: “Let op, Ik zend mijn bode voor Je uit, hij zal een weg voor Je banen.”
28 Want Ik zeg u: Onder hen die uit vrouwen geboren zijn, is niemand een groter profeet dan Johannes de Doper, maar de minste in het Koninkrijk van God is groter dan hij. 28 Ik zeg u, onder wie uit vrouwen geboren zijn is niemand groter dan Johannes; maar de minste in het Koninkrijk Gods is groter dan hij. 28 Ik zeg u, onder hen, die uit vrouwen geboren zijn, is niemand groter dan Johannes, maar de kleinste in het Koninkrijk Gods is groter dan hij. 28 Ik zeg jullie: van allen die geboren zijn uit een vrouw is niemand groter dan Johannes, maar in het koninkrijk van God is de kleinste nog groter dan hij.
29 En heel het volk dat naar Hem luisterde, en de tollenaars die met de doop van Johannes gedoopt waren, rechtvaardigden God, 29 Het gehele volk, dat dit hoorde, en de tollenaars zagen in, dat God recht had, daar zij met den Johannes[ -]doop gedoopt waren; 29 En toen al het volk dit hoorde, en ook de tollenaars, hebben zij God gerechtvaardigd, daar zij met de doop van Johannes gedoopt waren. 29 Alle mensen die naar hem geluisterd hebben, ook de tollenaars, hebben Gods rechtvaardigheid erkend, want zij hebben zich door Johannes laten dopen.
30 maar de Farizeeën en de wetgeleerden verwierpen het raadsbesluit van God met betrekking tot zichzelf, omdat ze niet door hem gedoopt wilden worden. 30 maar de Farizeen en wetsleraren sloegen Gods raad omtrent hen in den wind, daar zij zich niet door hem hadden laten dopen. -- 30 Maar de Farizeeen en de wetgeleerden verwierpen voor zichzelf de raad Gods, daar zij niet door hem gedoopt waren. 30 Maar de farizeeën en wetgeleerden hebben het plan van God verworpen: zij hebben zich immers niet door hem laten dopen.
31 En de Heere zei: Met wie zal Ik dan de mensen van dit geslacht vergelijken en aan wie zijn zij gelijk? 31 waarmee zal ik de mensen van dit geslacht vergelijken, en waaraan zijn zij gelijk? 31 Waarmede zal Ik dan de mensen van dit geslacht vergelijken en waaraan zijn zij gelijk? 31 Waarmee zal Ik dan de mensen van deze generatie vergelijken, waarop lijken ze?
32 Zij zijn gelijk aan kinderen die op de markt zitten, en elkaar toeroepen en zeggen: Wij hebben voor jullie op de fluit gespeeld, maar jullie hebben niet gedanst; wij hebben klaagliederen voor jullie gezongen, maar jullie hebben niet gehuild. 32 Zij gelijken op kinderen die op de markt zitten en elkander toeroepen: Wij hebben voor u op de fluit gespeeld, maar gij hebt niet gedanst; wij hebben klaagliederen gezongen, maar gij hebt niet geweend-- 32 Zij zijn gelijk aan kinderen, die op de markt zitten en elkander toeroepen het bekende: Wij hebben voor u op de fluit gespeeld en gij hebt niet gedanst wij hebben klaagliederen gezongen en gij hebt niet geweend. 32 Ze lijken op kinderen die op het marktplein zitten en elkaar toeroepen: “Toen we voor jullie op de fluit speelden, wilden jullie niet dansen, toen we een klaaglied zongen, wilden jullie niet treuren.”
33 Want Johannes de Doper is gekomen, hij at geen brood en hij dronk geen wijn, en u zegt: Hij heeft een demon. 33 want toen Johannes de Doper kwam geen brood etend en geen wijn drinkend, zeidet gij: Hij is bezeten! 33 Want Johannes de Doper is gekomen, geen brood etende of wijn drinkende, en gij zegt: Hij heeft een boze geest! 33 Want Johannes de Doper is gekomen, hij eet geen brood en drinkt geen wijn, en jullie zeggen: “Hij is door een demon bezeten.”
34 De Zoon des mensen is gekomen, Die wel at en dronk, en u zegt: Ziedaar, een vraatzuchtig mens en drinker, een vriend van tollenaars en zondaars. 34 en toen de Mensenzoon kwam etend en drinkend, zeidet gij: Daar hebt ge een vraat en zwelger, een vriend van tollenaren en zondaren. 34 De Zoon des mensen is gekomen, wel etende en drinkende, en gij zegt: Zie, een vraatzuchtig mens en een wijndrinker, een vriend van tollenaars en zondaars! 34 De Mensenzoon is gekomen, Hij eet en drinkt wel, en jullie zeggen: “Kijk toch eens, wat een veelvraat, wat een dronkaard, die vriend van tollenaars en zondaars.”
35 Maar de Wijsheid is gerechtvaardigd door al Haar kinderen. 35 En de Wijsheid komt door al haar kinderen tot haar recht. 35 En de wijsheid is gerechtvaardigd door al haar kinderen. 35 En toch is de Wijsheid door al haar kinderen in het gelijk gesteld.’
36 En een van de Farizeeën vroeg of Hij bij hem kwam eten; en toen Hij het huis van de Farizeeër binnengegaan was, lag Hij aan. 36 Toen eens een Farizeer hem bij zich ten maaltijd genodigd had, kwam hij in het huis van den Farizeer en lag aan. 36 Een der Farizeeen nodigde Hem om bij hem te komen eten; en Hij kwam in het huis van de Farizeeer en ging aanliggen. 36 Een van de farizeeën nodigde Hem uit om te komen eten, en toen Hij het huis van de farizeeër was binnengegaan, ging Hij aanliggen voor de maaltijd.
37 En zie, een vrouw in de stad die een zondares was, kwam te weten dat Hij in het huis van de Farizeeër aanlag, en zij bracht een albasten fles met zalf mee. 37 En zie, een; vrouw, in de stad als zondares bekend, die vernomen had dat hij in het huis van den Farizeer aan tafel was, kwam met een fles reukolie, 37 En zie een vrouw, die in de stad als zondares bekend stond, bemerkte, dat Hij aan tafel was in het huis van de Farizeeer. En zij bracht een albasten kruik met mirre, 37 Een vrouw die in de stad bekendstond als zondares had gehoord dat Hij bij de farizeeër thuis zou eten, en ze ging naar het huis met een albasten flesje met geurige olie.
38 En staande achter Zijn voeten, begon zij huilend Zijn voeten nat te maken met tranen, en zij droogde ze af met het haar van haar hoofd, en zij kuste Zijn voeten en zalfde ze met de zalf. 38 ging wenend achter hem bij zijn voeten staan, begon zijn voeten met haar tranen te bevochtigen, droogde ze met heur hoofdhaar af en kuste zijn voeten, die zij met reukolie zalfde. 38 En zij ging wenende achter Hem staan, bij zijn voeten, en begon met haar tranen zijn voeten nat te maken en droogde ze af met haar hoofdhaar, en kuste zijn voeten en zalfde ze met de mirre. 38 Ze ging achter Jezus staan, aan zijn voeteneinde; ze huilde en zijn voeten werden nat door haar tranen. Ze droogde ze met haar haar, kuste ze en zalfde ze met de olie.
39 Toen de Farizeeër die Hem uitgenodigd had, dat zag, zei hij bij zichzelf: Deze Man zou, als Hij een profeet was, wel weten, wie en wat voor vrouw het is die Hem aanraakt, want zij is een zondares. 39 Toen de Farizeer die hem genodigd had dit zag, zeide hij bij zichzelf: Indien die man een profeet was, zou hij weten wat voor een mens die vrouw is die hem aanraakt: een zondares! 39 Toen de Farizeeer, die Hem genodigd had, dat zag, zeide hij bij zichzelf: Indien deze de profeet was, zou Hij wel weten, wie en wat deze vrouw is, die Hem aanraakt: dat zij een zondares is. 39 Toen de farizeeër die Hem had uitgenodigd dit zag, zei hij bij zichzelf: Als Hij een profeet was, zou Hij weten wie de vrouw is die Hem aanraakt, dat ze een zondares is.
40 Maar Jezus antwoordde en zei tegen hem: Simon, Ik heb u iets te zeggen. Hij zei: Meester, zeg het. 40 En Jezus nam het woord en zeide: Simon, ik heb u iets te zeggen. Hij zeide: Zeg het dan, meester! -- 40 En Jezus antwoordde en zeide tot hem: Simon, Ik heb u iets te zeggen. Hij zeide: Meester, zeg het. 40 Maar Jezus zei tegen hem: ‘Simon, Ik heb je iets te zeggen.’ ‘Meester, spreek!’ zei hij.
41 Jezus zei: Een zekere schuldeiser had twee schuldenaars; de één was vijfhonderd penningen schuldig en de ander vijftig. 41 Zeker geldschieter had twee schuldenaars; de een was hem vijfhonderd zilverlingen schuldig, de ander vijftig. 41 Een schuldeiser had twee schuldenaars. De een was hem vijfhonderd schellingen schuldig, de ander vijftig. 41 ‘Er was eens een geldschieter die twee schuldenaars had: de een was hem vijfhonderd denarie schuldig, de ander vijftig.
42 Toen zij niets hadden om te betalen, schold hij het hun beiden kwijt. Zeg dan: Wie van hen zal hem meer liefhebben? 42 Toen zij buiten staat waren te betalen, schold hij het beiden kwijt. Wie van hen zal hem dan het meest liefhebben? 42 Toen zij niet konden betalen, schonk hij het hun beiden. Wie van hen zal hem dan het meest liefhebben? 42 Omdat ze het geld niet konden terugbetalen, schold hij beiden hun schuld kwijt. Wie van de twee zal hem de meeste liefde betonen?’
43 Simon antwoordde en zei: Ik denk dat hij het is aan wie hij het meeste kwijtgescholden heeft. Hij zei tegen hem: U hebt juist geoordeeld. 43 Simon antwoordde: Ik onderstel, hij, wien hij het meeste kwijtgescholden heeft. Hij zeide hem: Gij oordeelt zo terecht. 43 Simon antwoordde en zeide: Ik onderstel, hij, aan wie hij het meeste geschonken heeft. Hij zeide tot hem: Gij hebt juist geoordeeld. 43 Simon antwoordde: ‘Ik veronderstel degene aan wie hij het grootste bedrag heeft kwijtgescholden.’ Hij zei tegen hem: ‘Dat is juist geoordeeld.’
44 En Hij keerde Zich om naar de vrouw en zei tegen Simon: Ziet u deze vrouw? Ik ben in uw huis gekomen: water voor Mijn voeten hebt u niet gegeven, maar zij heeft Mijn voeten met tranen nat gemaakt en met het haar van haar hoofd afgedroogd; 44 Toen keerde hij zich naar de vrouw en zeide tot Simon: Ziet gij die vrouw? Ik kwam in uw huis, gij goot geen water op mijn voeten, maar zij bevochtigde mijn voeten met haar tranen en droogde ze af met heur haren. 44 En Zich naar de vrouw wendende, zeide Hij tot Simon: Ziet gij deze vrouw? Ik ben in uw huis gekomen; water voor mijn voeten hebt gij Mij niet gegeven, maar zij heeft met tranen mijn voeten nat gemaakt en ze met haar haren afgedroogd. 44 Toen draaide Hij zich om naar de vrouw en vroeg aan Simon: ‘Zie je deze vrouw? Ik ben in jouw huis te gast, en je hebt Me geen water voor mijn voeten gegeven; maar zij heeft met haar tranen mijn voeten natgemaakt en ze met haar haar afgedroogd.
45 u hebt Mij geen kus gegeven, maar vanaf het moment dat zij binnengekomen is, heeft zij niet opgehouden Mijn voeten te kussen; 45 Een kus gaaft gij mij niet; maar zij heeft van dat zij binnenkwam niet opgehouden mijn voeten te kussen. 45 Een kus hebt gij Mij niet gegeven, maar zij heeft, van dat Ik binnengekomen ben, niet opgehouden mijn voeten te kussen. 45 Jij hebt Me niet begroet met een kus; maar zij heeft, sinds Ik hier binnenkwam, onophoudelijk mijn voeten gekust.
46 met olie hebt u Mijn hoofd niet gezalfd, maar zij heeft Mijn voeten met zalf gezalfd. 46 Geen olie storttet gij over mijn hoofd; maar zij zalfde mijn voeten met olie. 46 Met olie hebt gij mijn hoofd niet gezalfd, maar zij heeft met mirre mijn voeten gezalfd. 46 Jij hebt mijn hoofd niet met olie gezalfd; maar zij heeft met geurige olie mijn voeten gezalfd.
47 Daarom zeg Ik u: Haar zonden, die veel waren, zijn haar vergeven, want zij heeft veel liefgehad; maar aan wie weinig vergeven wordt, die heeft weinig lief. 47 Daarom zeg ik u vergeven zijn haar talrijke zonden, omdat zij veel liefde heeft betoond; wien weinig vergeven wordt heeft weinig lief. 47 Daarom zeg Ik u: Haar zonden zijn haar vergeven, al waren zij vele, want zij betoonde veel liefde; maar wie weinig vergeven wordt, die betoont weinig liefde. 47 Daarom zeg Ik je: haar zonden zijn haar vergeven, al waren het er vele, want ze heeft veel liefde betoond; maar wie weinig wordt vergeven, betoont ook weinig liefde.’
48 En Hij zei tegen haar: Uw zonden zijn u vergeven. 48 En tot haar zeide hij: Vergeven zijn uw zonden. 48 En Hij zeide tot haar: Uw zonden zijn u vergeven. 48 Toen zei Hij tegen haar: ‘Uw zonden zijn u vergeven.’
49 En zij die mee aanlagen, begonnen bij zichzelf te zeggen: Wie is Deze Die ook zonden vergeeft? 49 De disgenoten begonnen bij zichzelf te zeggen: Wie is dat, die zelfs zonden vergeeft? 49 En die met Hem aan tafel waren, begonnen bij zichzelf te zeggen: Wie is deze, dat Hij zelfs de zonden vergeeft? 49 De andere gasten dachten bij zichzelf: Wie is Hij, dat Hij zelfs zonden vergeeft?
50 Maar Hij zei tegen de vrouw: Uw geloof heeft u behouden; ga heen in vrede! 50 En hij zeide tot de vrouw: Uw geloof heeft u gered. Ga heen en vrede zij met u! 50 En Hij zeide tot de vrouw: Uw geloof heeft u behouden, ga heen in vrede! 50 Hij zei tegen de vrouw: ‘Uw geloof heeft u gered; ga in vrede.’