Marcus 14
© Herziene Statenvertaling
© NBG
© NBV 2021
1 En na twee dagen was het Pascha en het Feest van de ongezuurde broden. En de overpriesters en de schriftgeleerden zochten naar een manier om Hem door een list te grijpen en te doden. 1 Nu was het na twee dagen Pascha en het feest der ongezuurde broden. En de overpriesters en de schriftgeleerden zochten, hoe zij Hem door list in handen zouden krijgen en doden. 1 De volgende dag zou het feest van Pesach en het Ongedesemde brood beginnen. De hogepriesters en schriftgeleerden zochten naar een mogelijkheid om Hem door middel van een list gevangen te nemen en te doden.
2 Maar zij zeiden: Niet tijdens het feest, opdat er niet misschien opschudding onder het volk ontstaat. 2 Want zij zeiden: Niet op het feest, opdat er geen opschudding kome onder het volk. 2 ‘Maar niet op het feest,’ zeiden ze, ‘want dan komt het volk in opstand.’
3 En toen Hij in Bethanië was, in het huis van Simon de melaatse, kwam er, toen Hij aanlag, een vrouw met een albasten fles met zuivere, kostbare narduszalf en nadat zij de albasten fles gebroken had, goot zij hem uit op Zijn hoofd. 3 En toen Hij te Betanie was in het huis van Simon de melaatse, kwam, terwijl Hij aan tafel aanlag, een vrouw met een albasten kruik vol echte, kostbare nardusmirre; en zij brak de albasten kruik en goot [de] [mirre] over zijn hoofd. 3 Toen Hij in Betanië in het huis van Simon – degene die aan een huidziekte had geleden – aanlag voor de maaltijd, kwam er een vrouw binnen. Ze had een albasten flesje bij zich dat gevuld was met zeer kostbare, zuivere nardusolie. Ze brak het flesje open en goot de olie uit over zijn hoofd.
4 En er waren er sommigen die verontwaardigd waren bij zichzelf en zeiden: Waartoe diende deze verkwisting van de zalf? 4 En sommigen spraken verontwaardigd tot elkander: Waartoe dient die verkwisting der mirre? 4 Sommige aanwezigen zeiden geërgerd tegen elkaar: ‘Waar is deze verkwisting goed voor?
5 Want die had voor meer dan driehonderd penningen verkocht en aan de armen gegeven kunnen worden; en zij vielen scherp tegen haar uit. 5 Want deze mirre had voor meer dan driehonderd schellingen verkocht en aan de armen gegeven kunnen worden. En zij waren zeer verstoord tegen haar. 5 Die olie had immers voor meer dan driehonderd denarie verkocht kunnen worden, en dat geld hadden we aan de armen kunnen geven.’ Ze voeren tegen haar uit.
6 Maar Jezus zei: Laat haar met rust. Waarom valt u haar lastig? Zij heeft een goed werk aan Mij verricht. 6 Maar Jezus zeide: Laat haar begaan; waarom valt gij haar lastig? Zij heeft een goede daad aan Mij verricht. 6 Maar Jezus zei: ‘Laat haar met rust, waarom vallen jullie haar lastig? Ze heeft iets goeds voor Mij gedaan.
7 Want de armen hebt u altijd bij u en wanneer u wilt, kunt u hun weldoen, maar Mij hebt u niet altijd. 7 De armen hebt gij immers altijd bij u en gij kunt hun weldoen, wanneer gij maar wilt; maar Mij hebt gij niet altijd. 7 Want de armen zijn altijd bij jullie, en jullie kunnen weldaden aan hen bewijzen wanneer je maar wilt, maar Ik zal niet altijd bij jullie zijn.
8 Zij heeft gedaan wat zij kon; zij heeft van tevoren Mijn lichaam gezalfd voor de begrafenis. 8 Zij heeft gedaan, wat zij kon; van tevoren heeft zij mijn lichaam gezalfd voor de begrafenis. 8 Wat ze kon, heeft ze gedaan: ze heeft mijn lichaam nu al met olie gebalsemd, met het oog op mijn begrafenis.
9 Voorwaar, Ik zeg u: Overal waar dit Evangelie gepredikt zal worden in heel de wereld, zal ook tot haar gedachtenis gesproken worden over wat zij gedaan heeft. 9 Voorwaar, Ik zeg u, overal waar het evangelie verkondigd zal worden, over de gehele wereld, zal ook tot haar gedachtenis gesproken worden van wat zij gedaan heeft. 9 Ik verzeker jullie: waar ook maar ter wereld het goede nieuws verkondigd wordt, daar zal ter herinnering aan haar verteld worden wat zij heeft gedaan.’
10 En Judas Iskariot, een van de twaalf, ging weg naar de overpriesters om Hem aan hen over te leveren. 10 En Judas Iskariot, die een van de twaalven was, ging heen naar de overpriesters om Hem aan hen over te leveren. 10 Toen ging Judas Iskariot, een van de twaalf, naar de hogepriesters om Hem aan hen uit te leveren.
11 En toen zij dat hoorden, verblijdden zij zich en beloofden zij hem geld te geven. En hij zocht naar een geschikte manier om Hem over te leveren. 11 Toen zij dat hoorden, verblijdden zij zich en beloofden hem geld te geven. En hij zocht, hoe hij Hem bij een goede gelegenheid kon overleveren. 11 Toen zij dit hoorden, waren ze opgetogen en beloofden ze hem geld te zullen geven. En hij zon op een mogelijkheid om Hem op een geschikt moment uit te leveren.
12 En op de eerste dag van de ongezuurde broden, wanneer ze het Pascha slachtten, zeiden Zijn discipelen tegen Hem: Waar wilt U dat wij heengaan en voorbereidingen treffen, zodat U het Pascha kunt eten? 12 En op de eerste dag van het feest der ongezuurde broden, waarop men gewoon was het Pascha te slachten, zeiden zijn discipelen tot Hem: Waar wilt Gij, dat wij heengaan en toebereidselen maken, opdat Gij het Pascha kunt eten? 12 Op de eerste dag van het feest van het Ongedesemde brood, wanneer het pesachlam wordt geslacht, zeiden zijn leerlingen tegen Hem: ‘Waar wilt U dat wij voorbereidingen gaan treffen zodat U het pesachmaal kunt eten?’
13 En Hij stuurde twee van Zijn discipelen eropuit en zei tegen hen: Ga de stad in en iemand zal u tegemoetkomen die een kruik water draagt; volg hem, 13 En Hij zond twee van zijn discipelen uit en zeide tot hen: Gaat naar de stad en er zal u een man tegenkomen, die een kruik water draagt; volgt hem, 13 Hij stuurde twee van zijn leerlingen op pad en zei tegen hen: ‘Ga naar de stad. Daar zal een man die een kruik water draagt jullie tegemoetkomen; volg hem,
14 en waar hij ook naar binnen gaat, zeg daar tegen de heer des huizes: De Meester zegt: Waar is de eetzaal waar Ik het Pascha met Mijn discipelen eten zal? 14 En zegt tot de heer van het huis, waar hij binnengaat: De meester zegt: Waar is voor Mij het vertrek, waar Ik met mijn discipelen het Pascha kan eten? 14 en wanneer hij ergens binnengaat, moeten jullie tegen de heer des huizes zeggen: “De meester vraagt: ‘Waar is het gastenvertrek waar Ik met mijn leerlingen het pesachmaal kan eten?’”
15 En hij zal u een grote bovenzaal wijzen, volledig ingericht en klaar; maak het daar voor ons gereed. 15 En hij zal u een grote bovenzaal wijzen, van al het nodige voorzien. Maakt het daar voor ons gereed. 15 Hij zal jullie een grote bovenzaal wijzen, die al is ingericht en waar alles gereedstaat; maak daar het pesachmaal voor ons klaar.’
16 En Zijn discipelen vertrokken en kwamen in de stad en zij vonden het zoals Hij hun gezegd had, en zij maakten het Pascha gereed. 16 En de discipelen gingen heen en kwamen in de stad en vonden het, zoals Hij hun gezegd had en zij maakten het Pascha gereed. 16 De leerlingen vertrokken naar de stad, en alles gebeurde zoals Hij gezegd had, en ze bereidden het pesachmaal.
17 En toen het avond geworden was, kwam Hij met de twaalf. 17 En toen het avond geworden was, kwam Hij met de twaalven. 17 Toen de avond was gevallen, kwam Hij met de twaalf.
18 En toen zij aanlagen en aten, zei Jezus: Voorwaar, Ik zeg u dat een van u, die met Mij eet, Mij verraden zal. 18 En terwijl zij aanlagen en aten, zeide Jezus: Voorwaar, Ik zeg u, dat een van u Mij verraden zal; een die met Mij eet. 18 Terwijl ze aanlagen voor de maaltijd, zei Jezus: ‘Ik verzeker jullie: een van jullie, die met Mij eet, zal Mij uitleveren.’
19 En zij begonnen bedroefd te worden en de een na de ander tegen Hem te zeggen: Ik ben het toch niet? En weer een ander: Ik ben het toch niet? 19 Zij begonnen bedroefd te worden en een voor een tot Hem te zeggen: Ik toch niet? 19 Ze werden bedroefd en vroegen een voor een aan Hem: ‘Ik ben het toch niet?’
20 Maar Hij antwoordde hun: Het is een uit de twaalf, die met Mij in de schotel indoopt. 20 En Hij zeide tot hen: Een van de twaalven, die met Mij in de ene schotel indoopt. 20 Maar Hij zei tegen hen: ‘Het is een van jullie twaalf, die met Mij uit dezelfde schaal eet.
21 De Zoon des mensen gaat wel heen, zoals over Hem geschreven staat, maar wee de mens door wie de Zoon des mensen verraden wordt! Het zou goed voor die mens zijn, als hij niet geboren was. 21 Want de Zoon des mensen gaat wel heen gelijk van Hem geschreven staat, doch wee die mens, door wie de Zoon des mensen verraden wordt. Het ware voor die mens goed, als hij niet geboren was. 21 Want de Mensenzoon zal heengaan zoals over Hem geschreven staat, maar wee de mens door wie de Mensenzoon uitgeleverd wordt: het zou beter voor hem zijn als hij nooit geboren was.’
22 En terwijl zij aten, nam Jezus brood en toen Hij het gezegend had, brak Hij het en gaf het hun en zei: Neem, eet, dit is Mijn lichaam. 22 En terwijl zij aten, nam Hij een brood, sprak de zegen uit, brak het, gaf het hun en zeide: Neemt, dit is mijn lichaam. 22 Terwijl ze aten, nam Hij een brood, sprak het zegengebed uit, brak het brood, deelde het uit en zei: ‘Neem hiervan, dit is mijn lichaam.’
23 En Hij nam de drinkbeker en nadat Hij gedankt had, gaf Hij hun die en zij dronken er allen uit. 23 En Hij nam een beker, sprak de dankzegging uit, en gaf hun die en zij dronken allen daaruit. 23 En Hij nam een beker, sprak het dankgebed uit en gaf hun de beker, en allen dronken eruit.
24 En Hij zei tegen hen: Dit is Mijn bloed, het bloed van het nieuwe verbond, dat voor velen vergoten wordt. 24 En Hij zeide tot hen: Dit is het bloed van mijn verbond, dat voor velen vergoten wordt. 24 Hij zei tegen hen: ‘Dit is mijn bloed, het bloed van het verbond, dat voor velen vergoten wordt.
25 Voorwaar, Ik zeg u dat Ik niet meer zal drinken van de vrucht van de wijnstok tot op de dag wanneer Ik die nieuw zal drinken in het Koninkrijk van God. 25 Voorwaar, Ik zeg u, Ik zal voorzeker niet meer van de vrucht van de wijnstok drinken, tot op die dag, dat Ik haar nieuw zal drinken, in het Koninkrijk Gods. 25 Ik verzeker jullie: Ik zal niet meer van de vrucht van de wijnstok drinken, tot de dag dat Ik er opnieuw van zal drinken in het koninkrijk van God.’
26 En toen zij de lofzang gezongen hadden, vertrokken zij naar de Olijfberg. 26 En na de lofzang gezongen te hebben, vertrokken zij naar de Olijfberg. 26 Nadat ze de lofzang hadden gezongen, vertrokken ze naar de Olijfberg.
27 En Jezus zei tegen hen: U zult in deze nacht allen aanstoot aan Mij nemen, want er is geschreven: Ik zal de Herder slaan en de schapen zullen uiteengedreven worden. 27 En Jezus zeide tot hen: Gij zult allen aanstoot aan Mij nemen, want er staat geschreven: Ik zal de herder slaan en de schapen zullen verstrooid worden. 27 Jezus zei tegen hen: ‘Jullie zullen allemaal ten val komen, want er staat geschreven: “Ik zal de herder doden, en de schapen zullen uiteengedreven worden.”
28 Maar nadat Ik opgewekt zal zijn, zal Ik u voorgaan naar Galilea. 28 Maar nadat Ik zal opgewekt zijn, zal Ik u voorgaan naar Galilea. 28 Maar nadat Ik uit de dood ben opgewekt, zal Ik jullie voorgaan naar Galilea.’
29 En Petrus zei tegen Hem: Ook al zullen allen aanstoot aan U nemen, ik echter niet. 29 En Petrus zeide tot Hem: Al zouden allen aanstoot aan U nemen, ik zeker niet! 29 Petrus zei tegen Hem: ‘Misschien zal iedereen ten val komen, maar ik niet!’
30 En Jezus zei tegen hem: Voorwaar, Ik zeg u dat u vandaag, in deze nacht, voordat de haan twee keer gekraaid zal hebben, Mij driemaal zult verloochenen. 30 En Jezus zeide tot hem: Voorwaar, Ik zeg u, heden, in deze nacht, voordat de haan tweemaal kraait, zult gij Mij driemaal verloochenen. 30 Jezus antwoordde: ‘Ik verzeker je: juist jij zult Me vannacht, nog voor de haan tweemaal gekraaid heeft, driemaal verloochenen.’
31 Maar hij zei nog krachtiger: Al moest ik met U sterven, ik zal U beslist niet verloochenen! En evenzo spraken zij ook allen. 31 Hij zeide steeds heftiger: Al moest ik met U sterven, ik zal U voorzeker niet verloochenen. Evenzo spraken zij ook allen. 31 Maar Petrus hield met grote stelligheid vol: ‘Al zou ik met U moeten sterven, verloochenen zal ik U nooit.’ Alle anderen zeiden iets dergelijks.
32 En zij kwamen op een plaats waarvan de naam Gethsémané was, en Hij zei tegen Zijn discipelen: Ga hier zitten totdat Ik gebeden zal hebben. 32 En zij gingen naar een plaats, genaamd Getsemane, en Hij zeide tot zijn discipelen: Zet u hier neder, terwijl Ik bid. 32 Ze kwamen bij een plek die Getsemane heette, en Hij zei tegen zijn leerlingen: ‘Blijven jullie hier zitten, terwijl Ik ga bidden.’
33 En Hij nam Petrus, Jakobus en Johannes met Zich mee en begon ontdaan en zeer angstig te worden; 33 En Hij nam Petrus en Jakobus en Johannes mede. En Hij begon zeer ontsteld en beangst te worden, 33 Hij nam Petrus, Jakobus en Johannes met zich mee. Hij voelde zich onrustig en angstig worden
34 en Hij zei tegen hen: Mijn ziel is zeer bedroefd, tot de dood toe; blijf hier en waak. 34 En Hij zeide tot hen: Mijn ziel is zeer bedroefd, tot stervens toe; blijft hier en waakt. 34 en zei tegen hen: ‘Ik ben diepbedroefd, tot stervens toe. Blijf hier waken.’
35 En toen Hij iets verder gegaan was, wierp Hij Zich ter aarde en bad dat, als het mogelijk was, dat uur aan Hem voorbij zou gaan. 35 En Hij ging een weinig verder, en Hij wierp Zich ter aarde en bad, dat, indien het mogelijk ware, die ure aan Hem zou voorbijgaan, 35 Hij liep nog een stukje verder, liet zich toen op de grond vallen en bad dat dit uur zo mogelijk aan Hem voorbij mocht gaan.
36 En Hij zei: Abba, Vader, alle dingen zijn mogelijk voor U; neem deze drinkbeker van Mij weg, maar niet wat Ik wil, maar wat U wilt. 36 En Hij zeide: Abba, Vader, alles is U mogelijk, neem deze beker van Mij weg. Doch niet wat Ik wil, maar wat Gij wilt. 36 Hij zei: ‘Abba, Vader, voor U is alles mogelijk, neem deze beker van Mij weg. Maar laat niet gebeuren wat Ik wil, maar wat U wilt.’
37 En Hij kwam en trof hen slapend aan en Hij zei tegen Petrus: Simon, slaapt u? Was u niet in staat één uur te waken? 37 En Hij kwam en vond hen slapende, en Hij zeide tot Petrus: Simon, slaapt gij? Waart gij niet bij machte een uur te waken? 37 Hij liep terug en zag dat zijn leerlingen lagen te slapen. Hij zei tegen Petrus: ‘Simon, slaap je? Kon je niet één uur waken?
38 Waak allen en bid, opdat u niet in verzoeking komt; de geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak. 38 Waakt en bidt, dat gij niet in verzoeking komt; de geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak. 38 Blijf wakker en bid dat jullie niet in beproeving komen; de geest is wel gewillig, maar het lichaam is zwak.’
39 En toen Hij weer weggegaan was, bad Hij en sprak dezelfde woorden. 39 En wederom ging Hij heen en bad, dezelfde woorden sprekende. 39 Weer ging Hij weg om te bidden, met dezelfde woorden als daarvoor.
40 En toen Hij terugkwam, trof Hij hen opnieuw slapend aan, want hun ogen waren zwaar geworden; en zij wisten niet wat zij Hem moesten antwoorden. 40 En toen Hij terugkwam, vond Hij hen slapende, want hun ogen waren zeer bezwaard; en zij wisten niet, wat zij Hem zouden antwoorden. 40 Toen Hij weer terugkwam, lagen ze opnieuw te slapen, want hun ogen vielen steeds dicht, en ze wisten niet wat ze Hem moesten antwoorden.
41 En Hij kwam voor de derde keer en zei tegen hen: Slaap nu maar verder en rust; het is genoeg, het uur is gekomen; zie, de Zoon des mensen wordt overgeleverd in de handen van de zondaars. 41 En Hij kwam ten derden male en zeide tot hen: Slaapt nu maar en rust. Het is genoeg. De ure is gekomen, zie, de Zoon des mensen wordt overgeleverd in de handen der zondaren. 41 Toen Hij voor de derde maal terugkwam, zei Hij tegen hen: ‘Liggen jullie daar nog steeds te slapen en te rusten? Het is genoeg. Het ogenblik is gekomen waarop de Mensenzoon wordt uitgeleverd aan de zondaars.
42 Sta op, laten wij gaan; zie, hij die Mij verraadt, is dichtbij. 42 Staat op, laten wij gaan. Zie, die Mij overlevert, is nabij. 42 Sta op, laten we gaan; kijk, hij die Mij uitlevert, is al vlakbij.’
43 En meteen, terwijl Hij nog sprak, kwam Judas eraan, die een van de twaalf was, en met hem een grote menigte met zwaarden en stokken, gestuurd door de overpriesters, de schriftgeleerden en de oudsten. 43 En terstond, terwijl Hij nog sprak, daar kwam Judas aan, een van de twaalven, en met hem een schare met zwaarden en stokken, gezonden vanwege de overpriesters en de schriftgeleerden en de oudsten. 43 Nog voor Hij uitgesproken was, kwam Judas eraan, een van de twaalf, in gezelschap van een met zwaarden en knuppels bewapende bende, die door de hogepriesters, schriftgeleerden en oudsten was gestuurd.
44 En hij die Hem verraadde, had met hen een teken afgesproken en gezegd: Die ik kussen zal, Die is het; grijp Hem, en leid Hem zorgvuldig bewaakt weg. 44 En die Hem overleverde, had hun een afgesproken teken gegeven, zeggende: Die ik zal kussen, die is het; grijpt Hem en leidt Hem welverzekerd weg. 44 Judas, die Hem zou uitleveren, had met hen een teken afgesproken. Hij had gezegd: ‘Degene die ik kus, die is het. Neem Hem gevangen en voer Hem weg onder strenge bewaking.’
45 En toen hij daar gekomen was, ging hij meteen naar Hem toe en zei: Rabbi, Rabbi, en hij kuste Hem. 45 En hij kwam en trad terstond op Hem toe en zeide: Rabbi, en kuste Hem. 45 Toen hij eraan kwam, liep hij recht op Jezus af, zei: ‘Rabbi!’ en kuste Hem.
46 En zij sloegen de handen aan Hem en grepen Hem. 46 En zij sloegen de handen aan Hem en grepen Hem. 46 Ze grepen Hem vast en namen Hem gevangen.
47 Maar een van degenen die daarbij stonden, trok het zwaard, en hij trof de slaaf van de hogepriester en sloeg hem het oor af. 47 Een van de omstanders trok zijn zwaard en hij trof de slaaf van de hogepriester en sloeg hem het oor af. 47 Een van de omstanders trok een zwaard, haalde uit en sloeg de dienaar van de hogepriester een oor af.
48 En Jezus antwoordde en zei tegen hen: Bent u er met zwaarden en stokken opuit gegaan, als tegen een misdadiger, om Mij gevangen te nemen? 48 En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Als tegen een rover zijt gij uitgetrokken met zwaarden en stokken, om Mij gevangen te nemen? 48 Jezus zei tegen hen: ‘U bent er met zwaarden en knuppels op uit getrokken om Mij te arresteren, alsof Ik een misdadiger ben!
49 Dagelijks was Ik bij u in de tempel onderwijs aan het geven en u hebt Mij niet gegrepen, maar dit gebeurt opdat de Schriften vervuld worden. 49 Dagelijks was Ik bij u, lerende in de tempel, maar gij hebt Mij niet gegrepen; doch de Schriften moeten in vervulling gaan. 49 Dagelijks was Ik bij u in de tempel om onderricht te geven, en toen hebt u Me niet gevangengenomen; maar dit gebeurt omdat de Schriften in vervulling moeten gaan.’
50 En Zijn discipelen verlieten Hem en vluchtten allen. 50 En zij lieten Hem alleen en vluchtten allen. 50 Toen lieten allen Hem in de steek en vluchtten weg.
51 En een zekere jongeman, die een linnen kleed om het naakte lichaam geslagen had, volgde Hem, en de jongemannen grepen hem, 51 En een jonge man, die een laken om het naakte lichaam geslagen had, liep mede, Hem achterna, en zij grepen hem. 51 Een jongeman, die alleen een linnen kleed aanhad, probeerde bij Hem te blijven, maar toen ook hij werd vastgegrepen,
52 maar hij liet het linnen kleed achter en vluchtte naakt van hen weg. 52 Maar hij liet het laken in hun handen en nam naakt de vlucht. 52 liet hij het kleed in hun handen achter en vluchtte naakt weg.
53 En ze leidden Jezus weg naar de hogepriester; en bij hem kwamen al de overpriesters, de oudsten en de schriftgeleerden bijeen. 53 En zij leidden Jezus weg naar de hogepriester, en al de overpriesters en oudsten en schriftgeleerden kwamen bijeen. 53 Jezus werd meegevoerd naar het huis van de hogepriester om te worden voorgeleid, en alle hogepriesters, oudsten en schriftgeleerden kwamen daar bijeen.
54 En Petrus volgde Hem op een afstand, tot binnen het paleis van de hogepriester, en hij zat er samen met de dienaars en warmde zich bij het vuur. 54 En Petrus volgde Hem van verre tot binnen de hof van de hogepriester en hij zat daar tussen de dienaars, zich warmende bij het vuur. 54 Petrus volgde Hem op een afstand tot op de binnenplaats van het huis van de hogepriester, waar hij tussen de knechten ging zitten en zich warmde aan het vuur.
55 En de overpriesters en heel de Raad zochten een getuigenverklaring tegen Jezus om Hem te kunnen doden, maar vonden die niet. 55 De overpriesters nu en de gehele Raad trachtten een getuigenverklaring tegen Jezus te vinden om Hem ter dood te kunnen brengen; maar zij vonden er geen. 55 De hogepriesters en het hele Sanhedrin probeerden Jezus op grond van een getuigenverklaring ter dood te veroordelen, maar dat lukte hun niet;
56 Want velen legden een vals getuigenis tegen Hem af, maar de getuigenissen waren niet eensluidend. 56 Want velen legden een vals getuigenis tegen Hem af, maar hun getuigenissen stemden niet overeen. 56 want hoewel veel mensen een valse verklaring aflegden, waren hun getuigenissen niet afdoende.
57 Toen stonden er enigen op en legden een vals getuigenis tegen Hem af en zeiden: 57 En er stonden enigen op, die een vals getuigenis tegen Hem aflegden, 57 Toen kwamen er een paar met de volgende valse verklaring:
58 Wij hebben Hem horen zeggen: Ik zal deze tempel, die met handen gemaakt is, afbreken en in drie dagen een andere, niet met handen gemaakt, bouwen. 58 Zeggende: Wij hebben Hem horen zeggen: Ik zal deze tempel, die met handen gemaakt is, afbreken, en binnen drie dagen een andere, niet met handen gemaakt, bouwen. 58 ‘We hebben Hem horen zeggen: “Ik zal die door mensenhanden gemaakte tempel afbreken en in drie dagen een andere opbouwen die niet door mensenhanden gemaakt is.”’
59 En ook zo was hun getuigenis niet eensluidend. 59 Maar ook zo stemde hun getuigenis niet overeen. 59 Maar ook zo was de getuigenverklaring niet afdoende.
60 En de hogepriester, die in het midden opstond, vroeg Jezus: Antwoordt U niets? Wat getuigen deze mensen tegen U? 60 En de hogepriester stond op en hij trad naar voren en ondervroeg Jezus en zeide: Geeft Gij niets ten antwoord? Wat getuigen dezen tegen U? 60 De hogepriester stond op en vroeg Jezus: ‘Waarom antwoordt U niet? U hoort toch wat deze getuigen over U zeggen?’
61 Maar Hij zweeg en antwoordde niets. Opnieuw stelde de hogepriester Hem een vraag, en zei tegen Hem: Bent U de Christus, de Zoon van de Gezegende? 61 Maar Hij bleef zwijgen en gaf niets ten antwoord. Wederom ondervroeg de hogepriester Hem en zeide tot Hem: Zijt gij de Christus, de Zoon van de Gezegende? 61 Maar Hij bleef zwijgen en antwoordde niet. Toen vroeg de hogepriester Hem: ‘Bent U de messias, de Zoon van de Gezegende?’
62 En Jezus zei: Ik ben het. En u zult de Zoon des mensen zien zitten aan de rechterhand van de kracht van God en zien komen met de wolken van de hemel. 62 En Jezus zeide: Ik ben het, en gij zult de Zoon des mensen zien, gezeten aan de rechterhand der Macht en komende met de wolken des hemels. 62 Jezus zei: ‘Dat ben Ik, en u zult de Mensenzoon zien zitten aan de rechterhand van de Machtige en Hem zien komen met de wolken van de hemel.’
63 Toen scheurde de hogepriester zijn kleren en zei: Waar hebben wij nog getuigen voor nodig? 63 De hogepriester scheurde zijn klederen en zeide: Waartoe hebben wij nog getuigen nodig? 63 De hogepriester scheurde zijn kleren en zei: ‘Waarvoor hebben we nog getuigen nodig?
64 U hebt de godslastering gehoord. Wat is uw mening? En zij allen oordeelden over Hem dat Hij schuldig was en de dood verdiende. 64 Gij hebt de godslastering gehoord: wat is uw oordeel? En zij allen veroordeelden Hem als des doods schuldig. 64 U hebt de godslastering gehoord; wat is uw oordeel?’ Allen oordeelden dat Hij schuldig was en de doodstraf verdiende.
65 Toen begonnen sommigen Hem te bespuwen en Zijn gezicht te bedekken en Hem met vuisten te slaan en tegen Hem te zeggen: Profeteer! En de dienaars gaven Hem slagen in het gezicht. 65 En sommigen begonnen Hem te bespuwen en zijn gelaat te bedekken en Hem met vuisten te slaan en tot Hem te zeggen: Profeteer nu! En de dienaars sloegen Hem in het gelaat. 65 Toen begonnen sommigen Hem te bespuwen; ze blinddoekten Hem en sloegen Hem en zeiden: ‘Profeteer nu maar!’, en ook de dienaren gaven Hem vuistslagen.
66 En toen Petrus beneden op de binnenplaats was, kwam een van de dienstmeisjes van de hogepriester; 66 En terwijl Petrus beneden in de hof was, kwam daar een der slavinnen van de hogepriester. 66 Terwijl Petrus beneden op de binnenplaats was, kwam een van de dienstmeisjes van de hogepriester voorbij.
67 en toen zij Petrus zich zag warmen, keek zij hem aan en zei: Ook u was bij Jezus de Nazarener. 67 En toen zij Petrus zag, terwijl hij zich warmde, keek zij hem aan en zeide tot hem: Ook gij waart bij die Nazarener, bij Jezus! 67 Toen ze Petrus bij het vuur zag zitten, keek ze hem aan en zei: ‘Jij was ook bij die Jezus van Nazaret!’
68 Maar hij ontkende het en zei: Ik ken Hem niet, en ik weet niet wat u zegt. En hij ging naar buiten, naar het voorportaal, en de haan kraaide. 68 Maar hij loochende het en zeide: Ik weet niet en begrijp niet, wat gij zegt. En hij ging naar buiten, naar het voorportaal. 68 Maar hij ontkende dat en zei: ‘Ik weet niet waar je het over hebt, ik begrijp echt niet wat je bedoelt.’ Hij ging naar buiten, naar het voorportaal, en er kraaide een haan.
69 En toen het dienstmeisje hem opnieuw zag, begon zij te zeggen tegen hen die daarbij stonden: Hij is een van hen. 69 En toen de slavin hem in het oog kreeg, begon zij opnieuw tot de omstanders te zeggen: Die man behoort tot hen. 69 Toen het meisje hem daar weer zag, zei ze opnieuw, nu tegen de omstanders: ‘Hij is een van hen!’
70 Maar hij ontkende het opnieuw. En kort daarna zeiden zij die daarbij stonden, opnieuw tegen Petrus: Werkelijk, u bent een van hen, want u bent ook een Galileeër en uw spraak vertoont overeenkomst. 70 Maar hij loochende het wederom. En even later zeiden de omstanders weer tot Petrus: Inderdaad, gij behoort tot hen; want gij zijt ook een Galileeer. 70 Maar hij ontkende het weer. En algauw zeiden ook de omstanders tegen Petrus: ‘Je bent wel degelijk een van hen, jij komt immers ook uit Galilea.’
71 En hij begon zichzelf te vervloeken en te zweren: Ik ken deze Mens niet over Wie u spreekt. 71 Maar hij begon zich te vervloeken en te zweren: Ik ken die mens niet, over wie gij spreekt. 71 Maar hij begon te vloeken en zwoer: ‘Ik ken die man over wie jullie het hebben niet!’
72 En de haan kraaide voor de tweede keer; en Petrus herinnerde zich het woord dat Jezus tegen hem gezegd had: Voordat de haan twee keer gekraaid zal hebben, zult u Mij driemaal verloochenen. En toen dat tot hem doordrong, begon hij te huilen. 72 En terstond kraaide de haan voor de tweede maal. En Petrus herinnerde zich het woord, dat Jezus tot hem gesproken had: Eer de haan tweemaal gekraaid heeft, zult gij Mij driemaal verloochenen. En hij begon te wenen. 72 En meteen kraaide de haan voor de tweede keer. En Petrus herinnerde zich dat Jezus tegen hem gezegd had: ‘Nog voor de haan tweemaal gekraaid heeft, zul jij Mij driemaal verloochenen.’ En toen hem dat te binnen schoot, begon hij te huilen.