|
1 En Hij kwam opnieuw in de synagoge; en er was daar iemand die een verschrompelde hand had. |
1 En Hij ging wederom een synagoge binnen en daar was een mens met een verschrompelde hand; |
1 Jésus entra de nouveau dans la synagogue. Il s'y trouvait un homme qui avait la main sèche. |
2 En ze letten scherp op Hem om te zien of Hij hem op de sabbat genezen zou, opdat zij Hem zouden kunnen beschuldigen. |
2 En zij letten op Hem, of Hij hem op de sabbat genezen zou, om Hem te kunnen aanklagen. |
2 Ils observaient Jésus, pour voir s'il le guérirait le jour du sabbat: c'était afin de pouvoir l'accuser. |
3 En Hij zei tegen de man die de verschrompelde hand had: Sta op en ga in het midden staan. |
3 En Hij zeide tot de mens met de verschrompelde hand: Kom in het midden staan. |
3 Et Jésus dit à l'homme qui avait la main sèche: Lève-toi, là au milieu. |
4 En Hij zei tegen hen: Is het geoorloofd op sabbatdagen goed te doen of kwaad te doen, een mens te behouden of te doden? En zij zwegen. |
4 En Hij zeide tot hen: Is het geoorloofd op de sabbat goed te doen of kwaad te doen, een leven te redden of te doden? Maar zij zwegen stil. |
4 Puis il leur dit: Est-il permis, le jour du sabbat, de faire du bien ou de faire du mal, de sauver une personne ou de la tuer? Mais ils gardèrent le silence. |
5 En nadat Hij hen rondom toornig aangekeken had, tegelijk bedroefd over de verharding van hun hart, zei Hij tegen de man: Steek uw hand uit. En hij stak hem uit, en zijn hand werd hersteld, gezond als de andere. |
5 En nadat Hij hen, zeer bedroefd over de verharding van hun hart, rondom Zich met toorn had aangezien, zeide Hij tot de mens: Strek uw hand uit! En hij strekte haar uit en zijn hand werd weder gezond. |
5 Alors, promenant ses regards sur eux avec indignation, et en même temps affligé de l'endurcissement de leur coeur, il dit à l'homme: Etends ta main. Il l'étendit, et sa main fut guérie. |
6 En toen de Farizeeën weggegaan waren, beraadslaagden zij meteen met de Herodianen tegen Hem hoe zij Hem om zouden kunnen brengen. |
6 En de Farizeeen gingen heen en pleegden terstond met de Herodianen overleg tegen Hem ten einde Hem om te brengen. |
6 Les pharisiens sortirent, et aussitôt ils se consultèrent avec les hérodiens sur les moyens de le faire périr. |
7 En Jezus vertrok met Zijn discipelen naar de zee; en Hem volgde een grote menigte uit Galilea en uit Judea, |
7 En Jezus trok Zich met zijn discipelen terug naar de zee. En een talrijke menigte uit Galilea ging mede. |
7 Jésus se retira vers la mer avec ses disciples. Une grande multitude le suivit de la Galilée; et de la Judée, |
8 en uit Jeruzalem en uit Idumea en van over de Jordaan; ook een grote menigte uit de omgeving van Tyrus en Sidon, die gehoord had wat voor grote dingen Hij deed, kwam naar Hem toe. |
8 Ook uit Judea en uit Jeruzalem en uit Idumea en het Overjordaanse en de streken van Tyrus en Sidon kwam een talrijke menigte tot Hem, daar zij hoorden, hoeveel Hij deed. |
8 et de Jérusalem, et de l'Idumée, et d'au delà du Jourdain, et des environs de Tyr et de Sidon, une grande multitude, apprenant tout ce qu'il faisait, vint à lui. |
9 En Hij zei tegen Zijn discipelen dat er steeds een scheepje bij Hem moest blijven vanwege de menigte, opdat ze Hem niet verdringen zouden. |
9 En Hij zeide tot zijn discipelen, dat een scheepje in zijn nabijheid moest blijven met het oog op de schare, opdat zij Hem niet zouden verdringen. |
9 Il chargea ses disciples de tenir toujours à sa disposition une petite barque, afin de ne pas être pressé par la foule. |
10 Want Hij had er velen genezen, zodat allen die aandoeningen hadden, op Hem aandrongen om Hem te kunnen aanraken. |
10 Want Hij genas velen, zodat allen, die kwalen hadden, op Hem aandrongen om Hem te kunnen aanraken. |
10 Car, comme il guérissait beaucoup de gens, tous ceux qui avaient des maladies se jetaient sur lui pour le toucher. |
11 En telkens wanneer de onreine geesten Hem zagen, vielen zij voor Hem neer en riepen: U bent de Zoon van God! |
11 En de onreine geesten wierpen zich voor Hem neder, telkens als zij Hem zagen, en zij schreeuwden, zeggende: Gij zijt de Zoon van God. |
11 Les esprits impurs, quand ils le voyaient, se prosternaient devant lui, et s'écriaient: Tu es le Fils de Dieu. |
12 En Hij gebood hun streng en met klem dat zij niet bekend zouden maken wie Hij was. |
12 En herhaaldelijk verbood Hij hun Hem bekend te maken. |
12 Mais il leur recommandait très sévèrement de ne pas le faire connaître. |
13 En Hij klom de berg op en riep bij Zich wie Hij wilde; en zij kwamen naar Hem toe. |
13 En Hij ging de berg op en riep tot Zich, wie Hij zelf wilde, en zij kwamen tot Hem. |
13 Il monta ensuite sur la montagne; il appela ceux qu'il voulut, et ils vinrent auprès de lui. |
14 En Hij stelde er twaalf aan om bij Hem te zijn, en om hen uit te zenden om te prediken, |
14 En Hij stelde er twaalf aan, opdat zij met Hem zouden zijn en opdat Hij hen zou uitzenden om te prediken, |
14 Il en établit douze, pour les avoir avec lui, et pour les envoyer prêcher |
15 en macht te hebben om de ziekten te genezen en de demonen uit te drijven. |
15 En om macht te hebben boze geesten uit te drijven. |
15 avec le pouvoir de chasser les démons. |
16 En Simon gaf Hij de naam Petrus, |
16 En Hij stelde de twaalven aan, en aan Simon gaf Hij de bijnaam Petrus, |
16 Voici les douze qu'il établit: Simon, qu'il nomma Pierre; |
17 en verder Jakobus, de zoon van Zebedeüs, en Johannes, de broer van Jakobus – aan hen gaf Hij de naam Boanerges, wat ‘zonen van de donder’ betekent – |
17 En Jakobus, de zoon van Zebedeus, en Johannes, de broeder van Jakobus, en Hij gaf hun de bijnaam Boanerges, dat is zonen des donders, |
17 Jacques, fils de Zébédée, et Jean, frère de Jacques, auxquels il donna le nom de Boanergès, qui signifie fils du tonnerre; |
18 en Andreas en Filippus en Bartholomeüs en Mattheüs en Thomas en Jakobus, de zoon van Alfeüs, en Thaddeüs en Simon Kananites, |
18 En Andreas en Filippus en Bartolomeus en Matteus en Tomas en Jakobus, de zoon van Alfeus en Taddeus en Simon de Zeloot en Judas Iskariot, |
18 André; Philippe; Barthélemy; Matthieu; Thomas; Jacques, fils d'Alphée; Thaddée; Simon le Cananite; |
19 en Judas Iskariot, die Hem ook verraden heeft. |
19 Die Hem ook verraden heeft. |
19 et Judas Iscariot, celui qui livra Jésus. Ils se rendirent à la maison, |
20 En zij kwamen thuis; en er kwam opnieuw een menigte bijeen, zodat zij zelfs geen brood konden eten. |
20 En Hij ging in een huis; en er verzamelde zich weder [de] schare, zodat zij zelfs geen brood konden eten. |
20 et la foule s'assembla de nouveau, en sorte qu'ils ne pouvaient pas même prendre leur repas. |
21 En toen Zijn verwanten dat hoorden, gingen zij eropuit om Hem tegen te houden, want zij zeiden: Hij is buiten Zichzelf. |
21 En toen zijn naastbestaanden dit hoorden, gingen zij heen om Hem te halen, want zij zeiden: Hij is niet bij zijn zinnen. |
21 Les parents de Jésus, ayant appris ce qui se passait, vinrent pour se saisir de lui; car ils disaient: Il est hors de sens. |
22 En de schriftgeleerden die uit Jeruzalem gekomen waren, zeiden: Hij heeft Beëlzebul, en: Door de aanvoerder van de demonen drijft Hij de demonen uit. |
22 En de schriftgeleerden, die van Jeruzalem gekomen waren, zeiden: Hij heeft Beelzebul, en door de overste der boze geesten drijft Hij de geesten uit. |
22 Et les scribes, qui étaient descendus de Jérusalem, dirent: Il est possédé de Béelzébul; c'est par le prince des démons qu'il chasse les démons. |
23 En Hij riep hen bij Zich en zei tegen hen in gelijkenissen: Hoe kan de satan de satan uitdrijven? |
23 En Hij riep hen tot Zich en sprak tot hen in gelijkenissen: Hoe kan de satan de satan uitdrijven? |
23 Jésus les appela, et leur dit sous forme de paraboles: Comment Satan peut-il chasser Satan? |
24 En als een koninkrijk tegen zichzelf verdeeld is, kan dat koninkrijk niet standhouden. |
24 En indien een koninkrijk tegen zichzelf verdeeld is, kan dat koninkrijk zich niet staande houden. |
24 Si un royaume est divisé contre lui-même, ce royaume ne peut subsister; |
25 En als een huis tegen zichzelf verdeeld is, kan dat huis niet standhouden. |
25 En indien een huis tegen zichzelf verdeeld is, zal dat huis niet kunnen bestaan. |
25 et si une maison est divisée contre elle-même, cette maison ne peut subsister. |
26 En als de satan tegen zichzelf opstaat en verdeeld is, kan hij niet standhouden, maar is dat zijn einde. |
26 En indien de satan opstaat tegen zichzelf en verdeeld is, kan hij niet bestaan, doch is hij aan zijn einde. |
26 Si donc Satan se révolte contre lui-même, il est divisé, et il ne peut subsister, mais c'en est fait de lui. |
27 Niemand kan het huis van een sterke binnengaan en zijn huisraad roven, als hij niet eerst de sterke bindt; en dan kan hij zijn huis leegroven. |
27 Maar niemand kan het huis van de sterke binnengaan en zijn huisraad roven, als hij niet eerst die sterke heeft gebonden, en dan zal hij zijn huis plunderen. |
27 Personne ne peut entrer dans la maison d'un homme fort et piller ses biens, sans avoir auparavant lié cet homme fort; alors il pillera sa maison. |
28 Voorwaar, Ik zeg u dat alle zonden de mensenkinderen vergeven zullen worden, en de lasteringen die zij ook maar uitgesproken zullen hebben; |
28 Voorwaar, Ik zeg u, dat alle zonden aan de kinderen der mensen zullen vergeven worden, ook de godslasteringen, welke zij gesproken mogen hebben; |
28 Je vous le dis en vérité, tous les péchés seront pardonnés aux fils des hommes, et les blasphèmes qu'ils auront proférés; |
29 maar wie gelasterd zal hebben tegen de Heilige Geest, die heeft geen vergeving in eeuwigheid, maar is schuldig en verdient het eeuwige oordeel. |
29 Maar wie gelasterd heeft tegen de Heilige Geest, heeft geen vergeving in eeuwigheid, maar staat schuldig aan eeuwige zonde. |
29 mais quiconque blasphémera contre le Saint-Esprit n'obtiendra jamais de pardon: il est coupable d'un péché éternel. |
30 Want zij zeiden: Hij heeft een onreine geest. |
30 Immers, zij zeiden: Hij heeft een onreine geest. |
30 Jésus parla ainsi parce qu'ils disaient: Il est possédé d'un esprit impur. |
31 Nu kwamen dan Zijn broers en Zijn moeder; en terwijl zij buiten stonden, stuurden zij iemand naar Hem toe om Hem te roepen. |
31 En zijn moeder en zijn broeders kwamen, en buiten staande zonden zij iemand tot Hem om Hem te roepen. |
31 Survinrent sa mère et ses frères, qui, se tenant dehors, l'envoyèrent appeler. |
32 En de menigte zat om Hem heen; en ze zeiden tegen Hem: Zie, Uw moeder en Uw broers daarbuiten zoeken U. |
32 En een schare zat rondom Hem en zij zeiden tot Hem: Zie, uw moeder en uw broeders en uw zusters staan buiten en zoeken U. |
32 La foule était assise autour de lui, et on lui dit: Voici, ta mère et tes frères sont dehors et te demandent. |
33 En Hij antwoordde hun en zei: Wie is Mijn moeder, of wie zijn Mijn broers? |
33 En Hij antwoordde en zeide tot hen: Wie zijn mijn moeder en broeders? |
33 Et il répondit: Qui est ma mère, et qui sont mes frères? |
34 En terwijl Hij rondom Zich keek naar hen die om Hem heen zaten, zei Hij: Zie, Mijn moeder en Mijn broeders; |
34 En rondziende over degenen, die in een kring rondom Hem zaten, zeide Hij: Zie, mijn moeder en mijn broeders. |
34 Puis, jetant les regards sur ceux qui étaient assis tout autour de lui: Voici, dit-il, ma mère et mes frères. |
35 want wie de wil van God doet, die is Mijn broeder en Mijn zuster en Mijn moeder. |
35 Al wie de wil Gods doet, die is mijn broeder en zuster en moeder. |
35 Car, quiconque fait la volonté de Dieu, celui-là est mon frère, ma soeur, et ma mère. |