|
1 En Hij ging wederom een synagoge binnen en daar was een mens met een verschrompelde hand; |
1 En Hij kwam opnieuw in de synagoge; en er was daar iemand die een verschrompelde hand had. |
1 En hij ging andermaal in de synagoge En daar was een mens, die ene verdorde hand had. |
1 Op een anderen tijd kwam hij in een synagoge; daar was een mens met een verschrompelde hand. |
2 En zij letten op Hem, of Hij hem op de sabbat genezen zou, om Hem te kunnen aanklagen. |
2 En ze letten scherp op Hem om te zien of Hij hem op de sabbat genezen zou, opdat zij Hem zouden kunnen beschuldigen. |
2 En zij namen hem waar, of hij hem ook op den sabbat genezen zou, opdat zij ene beschuldiging tegen hem hebben mochten. |
2 Men lette op hem, of hij hem op sabbat zou genezen, met het plan hem dan aan te klagen. |
3 En Hij zeide tot de mens met de verschrompelde hand: Kom in het midden staan. |
3 En Hij zei tegen de man die de verschrompelde hand had: Sta op en ga in het midden staan. |
3 En hij zeide tot den mens met de verdorde hand: Treed voor. |
3 En hij zeide tot den mens met de verschrompelde hand: Kom hier in het midden staan. |
4 En Hij zeide tot hen: Is het geoorloofd op de sabbat goed te doen of kwaad te doen, een leven te redden of te doden? Maar zij zwegen stil. |
4 En Hij zei tegen hen: Is het geoorloofd op sabbatdagen goed te doen of kwaad te doen, een mens te behouden of te doden? En zij zwegen. |
4 En hij zeide tot hen: Mag men op den sabbat goed doen of kwaad doen, het leven behouden of doden? |
4 Toen zeide hij tot hen: Is het geoorloofd op sabbat goed te doen of kwaad, een leven te redden of te doden? Zij zwegen. |
5 En nadat Hij hen, zeer bedroefd over de verharding van hun hart, rondom Zich met toorn had aangezien, zeide Hij tot de mens: Strek uw hand uit! En hij strekte haar uit en zijn hand werd weder gezond. |
5 En nadat Hij hen rondom toornig aangekeken had, tegelijk bedroefd over de verharding van hun hart, zei Hij tegen de man: Steek uw hand uit. En hij stak hem uit, en zijn hand werd hersteld, gezond als de andere. |
5 En zij zwegen stil. En hij zag hen in 't rond aan met toorn, en was bedroefd over hun verstokt hart, en zeide tot den mens: Strek uwe hand uit. En hij strekte ze uit, en zijne hand werd gezond gelijk de andere. |
5 En hij, bedroefd over de verharding van hun hart, liet met toorn zijn blikken over hen rondgaan en zeide tot dien mens: Strek uw hand uit. Hij strekte ze uit, en zijn hand was genezen. |
6 En de Farizeeen gingen heen en pleegden terstond met de Herodianen overleg tegen Hem ten einde Hem om te brengen. |
6 En toen de Farizeeën weggegaan waren, beraadslaagden zij meteen met de Herodianen tegen Hem hoe zij Hem om zouden kunnen brengen. |
6 En de Farizeën gingen uit, en hielden terstond raad met de Herodianen tegen hem, hoe zij hem doden zouden. |
6 Aanstonds gingen de Farizeen met de Herodianen samenspannen om hem ten val te brengen. |
7 En Jezus trok Zich met zijn discipelen terug naar de zee. En een talrijke menigte uit Galilea ging mede. |
7 En Jezus vertrok met Zijn discipelen naar de zee; en Hem volgde een grote menigte uit Galilea en uit Judea, |
7 Doch Jezus ontweek met zijne jongeren naar de zee, en veel volk volgde hem uit Galiléa, en uit Judéa |
7 Toen Jezus zich nu met zijn leerlingen naar het meer terugtrok, volgde hem een grote menigte uit Galilea; en ook uit Judea, |
8 Ook uit Judea en uit Jeruzalem en uit Idumea en het Overjordaanse en de streken van Tyrus en Sidon kwam een talrijke menigte tot Hem, daar zij hoorden, hoeveel Hij deed. |
8 en uit Jeruzalem en uit Idumea en van over de Jordaan; ook een grote menigte uit de omgeving van Tyrus en Sidon, die gehoord had wat voor grote dingen Hij deed, kwam naar Hem toe. |
8 en uit Jeruzalem, en uit Iduméa, en van gene zijde van den Jordaan, en die in den omtrek van Tyrus en Sidon wonen, ene grote menigte, die van zijne daden gehoord hadden, en zij kwamen tot hem. |
8 Jeruzalem, Idumea, het Overjordaansche en den omtrek van Tyrus en Sidon stroomde men toe op het gerucht van alwat hij deed. |
9 En Hij zeide tot zijn discipelen, dat een scheepje in zijn nabijheid moest blijven met het oog op de schare, opdat zij Hem niet zouden verdringen. |
9 En Hij zei tegen Zijn discipelen dat er steeds een scheepje bij Hem moest blijven vanwege de menigte, opdat ze Hem niet verdringen zouden. |
9 En hij zeide tot zijne jongeren, dat zij een scheepje voor hem zouden gereed houden, vanwege het volk, opdat zij hem niet verdringen zouden; |
9 Toen beval hij zijn leerlingen te zorgen dat een scheepje altijd bij de hand zou zijn; opdat de schare hem niet te zeer in gedrang brengen zou. |
10 Want Hij genas velen, zodat allen, die kwalen hadden, op Hem aandrongen om Hem te kunnen aanraken. |
10 Want Hij had er velen genezen, zodat allen die aandoeningen hadden, op Hem aandrongen om Hem te kunnen aanraken. |
10 want hij genas er velen, zodat allen, die kwalen hadden, met geweld op hem aandrongen, om hem aan te raken. |
10 Want hij genas velen; zodat allen die kwalen hadden zich op hem wierpen om hem aan te raken. |
11 En de onreine geesten wierpen zich voor Hem neder, telkens als zij Hem zagen, en zij schreeuwden, zeggende: Gij zijt de Zoon van God. |
11 En telkens wanneer de onreine geesten Hem zagen, vielen zij voor Hem neer en riepen: U bent de Zoon van God! |
11 En als de onreine geesten hem zagen, vielen zij voor hem neder, riepen en zeiden: Gij zijt Gods Zoon. |
11 Ook wierpen de onreine geesten, zodra zij hem zagen, zich voor hem neer en schreeuwden: Gij zijt de Zoon Gods! |
12 En herhaaldelijk verbood Hij hun Hem bekend te maken. |
12 En Hij gebood hun streng en met klem dat zij niet bekend zouden maken wie Hij was. |
12 En hij bedreigde hen scherpelijk, dat zij hem niet zouden openbaar maken. |
12 Maar hij verbood hun streng bekend te maken wie hij was. |
13 En Hij ging de berg op en riep tot Zich, wie Hij zelf wilde, en zij kwamen tot Hem. |
13 En Hij klom de berg op en riep bij Zich wie Hij wilde; en zij kwamen naar Hem toe. |
13 En hij ging op een berg, en riep tot zich wie hij wilde; en zij kwamen tot hem. |
13 Toen beklom hij den berg en riep tot zich wie hij verkoos, en zij kwamen bij hem. |
14 En Hij stelde er twaalf aan, opdat zij met Hem zouden zijn en opdat Hij hen zou uitzenden om te prediken, |
14 En Hij stelde er twaalf aan om bij Hem te zijn, en om hen uit te zenden om te prediken, |
14 En hij verordende er twaalf, opdat zij bij hem zouden zijn, en opdat hij hen zou uitzenden om te prediken, |
14 Nu stelde hij twaalf aan om hem te vergezellen, door hem uitgezonden te worden om te prediken |
15 En om macht te hebben boze geesten uit te drijven. |
15 en macht te hebben om de ziekten te genezen en de demonen uit te drijven. |
15 en zij macht zouden hebben om ziekten te genezen en duivelen uit te drijven: |
15 en macht te bezitten tot het uitwerpen van duivelen. |
16 En Hij stelde de twaalven aan, en aan Simon gaf Hij de bijnaam Petrus, |
16 En Simon gaf Hij de naam Petrus, |
16 namelijk Simon, wien hij den naam Petrus gaf; |
16 Hij stelde dan de Twaalve aan en gaf Simon den bijnaam Petrus; |
17 En Jakobus, de zoon van Zebedeus, en Johannes, de broeder van Jakobus, en Hij gaf hun de bijnaam Boanerges, dat is zonen des donders, |
17 en verder Jakobus, de zoon van Zebedeüs, en Johannes, de broer van Jakobus – aan hen gaf Hij de naam Boanerges, wat ‘zonen van de donder’ betekent – |
17 en Jakobus, den zoon van Zebedeüs, en Johannes, den broeder van Jakobus, en gaf hun den naam Boanerges, hetwelk is: zonen des donders; |
17 voorts Jacobus den zoon van Zebedeus en Johannes den broeder van Jacobus, aan wie hij den bijnaam Boanerges, dat is: zonen des donders, |
18 En Andreas en Filippus en Bartolomeus en Matteus en Tomas en Jakobus, de zoon van Alfeus en Taddeus en Simon de Zeloot en Judas Iskariot, |
18 en Andreas en Filippus en Bartholomeüs en Mattheüs en Thomas en Jakobus, de zoon van Alfeüs, en Thaddeüs en Simon Kananites, |
18 en Andréas, en Filippus, en Bartholomeüs, en Mattheüs, en Thomas, en Jakobus, den zoon van Alfeüs, en Thaddeüs, en Simon van Kana, |
18 gaf, Andreas, Filippus, Bartholomeus, Mattheüs, Thomas, Jacobus den zoon van Alfeus, Thaddeus, Simon den Kananeer, |
19 Die Hem ook verraden heeft. |
19 en Judas Iskariot, die Hem ook verraden heeft. |
19 en Judas Iskariot, die hem verried. |
19 en Judas Iskariot, die hem overgeleverd heeft. |
20 En Hij ging in een huis; en er verzamelde zich weder [de] schare, zodat zij zelfs geen brood konden eten. |
20 En zij kwamen thuis; en er kwam opnieuw een menigte bijeen, zodat zij zelfs geen brood konden eten. |
20 En zij kwamen te huis; en toen kwam wederom het volk te zamen, zodat zij zelfs geen brood konden eten. |
20 Toen hij in huis ging, liep weer een zo grote menigte samen dat zij zelfs niet konden eten. |
21 En toen zijn naastbestaanden dit hoorden, gingen zij heen om Hem te halen, want zij zeiden: Hij is niet bij zijn zinnen. |
21 En toen Zijn verwanten dat hoorden, gingen zij eropuit om Hem tegen te houden, want zij zeiden: Hij is buiten Zichzelf. |
21 En toen zijne nabestaanden dit hoorden, gingen zij uit en wilden hem vasthouden; want zij zeiden: Hij is uitzinnig. |
21 En toen de zijnen het hoorden, gingen zij heen om hem vast te houden; want zij zeiden: Hij is waanzinnig. |
22 En de schriftgeleerden, die van Jeruzalem gekomen waren, zeiden: Hij heeft Beelzebul, en door de overste der boze geesten drijft Hij de geesten uit. |
22 En de schriftgeleerden die uit Jeruzalem gekomen waren, zeiden: Hij heeft Beëlzebul, en: Door de aanvoerder van de demonen drijft Hij de demonen uit. |
22 En de Schriftgeleerden, die van Jeruzalem afgekomen waren, zeiden: Hij heeft Beëlzebub, en door den overste der duivelen drijft hij de duivelen uit. |
22 Maar de schriftgeleerden die van Jeruzalem waren gekomen zeiden: Hij heeft Beelzebul in zich en werpt door den overste der duivelen duivelen uit. |
23 En Hij riep hen tot Zich en sprak tot hen in gelijkenissen: Hoe kan de satan de satan uitdrijven? |
23 En Hij riep hen bij Zich en zei tegen hen in gelijkenissen: Hoe kan de satan de satan uitdrijven? |
23 En hij riep hen tezamen, en zeide tot hen in gelijkenissen: Hoe kan de ene satan den anderen uitdrijven? |
23 Hij riep hen tot zich en zeide hun bij wijze van een gelijkenis: Hoe kan Satan Satan uitwerpen? |
24 En indien een koninkrijk tegen zichzelf verdeeld is, kan dat koninkrijk zich niet staande houden. |
24 En als een koninkrijk tegen zichzelf verdeeld is, kan dat koninkrijk niet standhouden. |
24 Indien een rijk met zichzelf oneens wordt, zo kan het niet bestaan; |
24 Indien toch een koninkrijk in strijd is met zichzelf, dan kan dat koninkrijk niet instandblijven. |
25 En indien een huis tegen zichzelf verdeeld is, zal dat huis niet kunnen bestaan. |
25 En als een huis tegen zichzelf verdeeld is, kan dat huis niet standhouden. |
25 en indien een huis met zichzelf oneens wordt, zo kan het niet bestaan. |
25 En indien een huis met zichzelf in strijd is, dan kan dat huis niet instandblijven. |
26 En indien de satan opstaat tegen zichzelf en verdeeld is, kan hij niet bestaan, doch is hij aan zijn einde. |
26 En als de satan tegen zichzelf opstaat en verdeeld is, kan hij niet standhouden, maar is dat zijn einde. |
26 Staat nu de satan tegen zichzelven op, en is hij met zichzelven oneens, zo kan hij niet bestaan, maar het is uit met hem. |
26 En staat de Satan tegen zichzelf op en is hij in tweespalt, dan kan hij niet blijven bestaan, maar neemt een einde. |
27 Maar niemand kan het huis van de sterke binnengaan en zijn huisraad roven, als hij niet eerst die sterke heeft gebonden, en dan zal hij zijn huis plunderen. |
27 Niemand kan het huis van een sterke binnengaan en zijn huisraad roven, als hij niet eerst de sterke bindt; en dan kan hij zijn huis leegroven. |
27 Niemand kan in het huis eens sterken ingaan en diens huisraad roven, tenzij hij te voren den sterke binde en alsdan zijn huis berove. |
27 Maar niemand kan in het huis van een sterken man binnenkomen en zijn huisraad roven, tenzij hij eerst den sterke bindt. Dan eerst kan hij diens huis plunderen. |
28 Voorwaar, Ik zeg u, dat alle zonden aan de kinderen der mensen zullen vergeven worden, ook de godslasteringen, welke zij gesproken mogen hebben; |
28 Voorwaar, Ik zeg u dat alle zonden de mensenkinderen vergeven zullen worden, en de lasteringen die zij ook maar uitgesproken zullen hebben; |
28 Voorwaar, ik zeg u: Alle zonden zullen den mensenkinderen vergeven worden, ook de lasteringen, waarmede zij gelasterd hebben: |
28 Voorwaar, ik zeg u, alles zal den mensenkinderen vergeven worden, elke zonde en welke godslastering zij ook uitspreken; |
29 Maar wie gelasterd heeft tegen de Heilige Geest, heeft geen vergeving in eeuwigheid, maar staat schuldig aan eeuwige zonde. |
29 maar wie gelasterd zal hebben tegen de Heilige Geest, die heeft geen vergeving in eeuwigheid, maar is schuldig en verdient het eeuwige oordeel. |
29 maar wie den Heiligen Geest lastert, die heeft geen vergeving eeuwiglijk, maar is schuldig voor het eeuwige oordeel. |
29 maar als iemand den Heiligen Geest lastert, die verkrijgt in der eeuwigheid geen vergiffenis, maar staat schuldig aan een eeuwige zonde. |
30 Immers, zij zeiden: Hij heeft een onreine geest. |
30 Want zij zeiden: Hij heeft een onreine geest. |
30 Want zij zeiden: Hij heeft een onreinen geest. |
30 Want zij zeiden: Hij heeft een onreinen geest. |
31 En zijn moeder en zijn broeders kwamen, en buiten staande zonden zij iemand tot Hem om Hem te roepen. |
31 Nu kwamen dan Zijn broers en Zijn moeder; en terwijl zij buiten stonden, stuurden zij iemand naar Hem toe om Hem te roepen. |
31 En zijne moeder en zijne broeders kwamen, en stonden buiten, en zonden tot hem en lieten hem roepen. |
31 Zijn moeder en broeders kwamen en zonden, terwijl zij bleven buitenstaan, iemand tot hem om hem te roepen. |
32 En een schare zat rondom Hem en zij zeiden tot Hem: Zie, uw moeder en uw broeders en uw zusters staan buiten en zoeken U. |
32 En de menigte zat om Hem heen; en ze zeiden tegen Hem: Zie, Uw moeder en Uw broers daarbuiten zoeken U. |
32 En het volk zat rondom hem; en zij zeiden tot hem: Zie, uwe moeder en uwe broeders daarbuiten vragen naar u. |
32 Er zat toen een grote schare rondom hem, en men zeide tot hem: Daar staan uw moeder, broeders en zusters buiten; zij zoeken u. |
33 En Hij antwoordde en zeide tot hen: Wie zijn mijn moeder en broeders? |
33 En Hij antwoordde hun en zei: Wie is Mijn moeder, of wie zijn Mijn broers? |
33 En hij antwoordde hun en zeide: Wie is mijne moeder en [wie zijn] mijne broeders? |
33 Maar hij gaf hun ten antwoord: Wie is mijn moeder? wie zijn mijn broeders? |
34 En rondziende over degenen, die in een kring rondom Hem zaten, zeide Hij: Zie, mijn moeder en mijn broeders. |
34 En terwijl Hij rondom Zich keek naar hen die om Hem heen zaten, zei Hij: Zie, Mijn moeder en Mijn broeders; |
34 En hij zag rondom zich op de jongeren, die om hem in het rond zaten, en zeide: Ziehier mijne moeder en mijne broeders! |
34 En hij liet over hen die rondom hem zaten de ogen gaan en zeide: Ziehier mijn moeder en broeders. |
35 Al wie de wil Gods doet, die is mijn broeder en zuster en moeder. |
35 want wie de wil van God doet, die is Mijn broeder en Mijn zuster en Mijn moeder. |
35 Want wie den wil Gods doet, die is mijn broeder en mijne zuster en moeder. |
35 Wie den wil Gods doet, die is mijn broeder, zuster, moeder. |