|
1 En Hij ging vandaar weg en kwam in Zijn vaderstad en Zijn discipelen volgden Hem. |
1 En Hij vertrok vandaar en kwam in zijn vaderstad, en zijn discipelen volgden Hem. |
1 Hij vertrok weer en ging naar zijn vaderstad, gevolgd door zijn leerlingen. |
2 En toen het sabbat geworden was, begon Hij in de synagoge te onderwijzen; en velen die luisterden, stonden er versteld van en zeiden: Waar heeft Deze die dingen vandaan en wat is dit voor wijsheid die Hem gegeven is, dat ook zulke krachten door Zijn handen gebeuren? |
2 En toen de sabbat aangebroken was, begon Hij te leren in de synagoge. En zeer velen van die Hem hoorden, stonden versteld en zeiden: Waar heeft Hij deze dingen vandaan en wat is dat voor een wijsheid, die Hem gegeven is? En zulke krachten, als door zijn handen geschieden? |
2 Toen de sabbat was aangebroken, gaf Hij onderricht in de synagoge, en vele toehoorders waren stomverbaasd en zeiden: ‘Waar haalt Hij dat allemaal vandaan? Wat is dat voor wijsheid die Hem gegeven is? En dan die wonderen die zijn handen tot stand brengen! |
3 Is Dit niet de timmerman, de Zoon van Maria en de Broer van Jakobus en Joses en van Judas en Simon? En zijn Zijn zusters niet hier bij ons? En zij namen aanstoot aan Hem. |
3 Is dit niet de timmerman, de zoon van Maria, en de broeder van Jakobus en Jozef en Judas en Simon? En behoren zijn zusters hier niet bij ons? En zij namen aanstoot aan Hem. |
3 Hij is toch die timmerman, de zoon van Maria en de broer van Jakobus en Joses en Judas en Simon? En wonen zijn zussen niet hier bij ons?’ En ze namen aanstoot aan Hem. |
4 En Jezus zei tegen hen: Een profeet is niet ongeëerd, behalve in zijn vaderstad en bij zijn familie en in zijn huis. |
4 En Jezus zeide tot hen: Een profeet is alleen in zijn vaderstad en onder zijn verwanten en in zijn huis ongeeerd. |
4 Jezus zei tegen hen: ‘Een profeet wordt overal erkend behalve in zijn vaderstad, onder zijn verwanten en huisgenoten.’ |
5 En Hij kon daar geen kracht doen, maar Hij legde slechts enkele zieken de handen op en genas hen. |
5 En Hij kon daar geen enkele kracht doen; alleen genas Hij enige zieken door handoplegging. |
5 Hij kon daar geen enkel wonder doen, behalve dat Hij een paar zieken de handen oplegde en hen genas. |
6 En Hij verwonderde Zich over hun ongeloof. En Hij trok de dorpen in de omgeving rond en gaf er onderwijs. |
6 En Hij verwonderde Zich over hun ongeloof. En Hij ging de omliggende dorpen rond en leerde. |
6 Hij stond verbaasd over hun ongeloof. Hij trok rond langs de dorpen in de omtrek en onderwees de mensen. |
7 En Hij riep de twaalf bij Zich en begon hen twee aan twee uit te zenden en gaf hun macht over de onreine geesten. |
7 En Hij riep de twaalven tot Zich en begon hen uit te zenden, twee aan twee, en gaf hun macht over de onreine geesten. |
7 Hij riep de twaalf bij zich en zond hen twee aan twee uit, en gaf hun macht over de onreine geesten. |
8 En Hij gebood hun dat zij niets mee zouden nemen voor onderweg dan alleen een staf: geen reiszak, geen brood, geen geld in de gordel; |
8 En Hij gebood hun niets mede te nemen voor onderweg, dan alleen een staf; geen brood, geen reiszak, geen geld in de gordel, |
8 Hij droeg hun op niets mee te nemen voor onderweg, geen brood, geen reistas en geen geld in hun gordel, alleen een stok. |
9 maar dat zij wel sandalen zouden aanbinden en niet met twee stel onderkleren gekleed zouden zijn. |
9 Maar wel sandalen aan de voeten te dragen en: trekt niet twee hemden aan. |
9 Sandalen mochten ze wel dragen. ‘Maar,’ zei Hij, ‘trek geen extra kleren aan.’ |
10 En Hij zei tegen hen: Waar u een huis zult binnengaan, blijf daar totdat u uit die plaats vertrekt. |
10 En Hij zeide tot hen: Als gij eenmaal ergens een huis zijt binnengegaan, blijft daar dan, totdat gij vandaar vertrekt. |
10 En ook zei Hij: ‘Als jullie ergens onderdak krijgen, moet je daar blijven tot je weer verdergaat. |
11 En als er zullen zijn die u niet ontvangen en niet naar u luisteren, schud dan, als u vandaar weggaat, het stof af dat onder uw voeten zit, tot een getuigenis tegen hen. Voorwaar zeg Ik u: Het zal voor Sodom of Gomorra verdraaglijker zijn in de dag van het oordeel dan voor die stad. |
11 En indien een plaats u niet ontvangt en zij niet naar u luisteren, gaat daarvandaan en schudt het stof af, dat aan uw voeten is, hun tot een getuigenis. |
11 Maar als jullie ergens niet welkom zijn en de mensen niet naar jullie willen luisteren, moet je daar weggaan en het stof van je voeten schudden als getuigenis tegen hen.’ |
12 En toen zij weggegaan waren, predikten zij dat men zich moest bekeren. |
12 En zij vertrokken en predikten, dat zij zich zouden bekeren. |
12 Ze gingen op weg en riepen de mensen op om tot inkeer te komen, |
13 En zij dreven veel demonen uit en zalfden veel zieken met olie en maakten hen gezond. |
13 En zij dreven vele boze geesten uit en zalfden vele zieken met olie en genazen hen. |
13 en ze dreven veel demonen uit en zalfden veel zieken met olie en genazen hen. |
14 En koning Herodes hoorde het (want Zijn Naam was bekend geworden) en zei: Johannes die doopte, is uit de doden opgewekt en daarom zijn die krachten werkzaam in Hem. |
14 En koning Herodes hoorde van Hem, want zijn naam was bekend geworden; en men zeide: Johannes de Doper is opgewekt uit de doden en daarom werken die krachten in Hem. |
14 Koning Herodes hoorde van Hem, want zijn naam was overal bekend geworden. Sommigen zeiden: ‘Johannes de Doper is opgewekt uit de dood en daardoor beschikt Hij over zulke wonderbaarlijke krachten.’ |
15 Anderen zeiden: Hij is Elia; en weer anderen zeiden: Hij is een profeet, of Hij is als een van de profeten. |
15 Anderen zeiden: Het is Elia, weer anderen: Een profeet als een van de profeten. |
15 Maar anderen zeiden: ‘Het is Elia,’ en weer anderen zeiden: ‘Hij is een profeet zoals die er vroeger waren.’ |
16 Maar toen Herodes het hoorde, zei hij: Dit is Johannes die ik onthoofd heb; die is uit de doden opgewekt. |
16 Toen dan Herodes van Hem hoorde, zeide hij: Johannes, die ik onthoofd heb, die is opgewekt. |
16 Toen Herodes dit allemaal hoorde, zei hij: ‘Het is Johannes, die ik heb onthoofd, die weer is opgestaan.’ |
17 Want Herodes had zelf enigen eropuit gestuurd en Johannes gevangengenomen en hem geboeid in de gevangenis gezet, vanwege Herodias, de vrouw van zijn broer Filippus, omdat hij haar getrouwd had; |
17 Want hij, Herodes, had Johannes laten grijpen en geboeid gevangen gezet, ter wille van Herodias, de vrouw van zijn broeder Filippus, omdat hij haar tot vrouw genomen had. |
17 Want Herodes had Johannes gevangen laten nemen en hem, aan handen en voeten geketend, laten opsluiten vanwege Herodias, de vrouw van zijn broer Filippus, met wie hij getrouwd was. |
18 want Johannes had tegen Herodes gezegd: Het is u niet geoorloofd de vrouw van uw broer te hebben. |
18 Want Johannes had tot Herodes gezegd: Gij moogt de vrouw van uw broeder niet hebben. |
18 Johannes had namelijk tegen Herodes gezegd: ‘U mag niet trouwen met de vrouw van uw broer.’ |
19 En Herodias had het op hem gemunt en wilde hem doden, maar zij kon dat niet, |
19 Herodias had het op hem voorzien en wilde hem doden, doch zij kon dit niet, |
19 Sindsdien had Herodias het op hem gemunt en wilde ze hem doden, maar ze kreeg er de kans niet toe, |
20 want Herodes was bevreesd voor Johannes, omdat hij wist dat deze een rechtvaardig en heilig man was, en hij beschermde hem; en als hij hem aangehoord had, ondernam hij vele dingen, en hij luisterde graag naar hem. |
20 Want Herodes had ontzag voor Johannes, daar hij wist, dat hij een rechtvaardig en heilig man was; en hij beschermde hem en als hij hem gehoord had, was hij in grote verlegenheid, maar hij hoorde hem gaarne. |
20 want Herodes had ontzag voor Johannes, omdat hij wist dat hij een rechtvaardig en heilig man was, en hij nam hem in bescherming. En hoewel hij altijd in grote onzekerheid verkeerde als hij naar hem geluisterd had, bleef hij hem toch graag horen. |
21 En toen er een geschikte dag aangebroken was en Herodes op zijn verjaardag een maaltijd had aangericht voor zijn rijksgroten en de oversten over duizend en de voornaamsten van Galilea, |
21 En toen er een gelegen dag gekomen was en Herodes op zijn geboortefeest een maaltijd aanrichtte voor zijn hoogwaardigheidsbekleders, zijn legeroversten en de voornaamsten van Galilea, |
21 Op een keer deed zich echter een gunstige gelegenheid voor, toen Herodes op zijn verjaardag een feest gaf voor zijn hovelingen en de hoge militairen en de voornaamste inwoners van Galilea. |
22 kwam de dochter van deze Herodias binnen en danste. En zij behaagde Herodes en degenen die mee aanlagen. Toen zei de koning tegen het meisje: Vraag van mij wat je maar wilt, en ik zal het je geven. |
22 En de dochter van Herodias binnenkwam en danste, behaagde zij Herodes en hun, die mede aanlagen. En de koning zeide tot het meisje: Vraag van mij, wat gij maar wilt en ik zal het u geven. |
22 De dochter van Herodias kwam binnen om voor Herodes en zijn gasten te dansen, wat bij hen erg in de smaak viel. De koning zei tegen het meisje: ‘Vraag me wat je maar wilt, en ik zal het je geven.’ |
23 En hij zwoer haar: Wat je van mij ook maar vraagt, ik zal het je geven, tot zelfs de helft van mijn koninkrijk. |
23 En hij zwoer haar: Wat gij mij ook maar vragen zult, zal ik u geven, tot de helft van mijn koninkrijk. |
23 En hij bezwoer haar: ‘Wat je ook vraagt, ik zal het je geven, al was het de helft van mijn koninkrijk!’ |
24 En zij ging weg en zei tegen haar moeder: Wat zal ik vragen? En die zei: Het hoofd van Johannes de Doper. |
24 En zij ging heen en zeide tot haar moeder: Wat zal ik vragen? En deze zeide: Het hoofd van Johannes de Doper. |
24 Ze ging naar haar moeder en vroeg: ‘Wat zal ik vragen?’ Haar moeder zei: ‘Het hoofd van Johannes de Doper.’ |
25 En zij ging meteen naar binnen, liep haastig naar de koning toe en vroeg: Ik wil dat u mij ogenblikkelijk op een schotel het hoofd van Johannes de Doper geeft. |
25 En terstond ging zij haastig naar binnen tot de koning en vroeg, zeggende: Ik wil, dat gij mij onmiddellijk op een schotel geeft het hoofd van Johannes de Doper. |
25 Haastig ging ze weer naar binnen, stapte recht op de koning af en zei tegen hem: ‘Ik wil dat u me nu meteen op een schaal het hoofd van Johannes de Doper geeft.’ |
26 En de koning werd zeer bedroefd, maar wilde haar omwille van de eden en omwille van hen die mee aanlagen, niet afwijzen. |
26 En ofschoon de koning zeer bedroefd werd, wilde hij het haar om zijn eden en om hen, die aanlagen, niet weigeren. |
26 Dit bedroefde de koning zeer, maar hij wilde het haar niet weigeren omdat hij in het bijzijn van zijn gasten een eed had gezworen. |
27 En de koning stuurde meteen een scherprechter en beval zijn hoofd te brengen. Deze nu ging heen en onthoofdde hem in de gevangenis, |
27 En terstond zond de koning een scherprechter met de opdracht het hoofd te brengen. En deze ging heen en onthoofdde hem in de gevangenis, |
27 Hij stuurde meteen iemand van zijn garde weg met het bevel hem het hoofd te brengen. De soldaat ging naar de gevangenis en onthoofdde Johannes. |
28 en hij bracht zijn hoofd op een schotel en gaf het aan het meisje, en het meisje gaf het aan haar moeder. |
28 En hij bracht het hoofd op een schotel en gaf het aan het meisje en het meisje gaf het aan haar moeder. |
28 Hij bracht het hoofd binnen op een schaal en gaf het aan het meisje, en zij gaf het aan haar moeder. |
29 En toen zijn discipelen dit hoorden, kwamen zij en namen zijn dode lichaam weg en legden het in een graf. |
29 En toen zijn discipelen het hoorden, kwamen zij en namen zijn lijk weg en legden het in een graf. |
29 Toen zijn leerlingen hiervan hoorden, gingen ze zijn lijk halen en legden het in een graf. |
30 En de apostelen kwamen weer samen bij Jezus en berichtten Hem alles wat zij gedaan en wat zij onderwezen hadden. |
30 En de apostelen kwamen weder samen bij Jezus en berichtten Hem al wat zij gedaan en geleerd hadden. |
30 De apostelen kwamen weer terug bij Jezus en vertelden Hem over alles wat ze gedaan hadden en wat ze de mensen onderwezen hadden. |
31 En Hij zei tegen hen: Komt u zelf mee naar een eenzame plaats, alleen, en rust wat uit; want er waren er velen die kwamen en die gingen, en zij hadden zelfs geen gelegenheid om te eten. |
31 En Hij zeide tot hen: Komt hier en gaat [met] [Mij] alleen naar een eenzame plaats en rust een weinig. Want er waren velen, die kwamen en gingen, en zij hadden zelfs geen tijd om te eten. |
31 Hij zei tegen hen: ‘Ga nu mee naar een eenzame plaats om alleen te zijn en een tijdje uit te rusten.’ Want het was een voortdurend komen en gaan van mensen, zodat ze zelfs niet de kans kregen om te eten. |
32 En zij vertrokken in een schip naar een eenzame plaats, alleen. |
32 En zij vertrokken in het schip naar een eenzame plaats, alleen. |
32 Ze voeren met de boot naar een afgelegen plaats, om daar alleen te kunnen zijn. |
33 En de menigten zagen hen weggaan, en velen herkenden Hem en gingen uit alle steden gezamenlijk te voet daarnaartoe; en zij kwamen er vóór hen aan en gingen samen naar Hem toe. |
33 En zij zagen hen wegvaren en velen letten erop, en zij liepen te voet uit al de steden daarheen en waren er voor hen. |
33 Maar hun vertrek werd opgemerkt, en velen herkenden hen; uit alle steden haastten de mensen zich over land naar die plaats en ze kwamen er nog eerder aan dan Jezus en de apostelen. |
34 En toen Jezus uit het schip ging, zag Hij een grote menigte en was innerlijk met ontferming bewogen over hen, want zij waren als schapen die geen herder hebben; en Hij begon hun veel dingen te onderwijzen. |
34 En toen Hij uit het schip ging, zag Hij een grote schare en werd met ontferming over hen bewogen, omdat zij waren als schapen, die geen herder hebben, en Hij begon hun vele dingen te leren. |
34 Toen Hij uit de boot stapte, zag Hij een grote menigte en voelde medelijden met hen, want ze waren als schapen zonder herder, en Hij onderwees hen langdurig. |
35 En toen het al laat geworden was, kwamen Zijn discipelen naar Hem toe en zeiden: Deze plaats is eenzaam en het is al laat; |
35 En toen het reeds laat geworden was, kwamen zijn discipelen tot Hem en zeiden: De plaats [hier] is eenzaam en het is reeds laat. |
35 Toen er al veel tijd was verstreken, kwamen zijn leerlingen naar Hem toe en zeiden: ‘Dit is een afgelegen plaats en het is al laat. |
36 stuur hen weg, opdat zij naar de omliggende gehuchten en dorpen kunnen gaan en broden voor zichzelf kopen, want zij hebben niets te eten. |
36 Zend hen weg, dan kunnen zij naar de gehuchten en dorpen in de omtrek gaan om voedsel voor zich te kopen. |
36 Stuur hen weg, dan kunnen ze naar de dorpen en gehuchten in de omtrek gaan om eten voor zichzelf te kopen.’ |
37 Maar Hij antwoordde hun en zei: Geeft u hun te eten. En zij zeiden tegen Hem: Moeten wij voor tweehonderd penningen brood gaan kopen en hun te eten geven? |
37 Maar Hij antwoordde hun en zeide: Geeft gij hun te eten. En zij zeiden tot Hem: Zullen wij dan voor tweehonderd schellingen brood gaan kopen en hun te eten geven? |
37 Maar Hij zei: ‘Geven jullie hun maar te eten!’ Ze vroegen Hem: ‘Moeten wij dan voor tweehonderd denarie brood gaan kopen om hun te eten te geven?’ |
38 En Hij zei tegen hen: Hoeveel broden hebt u? Ga eens kijken. En toen zij het te weten gekomen waren, zeiden zij: Vijf, en twee vissen. |
38 Hij zeide tot hen: Hoeveel broden hebt gij? Gaat eens zien! En toen zij het nagegaan hadden, zeiden zij: Vijf, en twee vissen. |
38 Toen zei Hij: ‘Hoeveel broden hebben jullie bij je? Ga eens kijken.’ Ze gingen kijken en zeiden: ‘Vijf, en twee vissen.’ |
39 En Hij droeg hun op om allen in groepen te laten gaan zitten in het groene gras. |
39 En Hij droeg hun op, dat allen groepsgewijze moesten gaan zitten op het groene gras. |
39 Hij zei tegen hen dat ze de mensen opdracht moesten geven om in groepen in het groene gras te gaan zitten. |
40 En zij gingen zitten in groepen van honderd en van vijftig. |
40 En zij gingen zitten in groepen van honderd en van vijftig. |
40 Ze gingen zitten in groepen van honderd en groepen van vijftig. |
41 En toen Hij de vijf broden en de twee vissen genomen had, keek Hij op naar de hemel, zegende en brak de broden en gaf ze aan Zijn discipelen, opdat zij die aan hen zouden voorzetten, en de twee vissen verdeelde Hij onder allen. |
41 En Hij nam de vijf broden en de twee vissen, zag op naar de hemel, sprak de zegen uit en brak de broden en gaf ze aan de discipelen, dat die ze hun zouden voorzetten, en de twee vissen verdeelde Hij onder allen. |
41 Hij nam de vijf broden en de twee vissen, keek omhoog naar de hemel, sprak het zegengebed uit, brak de broden en gaf ze aan zijn leerlingen om ze aan de menigte uit te delen; ook de twee vissen verdeelde Hij onder allen die er waren. |
42 En zij aten allen en werden verzadigd. |
42 En zij aten allen en werden verzadigd. |
42 Iedereen at en werd verzadigd. |
43 En zij raapten twaalf manden vol met stukken brood op, en wat over was van de vissen. |
43 En zij raapten de brokken op, twaalf manden vol, en ook van de vissen. |
43 Ze haalden de overgebleven stukken brood op, waar wel twaalf manden mee konden worden gevuld, en ook wat er over was van de vissen. |
44 En die de broden gegeten hadden, waren ongeveer vijfduizend mannen. |
44 En die de broden gegeten hadden, waren vijfduizend man. |
44 Vijfduizend mensen hadden van de broden gegeten. |
45 En meteen dwong Hij Zijn discipelen in het schip te gaan en vooruit te varen naar de overkant, naar Bethsaïda, terwijl Hijzelf de menigte weg zou sturen. |
45 En terstond dwong Hij zijn discipelen in het schip te gaan en Hem vooruit te varen naar de overkant, naar Betsaida, terwijl Hij zelf de schare wegzond. |
45 Meteen daarna gelastte Hij zijn leerlingen in de boot te stappen en alvast naar de overkant te varen, naar Betsaïda; intussen zou Hijzelf de menigte wegsturen. |
46 En toen Hij afscheid van hen genomen had, ging Hij naar de berg om te bidden. |
46 En toen Hij afscheid van hen genomen had, ging Hij naar de berg om te bidden. |
46 Nadat Hij afscheid van de mensen had genomen, ging Hij de berg op om er te bidden. |
47 En toen het avond was geworden, was het schip midden op de zee en Hijzelf was alleen op het land. |
47 En bij het vallen van de avond was het schip midden op de zee, en Hij was alleen aan land. |
47 Bij het vallen van de avond was de boot midden op het meer, en Hij was alleen aan land. |
48 En Hij zag dat zij veel moeite moesten doen om het schip vooruit te krijgen, want zij hadden de wind tegen; en omstreeks de vierde nachtwake kwam Hij, lopend op de zee, naar hen toe en wilde hun voorbijgaan. |
48 En toen Hij zag, dat zij zich aftobden om vooruit te komen bij het varen (want zij hadden de wind tegen) kwam Hij omstreeks de vierde nachtwake tot hen, gaande over de zee; en Hij wilde hen voorbijgaan. |
48 Toen Hij zag dat de leerlingen door de hevige tegenwind maar nauwelijks vooruitkwamen, hoe hard ze ook roeiden, liep Hij tegen het einde van de nacht over het water naar hen toe, en Hij wilde hen voorbijlopen. |
49 En toen zij Hem zagen lopen op de zee, dachten zij dat het een spook was en schreeuwden luid, |
49 Toen zij Hem over de zee zagen gaan, meenden zij, dat het een spook was en zij schreeuwden luid. |
49 Toen ze Hem over het water zagen lopen, dachten ze dat Hij een geestverschijning was en ze schreeuwden het uit. |
50 want allen zagen Hem en raakten in verwarring; en meteen sprak Hij met hen en zei tegen hen: Heb goede moed, Ik ben het; wees niet bevreesd. |
50 Want allen zagen zij Hem en werden verbijsterd. Maar terstond sprak Hij met hen en zeide tot hen: Houdt moed, Ik ben het, weest niet bevreesd! |
50 Ze hadden Hem allemaal gezien en raakten in paniek. Maar Hij sprak hen meteen aan en zei: ‘Houd moed! Ik ben het, wees niet bang.’ |
51 En Hij klom bij hen in het schip en de wind ging liggen; en zij waren innerlijk volkomen buiten zichzelf en zij verwonderden zich, |
51 En Hij klom bij hen in het schip en de wind ging liggen. En zij waren innerlijk bovenmate ontsteld, |
51 Hij stapte bij hen in de boot en de wind ging liggen. Zijn leerlingen waren helemaal van hun stuk gebracht. |
52 want zij hadden bij het wonder van de broden niets begrepen, omdat hun hart verhard was. |
52 Want zij waren bij de broden niet tot inzicht gekomen, maar hun hart was verhard. |
52 Ze waren niet tot inzicht gekomen door wat er met de broden was gebeurd, doordat ze hardleers waren. |
53 En toen zij overgevaren waren, kwamen zij in het land Gennesaret en legden daar aan. |
53 En overgestoken zijnde naar het land, kwamen zij in Gennesaret, en legden daar aan. |
53 Nadat ze waren overgestoken, kwamen ze bij Gennesaret aan land en daar legden ze aan. |
54 En toen zij uit het schip gegaan waren, herkende men Hem meteen. |
54 En toen zij van boord gingen, herkenden de mensen Hem terstond, |
54 Toen ze uit de boot stapten, werd Hij meteen herkend. |
55 En men liep heel die streek door en begon op ligmatten hen die er slecht aan toe waren met zich mee te dragen naar de plaats waarvan ze hoorden dat Hij daar was. |
55 En zij liepen die gehele streek af en begonnen degenen, die ernstig ongesteld waren, op matrassen rond te dragen naar de plaats, waar zij hoorden dat Hij was. |
55 In het hele gebied ontstond een druk komen en gaan van mensen, die zieken op draagbedden meenamen naar elke plaats waarvan ze hoorden dat Hij daar was. |
56 En waar Hij ook kwam, in dorpen of steden of in gehuchten, daar legden ze de zieken op de markten en smeekten Hem of zij al was het maar de zoom van Zijn bovenkleed mochten aanraken; en allen die Hem aanraakten, werden gezond. |
56 En waar Hij ook kwam in dorpen of steden of gehuchten, daar legden zij de zieken op de markten en smeekten Hem, dat zij slechts de kwast van zijn kleed mochten aanraken. En allen, die Hem aanraakten, werden gezond. |
56 Overal waar Hij kwam, in dorpen, steden en gehuchten, legden ze de zieken op het plein. Ze smeekten Hem of ze ten minste de zoom van zijn mantel mochten aanraken. En iedereen die Hem aanraakte, werd genezen. |