|
1 En nadat Hij in het schip gegaan was, voer Hij over en kwam in Zijn stad. En zie, men bracht een verlamde bij Hem, die op een bed lag. |
1 Toen trad hij in het schip, en voer weder over en kwam in zijne stad. En zie, toen brachten zij tot hem een verlamde, die op een bed lag. |
1 Na zich ingescheept te hebben, stak hij over en kwam in zijn woonplaats. Daar bracht men hem een verlamde, die op een bed gelegd was. |
1 En in een schip gegaan zijnde, stak Hij over en Hij kwam in zijn eigen stad. En zie, men bracht een verlamde, op een bed liggende, tot Hem. |
1 Jésus, étant monté dans une barque, traversa la mer, et alla dans sa ville. |
2 En Jezus, Die hun geloof zag, zei tegen de verlamde: Zoon, heb goede moed, uw zonden zijn u vergeven. |
2 En toen Jezus hun geloof zag, zeide hij tot den verlamde: Heb goeden moed, mijn zoon, uwe zonden zijn u vergeven. |
2 En toen Jezus hun geloof zag, zeide hij tot den verlamde: Mijn zoon, houd moed; uw zonden zijn vergeven. |
2 En daar Jezus hun geloof zag, zeide Hij tot de verlamde: Houd moed, mijn kind, uw zonden worden vergeven. |
2 Et voici, on lui amena un paralytique couché sur un lit. Jésus, voyant leur foi, dit au paralytique: Prends courage, mon enfant, tes péchés te sont pardonnés. |
3 En zie, sommigen van de schriftgeleerden zeiden bij zichzelf: Deze lastert God. |
3 En zie, enigen van de Schriftgeleerden zeiden bij zichzelven: Deze lastert God. |
3 En zie, enige schriftgeleerden zeiden bij zichzelf: Het is godslasterlijk wat die man zegt! |
3 En zie, sommige der schriftgeleerden zeiden bij zichzelf: Deze lastert God. |
3 Sur quoi, quelques scribes dirent au dedans d'eux: Cet homme blasphème. |
4 En Jezus, Die hun gedachten zag, zei: Waarom overweegt u verkeerde dingen in uw hart? |
4 Toen nu Jezus hunne gedachten zag, zeide hij: Waarom denkt gij zo kwaad in uwe harten? |
4 Jezus, die hun gedachten kende, zeide: Wat bedenkt gij daar slechte dingen! |
4 En daar Jezus hun overleggingen kende, zeide Hij: Waarom overlegt gij kwaad in uw hart? |
4 Et Jésus, connaissant leurs pensées, dit: Pourquoi avez-vous de mauvaises pensées dans vos coeurs? |
5 Want wat is gemakkelijker, te zeggen: De zonden zijn u vergeven? of te zeggen: Sta op en ga lopen? |
5 Wat is lichter, te zeggen: Uwe zonden zijn u vergeven, of te zeggen: Sta op en wandel? |
5 Wat toch is lichter, te zeggen: Uw zonden zijn vergeven, of te zeggen: sta op en loop? |
5 Want wat is gemakkelijker, te zeggen: Uw zonden worden vergeven, of te zeggen: Sta op en wandel? |
5 Car, lequel est le plus aisé, de dire: Tes péchés sont pardonnés, ou de dire: Lève-toi, et marche? |
6 Maar opdat u zult weten dat de Zoon des mensen macht heeft op de aarde zonden te vergeven (toen zei Hij tegen de verlamde): Sta op, neem uw bed op en ga naar uw huis. |
6 Maar opdat gij weet, dat des Mensen Zoon macht heeft op aarde zonden te vergeven, [zo zeide hij tot den verlamde]: Sta op, neem uw bed op, en ga naar uw huis. |
6 Opdat gij dan moogt weten dat de Mensenzoon de macht heeft op aarde zonden te vergeven, toen zeide hij tot den verlamde: Sta op, neem uw bed op en ga naar uw huis. |
6 Maar, opdat gij weten moogt, dat de Zoon des mensen macht heeft op aarde zonden te vergeven, toen zeide Hij tot de verlamde: Sta op, neem uw bed op en ga naar uw huis. |
6 Or, afin que vous sachiez que le Fils de l'homme a sur la terre le pouvoir de pardonner les péchés: Lève-toi, dit-il au paralytique, prends ton lit, et va dans ta maison. |
7 En hij stond op en ging naar zijn huis. |
7 En hij stond op en ging naar zijn huis. |
7 En hij stond op en ging naar zijn huis. |
7 En hij stond op en ging naar huis. |
7 Et il se leva, et s'en alla dans sa maison. |
8 Toen de menigten dit zagen, verwonderden ze zich en verheerlijkten God, Die zo'n macht aan de mensen gegeven had. |
8 Toen het volk dat zag, verwonderden zij zich, en prezen God, die zulk ene macht den mensen gegeven had. |
8 Op dit gezicht werden de scharen van vrees bevangen en prezen God, die zo grote macht aan de mensen gegeven had. |
8 Toen de scharen dit zagen, vreesden zij en zij verheerlijkten God, die zulk een macht aan de mensen gegeven had. |
8 Quand la foule vit cela, elle fut saisie de crainte, et elle glorifia Dieu, qui a donné aux hommes un tel pouvoir. |
9 En Jezus ging vandaar verder en zag iemand in het tolhuis zitten, die Mattheüs heette; en Hij zei tegen hem: Volg Mij! En hij stond op en volgde Hem. |
9 En toen Jezus van daar ging, zag hij een mens in het tolhuis zitten, genaamd Mattheüs, en zeide tot hem: Volg mij. En hij stond op en volgde hem. |
9 Toen Jezus, van daar vertrokken, het belastingkantoor voorbijkwam en daar een man zag zitten, Mattheüs genaamd, zeide hij tot hem: Volg mij en hij stond op en volgde hem. |
9 En vandaar verder gaande zag Jezus iemand bij het tolhuis zitten, Matteus genaamd, en Hij zeide tot hem: Volg Mij. En hij stond op en volgde Hem. |
9 De là étant allé plus loin, Jésus vit un homme assis au lieu des péages, et qui s'appelait Matthieu. Il lui dit: Suis-moi. Cet homme se leva, et le suivit. |
10 En het gebeurde, toen Hij in het huis van Mattheüs aanlag, zie, veel tollenaars en zondaars kwamen en lagen met Jezus en Zijn discipelen aan. |
10 En het geschiedde, toen hij aan tafel zat in het huis, zie, toen kwamen vele tollenaars en zondaars en zaten mede aan tafel met Jezus en zijne jongeren. |
10 En zie, toen hij te huis aanlag, kwamen vele tollenaren en zondaren met Jezus en zijn leerlingen aanliggen. |
10 En het geschiedde toen Hij in het huis aanlag, zie, vele tollenaars en zondaars kwamen en lagen mede aan met Jezus en zijn discipelen. |
10 Comme Jésus était à table dans la maison, voici, beaucoup de publicains et de gens de mauvaise vie vinrent se mettre à table avec lui et avec ses disciples. |
11 En toen de Farizeeën dat zagen, zeiden zij tegen Zijn discipelen: Waarom eet uw Meester met de tollenaars en zondaars? |
11 Toen de Farizeën dat zagen, zeiden zij tot zijne jongeren: Waarom eet uw Meester met de tollenaren en zondaren? |
11 Toen de Farizeen dit zagen, zeiden zij tot zijn leerlingen: Waarom eet uw leermeester met tollenaren en zondaren? |
11 En toen de Farizeeen dit zagen, zeiden zij tot zijn discipelen: Waarom eet uw meester met de tollenaars en zondaars? |
11 Les pharisiens virent cela, et ils dirent à ses disciples: Pourquoi votre maître mange-t-il avec les publicains et les gens de mauvaise vie? |
12 Maar Jezus, Die dat hoorde, zei tegen hen: Wie gezond zijn, hebben geen dokter nodig, maar wie ziek zijn. |
12 Toen nu Jezus dit hoorde, zeide hij tot hen: De gezonden behoeven den geneesmeester niet, maar de kranken. |
12 Hij hoorde het en zeide: De gezonden hebben geen geneesheer nodig, maar de zieken. |
12 Hij hoorde het en zeide: Zij, die gezond zijn, hebben geen geneesheer nodig maar zij, die ziek zijn. |
12 Ce que Jésus ayant entendu, il dit: Ce ne sont pas ceux qui se portent bien qui ont besoin de médecin, mais les malades. |
13 Maar ga heen en leer wat het betekent: Ik wil barmhartigheid en geen offer; want Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen tot bekering te roepen, maar zondaars. |
13 Doch gaat heen en leert wat dit zegt: "lk heb een welbehagen aan barmhartigheid, en niet aan offerande". Want ik ben niet gekomen om rechtvaardigen, maar om zondaars te roepen. |
13 Leert toch begrijpen wat het zeggen wil: Barmhartigheid wil ik en geen offer. Want ik ben niet gekomen om rechtschapenen te roepen, maar zondaren. |
13 Gaat heen en leert, wat het betekent: Barmhartigheid wil Ik en geen offerande; want Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen te roepen, maar zondaars. |
13 Allez, et apprenez ce que signifie: Je prends plaisir à la miséricorde, et non aux sacrifices. Car je ne suis pas venu appeler des justes, mais des pécheurs. |
14 Toen kwamen de discipelen van Johannes bij Hem en zeiden: Waarom vasten wij en de Farizeeën veel en vasten Uw discipelen niet? |
14 Toen kwamen de jongeren van Johannes tot hem, en zeiden: Waarom vasten wij en de Farizeën zoveel, en uwe jongeren vasten niet? |
14 Toen kwamen de leerlingen van Johannes tot hem met de vraag: Waarom vasten wij en de Farizeen, maar uw leerlingen niet? |
14 Toen kwamen de discipelen van Johannes tot Hem en vroegen: Waarom vasten wij en de Farizeeen wel, maar uw discipelen niet? |
14 Alors les disciples de Jean vinrent auprès de Jésus, et dirent: Pourquoi nous et les pharisiens jeûnons-nous, tandis que tes disciples ne jeûnent point? |
15 Jezus zei tegen hen: De bruiloftsgasten kunnen toch niet treuren zolang de Bruidegom bij hen is? Maar de dagen zullen komen dat de Bruidegom van hen weggenomen zal zijn, en dan zullen zij vasten. |
15 En Jezus zeide tot hen: Hoe kunnen de bruiloftslieden rouw dragen zolang de bruidegom bij hen is? Maar de tijd zal komen, dat de bruidegom van hen genomen zal worden; dan zullen zij vasten. |
15 En Jezus zeide tot hen: De bruiloftsgasten kunnen toch geen rouw bedrijven zolang de bruidegom bij hen is! De dagen komen dat de bruidegom van hen weggenomen is; dan zullen zij vasten. |
15 Jezus zeide tot hen: Kunnen soms bruiloftsgasten treuren, zolang de bruidegom bij hen is? Er zullen echter dagen komen, dat de bruidegom van hen weggenomen is, en dan zullen zij vasten. |
15 Jésus leur répondit: Les amis de l'époux peuvent-ils s'affliger pendant que l'époux est avec eux? Les jours viendront où l'époux leur sera enlevé, et alors ils jeûneront. |
16 Ook zet niemand een lap niet-gekrompen stof op een oud bovenkleed, want de daarop genaaide lap scheurt van het bovenkleed af, en er ontstaat een ergere scheur. |
16 Niemand lapt een oud kleed met een lap niet-gekrompen laken; want de lap scheurt weder af van het kleed, en de scheur wordt erger. |
16 Niemand zet ook een lap van ongevolde stof op een oud kleed; want het ingezette stuk trekt iets af van het kleed, en de scheur wordt erger. |
16 En niemand zet een niet-gekrompen lap op een oud kledingstuk; want de ingezette lap scheurt iets af van het kledingstuk en de scheur wordt erger. |
16 Personne ne met une pièce de drap neuf à un vieil habit; car elle emporterait une partie de l'habit, et la déchirure serait pire. |
17 Ook doet men geen nieuwe wijn in oude leren zakken; anders barsten de zakken, en de wijn stroomt eruit, en de zakken gaan verloren; maar men doet nieuwe wijn in nieuwe zakken, en beide blijven behouden. |
17 Men doet ook geen jongen wijn in oude lederen zakken; anders bersten de lederen zakken, en de wijn wordt uitgestort, en de lederen zakken verderven; maar men doet jongen wijn in nieuwe lederen zakken; dan worden zij beide te zamen behouden. |
17 Ook giet men geen jongen wijn in oude zakken; anders scheuren de zakken, wordt de wijn verspild en gaan de zakken te loor. Maar giet men nieuwen wijn in nieuwe zakken, dan blijven beide bewaard. |
17 Ook doet men jonge wijn niet in oude zakken; anders barsten de zakken en de wijn loopt weg en de zakken gaan verloren; maar men doet jonge wijn in nieuwe zakken en beide blijven samen behouden. |
17 On ne met pas non plus du vin nouveau dans de vieilles outres; autrement, les outres se rompent, le vin se répand, et les outres sont perdues; mais on met le vin nouveau dans des outres neuves, et le vin et les outres se conservent. |
18 Toen Hij deze dingen tot hen sprak, zie, er kwam een leidinggevende, die Hem aanbad en zei: Mijn dochter is zojuist gestorven, maar kom, leg Uw hand op haar en zij zal leven. |
18 Toen hij dit met hen sprak, zie, toen kwam een der oversten en viel voor hem neder, en zeide: Heer, mijne dochter is zo even gestorven; maar kom en leg uwe hand op haar, en zij zal weder leven. |
18 Terwijl hij dit tot hen sprak, daar trad een aanzienlijk man nader, viel voor hem neer en zeide: Mijn dochter is daareven gestorven; maar kom haar de hand opleggen, dan zal zij herleven. |
18 Terwijl Hij dit tot hen sprak, zie, een overste [der] [synagoge] kwam tot Hem en viel voor Hem neder, en zeide: Mijn dochter is zo juist gestorven, maar kom en leg uw hand op haar en zij zal leven. |
18 Tandis qu'il leur adressait ces paroles, voici, un chef arriva, se prosterna devant lui, et dit: Ma fille est morte il y a un instant; mais viens, impose-lui les mains, et elle vivra. |
19 En Jezus stond op en volgde hem met Zijn discipelen. |
19 En Jezus stond op en volgde hem, en zijne jongeren. |
19 En Jezus stond op en volgde hem met zijn leerlingen. |
19 En Jezus stond op en volgde hem met zijn discipelen. |
19 Jésus se leva, et le suivit avec ses disciples. |
20 En zie, een vrouw die al twaalf jaar bloedvloeiingen had, kwam van achteren naar Hem toe en raakte de zoom van Zijn bovenkleed aan; |
20 En zie, ene vrouw, die twaalf jaren aan bloedvloeïng geleden had, trad van achteren tot hem, en raakte den zoom zijns kleeds aan. |
20 En zie, een vrouw die twaalf jaar lang bloedvloeiing had gehad naderde hem van achteren en raakte den kwast van zijn kleed aan. |
20 En zie, een vrouw, die reeds twaalf jaren aan bloedvloeiingen leed, kwam van achteren tot Hem en raakte de kwast van zijn kleed aan. |
20 Et voici, une femme atteinte d'une perte de sang depuis douze ans s'approcha par derrière, et toucha le bord de son vêtement. |
21 want zij zei bij zichzelf: Als ik alleen maar Zijn bovenkleed aanraak, zal ik gezond worden. |
21 Want, zeide zij bij zichzelve: Indien ik slechts zijn kleed aanraak, zal ik gezond worden. |
21 Want zij zeide bij zichzelf: Als ik maar zijn kleed aanraak zal ik genezen. |
21 Want, zeide zij bij zichzelf, indien ik slechts zijn kleed aanraak, zal ik behouden zijn. |
21 Car elle disait en elle-même: Si je puis seulement toucher son vêtement, je serai guérie. |
22 Jezus keerde Zich om, zag haar en zei: Heb goede moed, dochter, uw geloof heeft u behouden. En de vrouw was vanaf dat moment gezond. |
22 Toen keerde Jezus zich om en zag haar, en zeide: Heb goeden moed, mijne dochter, uw geloof heeft u geholpen. En de vrouw werd gezond van deze ure af. |
22 Maar Jezus keerde zich om en zeide toen hij haar zag: Houd moed, mijn dochter; uw geloof heeft u genezen. En van stonde af aan was de vrouw genezen. |
22 Maar Jezus keerde Zich om, zag haar en zeide: Houd moed, dochter, uw geloof heeft u behouden. En de vrouw was behouden van dat ogenblik af. |
22 Jésus se retourna, et dit, en la voyant: Prends courage, ma fille, ta foi t'a guérie. Et cette femme fut guérie à l'heure même. |
23 Toen Jezus in het huis van de leidinggevende kwam, en de fluitspelers en de misbaar makende menigte zag, |
23 En toen hij in het huis des oversten kwam, en zag de fluitspelers en het misbaar van het volk, |
23 Toen Jezus in het huis van den heer gekomen was en er de fluitspelers en de misbaar makende schare zag, |
23 En toen Jezus in het huis van de overste kwam en de fluitspelers en het misbaar van de schare zag, |
23 Lorsque Jésus fut arrivé à la maison du chef, et qu'il vit les joueurs de flûte et la foule bruyante, |
24 zei Hij tegen hen: Vertrek, want het meisje is niet gestorven, maar het slaapt. En zij lachten Hem uit. |
24 zeide hij tot hen: Vertrekt, want het meisje is niet dood, maar slaapt. En zij belachten hem. |
24 zeide hij: Gaat heen; want het meisje is niet gestorven, maar slaapt. En zij lachten om hem. |
24 Zeide Hij: Gaat heen, want het meisje is niet gestorven, maar het slaapt. En zij lachten Hem uit. |
24 il leur dit: Retirez-vous; car la jeune fille n'est pas morte, mais elle dort. Et ils se moquaient de lui. |
25 Toen de menigte weggestuurd was, ging Hij naar binnen en greep haar hand; en het meisje stond op. |
25 Doch toen het volk uitgedreven was, ging hij binnen, en greep haar bij de hand; toen stond het meisje op. |
25 Maar nadat de schare verwijderd was, ging hij naar binnen, vatte haar hand, en het meisje ontwaakte. |
25 Toen de schare uitgedreven was, ging Hij binnen en vatte haar hand en het meisje ontwaakte. |
25 Quand la foule eut été renvoyée, il entra, prit la main de la jeune fille, et la jeune fille se leva. |
26 En het gerucht hierover verspreidde zich door heel dat gebied. |
26 En het gerucht hiervan ging uit in dat gehele land. |
26 Het gerucht hiervan verbreidde zich door dat gehele land. |
26 En de roep hierover verbreidde zich in die gehele streek. |
26 Le bruit s'en répandit dans toute la contrée. |
27 En toen Jezus vandaar verderging, volgden Hem twee blinden, die riepen: Zoon van David, ontferm U over ons! |
27 En toen Jezus van daar voortging, volgden hem twee blinden, die riepen en zeiden: Ach, gij zoon Davids, ontferm u over ons! |
27 Toen Jezus van daar heenging, volgden hem twee blinden, die luidkeels riepen: Erbarm u over ons, zoon Davids! |
27 En terwijl Jezus vandaar verder ging, volgden Hem twee blinden, al roepende en zeggende: Heb medelijden met ons, Zoon van David! |
27 Etant parti de là, Jésus fut suivi par deux aveugles, qui criaient: Aie pitié de nous, Fils de David! |
28 Toen Hij in huis gekomen was, kwamen de blinden naar Hem toe. En Jezus zei tegen hen: Gelooft u dat Ik dat kan doen? Zij zeiden tegen Hem: Ja, Heere. |
28 En toen hij in huis kwam, traden de blinden tot hem; en Jezus zeide tot hen: Gelooft gij, dat ik dit doen kan? Zij zeiden tot hem: Ja, Heer. |
28 en toen hij in huis was gegaan, kwamen de blinden tot hem. Nu zeide Jezus tot hen: Gelooft gij dat ik dat kan doen? Zij zeiden tot hem: Ja, Heer. |
28 En toen Hij het huis was binnengegaan, kwamen de blinden tot Hem, en Jezus zeide tot hen: Gelooft gij, dat Ik dit doen kan? Zij zeiden tot Hem: Ja, Here. |
28 Lorsqu'il fut arrivé à la maison, les aveugles s'approchèrent de lui, et Jésus leur dit: Croyez-vous que je puisse faire cela? Oui, Seigneur, lui répondirent-ils. |
29 Toen raakte Hij hun ogen aan en zei: Het zal u gaan naar uw geloof. |
29 Toen raakte hij hunne ogen aan, en zeide: U geschiede naar uw geloof. |
29 Toen raakte hij hun ogen aan en zeide: U geschiede naar uw geloof. |
29 Toen raakte Hij hun ogen aan en zeide: U geschiede naar uw geloof. |
29 Alors il leur toucha les yeux, en disant: Qu'il vous soit fait selon votre foi. |
30 En hun ogen werden geopend. En Jezus vermaande hen streng en zei: Kijk uit, niemand mag het te weten komen! |
30 En hunne ogen werden geopend. En Jezus gebood hun ernstig en zeide: Ziet toe, dat niemand het verneme. |
30 En hun ogen openden zich. Toen zeide Jezus op strengen toon tot hen: Ziet toe! laat niemand het vernemen! |
30 En hun ogen gingen open. En Jezus verbood hun ten strengste en zeide: Ziet toe, niemand mag dit weten! |
30 Et leurs yeux s'ouvrirent. Jésus leur fit cette recommandation sévère: Prenez garde que personne ne le sache. |
31 Maar zij gingen weg en maakten Hem bekend in heel dat gebied. |
31 Maar zij gingen uit en maakten hem bekend in dat gehele land. |
31 Maar zij gingen heen en maakten hem in dat ganse land bekend. |
31 Maar zij gingen heen en maakten Hem in die gehele streek bekend. |
31 Mais, dès qu'ils furent sortis, ils répandirent sa renommée dans tout le pays. |
32 Toen dezen weggingen, zie, men bracht iemand bij Hem die niet kon spreken en door een demon bezeten was. |
32 Toen dezen nu uitgegaan waren, zie, toen brachten zij tot hem een stommen mens, die bezeten was. |
32 En zie, terwijl zij heengingen, bracht men hem een doofstommen bezetene. |
32 Terwijl zij heengingen, zie, men bracht een doofstomme bezetene bij Hem. |
32 Comme ils s'en allaient, voici, on amena à Jésus un démoniaque muet. |
33 En toen de demon uitgedreven was, sprak hij die niet had kunnen spreken. En de menigte verwonderde zich en zei: Er is nog nooit zoiets in Israël gezien! |
33 En toen de duivel uitgedreven was, sprak de stomme. En het volk verwonderde zich, en zeide: Zo iets is nog nooit in Israël gezien. |
33 En toen de duivel uitgeworpen was, sprak de stomme. Waarop de scharen met verbazing zeiden: Zo iets heeft zich nooit in Israel voorgedaan! |
33 En nadat de boze geest was uitgedreven, sprak de doofstomme. En de scharen verbaasden zich en zeiden: Zo iets is nog nooit in Israel voorgekomen! |
33 Le démon ayant été chassé, le muet parla. Et la foule étonnée disait: Jamais pareille chose ne s'est vue en Israël. |
34 Maar de Farizeeën zeiden: Hij drijft de demonen uit door de aanvoerder van de demonen. |
34 Maar de Farizeën zeiden: Hij drijft de duivelen uit door den overste der duivelen. |
34 Maar de Farizeen zeiden: Hij werpt de duivelen uit door den overste der duivelen. |
34 Maar de Farizeeen zeiden: Door de overste der boze geesten drijft Hij de geesten uit. |
34 Mais les pharisiens dirent: C'est par le prince des démons qu'il chasse les démons. |
35 En Jezus trok rond in al de steden en dorpen en gaf onderwijs in hun synagogen, en Hij predikte het Evangelie van het Koninkrijk en genas iedere ziekte en elke kwaal onder het volk. |
35 En Jezus ging overal om, in alle steden en vlekken, en leerde in hunne synagogen, en predikte het evangelie van het rijk; en hij genas allerlei ziekte en alle kwalen onder het volk. |
35 Jezus nu trok alle steden en dorpen rond, lerend in hun synagogen, predikend de Blijmare van het Koninkrijk en allerlei ziekten en kwalen genezend. |
35 En Jezus ging alle steden en dorpen langs en leerde in hun synagogen en verkondigde het evangelie van het Koninkrijk en genas alle ziekte en alle kwaal. |
35 Jésus parcourait toutes les villes et les villages, enseignant dans les synagogues, prêchant la bonne nouvelle du royaume, et guérissant toute maladie et toute infirmité. |
36 Toen Hij de menigte zag, was Hij innerlijk met ontferming bewogen over hen, omdat zij vermoeid en verstrooid waren, zoals schapen die geen herder hebben. |
36 En toen hij het volk zag, jammerde het hem; want zij waren versmacht en verstrooid, gelijk schapen, die geen herder hebben. |
36 En de schare ziende, kreeg hij innig medelijden met hen, omdat zij afgemat en uitgeput waren, als schapen zonder herder. |
36 Toen Hij de scharen zag, werd Hij met ontferming over hen bewogen, daar zij voortgejaagd en afgemat waren, als schapen die geen herder hebben. |
36 Voyant la foule, il fut ému de compassion pour elle, parce qu'elle était languissante et abattue, comme des brebis qui n'ont point de berger. |
37 Toen zei Hij tegen Zijn discipelen: De oogst is wel groot, maar er zijn weinig arbeiders. |
37 Toen zeide hij tot zijne jongeren: De oogst is wel groot, maar de arbeiders zijn weinigen. |
37 Toen zeide hij tot zijn leerlingen: De oogst is wel groot, maar er zijn weinig arbeiders; |
37 Toen zeide Hij tot zijn discipelen: De oogst is wel groot, maar arbeiders zijn er weinig. |
37 Alors il dit à ses disciples: La moisson est grande, mais il y a peu d'ouvriers. |
38 Bid daarom tot de Heere van de oogst dat Hij arbeiders in Zijn oogst uitzendt. |
38 Bidt dan den Heer des oogstes, dat hij arbeiders in zijnen oogst zende. |
38 bidt dan den Heer van den oogst arbeiders te zenden om voor hem te oogsten. |
38 Bidt daarom de Heer van de oogst, dat Hij arbeiders uitzende in zijn oogst. |
38 Priez donc le maître de la moisson d'envoyer des ouvriers dans sa moisson. |