|
1 Dan zal het Koninkrijk der hemelen gelijk zijn aan tien meisjes, die hun lampen namen en op weg gingen, de bruidegom tegemoet. |
1 Dan zal het hemelrijk zijn gelijk tien maagden, die hare lampen namen en uitgingen, den bruidegom te gemoet. |
1 Dan zal het met het Koninkrijk der hemelen gaan als met tien meisjes, die met haar lampen den bruidegom tegemoet gingen. |
1 Dan zal het Koninkrijk der hemelen vergeleken worden met tien maagden, die haar lampen namen en uittrokken, de bruidegom tegemoet. |
1 Dann wird das Himmelreich gleich sein zehn Jungfrauen, die ihre Lampen nahmen und gingen aus dem Bräutigam entgegen. |
2 Vijf van hen waren wijs en vijf waren dwaas. |
2 En vijf van haar waren wijze en vijf ware dwaze. |
2 Vijf van haar waren wijs, vijf dwaas. |
2 En vijf van haar waren dwaas en vijf waren wijs. |
2 Aber fünf unter ihnen waren töricht, und fünf waren klug. |
3 Zij die dwaas waren, namen wel hun lampen maar geen olie met zich mee. |
3 De dwaze namen hare lampen, maar namen geen olie mede; |
3 Want de dwaze namen, toen zij haar lampen meenamen, geen olie mee; |
3 Want de dwaze namen haar lampen mede, maar geen olie; |
3 Die törichten nahmen ihre Lampen, aber sie nahmen nicht Öl mit sich. |
4 De wijzen namen met hun lampen ook olie mee in hun kruikjes. |
4 maar de wijze namen olie in hare kruiken, met hare lampen. |
4 de wijze namen behalve de lampen ook olie in kruiken mee. |
4 Doch de wijze namen olie in haar kruiken, met haar lampen. |
4 Die klugen aber nahmen Öl in ihren Gefäßen samt ihren Lampen. |
5 Toen de bruidegom uitbleef, werden zij allen slaperig en vielen in slaap. |
5 Toen nu de bruidegom vertoefde, werden zij allen slaperig en vielen in slaap. |
5 Toen de bruidegom lang uitbleef, werden zij allen slaperig en sluimerden in. |
5 Terwijl de bruidegom uitbleef, werden zij allen slaperig en sliepen in. |
5 Da nun der Bräutigam verzog, wurden sie alle schläfrig und entschliefen. |
6 En te middernacht klonk er een geroep: Zie, de bruidegom komt, ga naar buiten, hem tegemoet! |
6 Maar te middernacht geschiedde er een geroep: Ziet, de bruidegom komt, gaat uit hem te gemoet! |
6 En te middernacht riep men: Daar komt de bruidegom! Naar buiten, hem tegemoet! |
6 En midden in de nacht klonk een geroep: De bruidegom, zie, gaat uit hem tegemoet! |
6 Zur Mitternacht aber ward ein Geschrei: Siehe, der Bräutigam kommt; gehet aus ihm entgegen! |
7 Toen stonden al die meisjes op en maakten hun lampen in orde. |
7 Toen stonden al die maagden op en bereidden hare lampen. |
7 Toen stonden al die meisjes op en maakten haar lampen in orde. |
7 Toen stonden al die maagden op en brachten haar lampen in orde. |
7 Da stunden diese Jungfrauen alle auf und schmückten ihre Lampen. |
8 De dwazen zeiden tegen de wijzen: Geef ons van uw olie, want onze lampen gaan uit. |
8 En de dwaze spraken tot de wijze: Geeft ons van uwe olie, want onze lampen gaan uit. |
8 Nu zeiden de dwaze tot de wijze: Geeft ons van uw olie; want onze lampen gaan uit. |
8 En de dwaze zeiden tot de wijze: Geeft ons van uw olie, want onze lampen gaan uit. |
8 Die törichten aber sprachen zu den klugen: Gebt uns von eurem Öle; denn unsere Lampen verlöschen! |
9 Maar de wijzen antwoordden: In geen geval, anders is er misschien niet genoeg voor ons en u. Ga liever naar de verkopers en koop olie voor uzelf. |
9 Toen antwoordden de wijze, zeggende: De olie zou misschien voor ons en voor u niet genoeg zijn, maar gaat liever tot de verkopers en koopt voor uzelven. |
9 Maar de wijze antwoordden: Neen, dan zou er misschien voor ons en u niet genoeg zijn; gaat liever naar de winkeliers en koopt voor uzelf. |
9 Maar de wijze antwoordden en zeiden: Neen, er mocht niet genoeg zijn voor ons en voor u; gaat liever naar de verkopers en koopt voor uzelf. |
9 Da antworteten die klugen und sprachen: Nicht also, auf daß nicht uns und euch gebreche. Gehet aber hin zu den Krämern und kaufet für euch selbst! |
10 Toen zij weggingen om olie te kopen, kwam de bruidegom; en zij die gereed waren, gingen met hem naar binnen naar de bruiloft, en de deur werd gesloten. |
10 En toen zij heengingen om te kopen, kwam de bruidegom; en die gereed waren gingen met hem in ter bruiloft, en de deur werd toegesloten. |
10 Doch toen zij heengingen om te kopen kwam de bruidegom en gingen zij die gereed waren met hem in tot de bruiloft, en de deur werd gesloten. |
10 Doch terwijl ze heengingen om te kopen, kwam de bruidegom, en die gereed waren, gingen met hem de bruiloftszaal binnen, en de deur werd gesloten. |
10 Und da sie hingingen zu kaufen, kam der Bräutigam; und welche bereit waren, gingen mit ihm hinein zur Hochzeit. Und die Tür ward verschlossen. |
11 Later kwamen ook de andere meisjes, die zeiden: Heer, heer, doe ons open! |
11 Ten laatste kwamen ook de andere maagden, en zeiden: Heer, Heer, doe ons open! |
11 Later kwamen ook de andere meisjes en zeiden: Heer, heer, doe ons open! |
11 Later kwamen ook de andere maagden en zeiden: Heer, heer, doe ons open! |
11 Zuletzt kamen auch die andern Jungfrauen und sprachen: HERR, HERR, tu uns auf! |
12 Hij antwoordde en zei: Voorwaar, ik zeg u: ik ken u niet. |
12 Maar hij antwoordde en zeide: Voorwaar, ik zeg u: Ik ken u niet. -- |
12 Maar hij gaf ten antwoord: Voorwaar, ik zeg u, ik ken u niet. |
12 Maar hij antwoordde en zeide: Voorwaar, ik zeg u, ik ken u niet. |
12 Er antwortete aber und sprach: Wahrlich, ich sage euch, ich kenne euer nicht. |
13 Wees dan waakzaam, want u weet de dag en ook het uur niet waarop de Zoon des mensen komen zal. |
13 Daarom waakt; want gij weet dag noch ure, [waarin des Mensen Zoon komen zal]. |
13 Waakt dan; want gij kent dag noch uur. |
13 Waakt dan, want gij weet de dag noch het uur. |
13 Darum wachet! Denn ihr wisset weder Tag noch Stunde, in welcher des Menschen Sohn kommen wird. |
14 Want het is als iemand die naar het buitenland ging, zijn eigen slaven bij zich riep en hun zijn bezittingen toevertrouwde. |
14 [Het is] gelijk een mens, die buitenslands trok, en zijne dienstknechten riep en hun zijne goederen overgaf; |
14 Want het is er mee als met een man die, toen hij op reis ging, zijn slaven ontbood en hun zijn geld overhandigde; |
14 Want het is als een mens, die bij zijn vertrek naar het buitenland zijn slaven riep en hun zijn bezit toevertrouwde. |
14 Gleichwie ein Mensch, der über Land zog, rief seinen Knechten und tat ihnen seine Güter ein. |
15 En aan de één gaf hij vijf talenten, aan de ander twee en aan de derde één, ieder naar zijn bekwaamheid, en hij reisde meteen weg. |
15 en den een gaf hij vijf talenten, den ander twee, den derden één, aan ieder naar zijn bekwaamheid en reisde terstond weg. |
15 den enen gaf hij vijf talenten, den tweeden twee, den derden een, ieder naar zijn bekwaamheid. Toen reisde hij af. |
15 En de een gaf hij vijf talenten, een ander twee, een derde een, een ieder naar zijn bekwaamheid, en hij reisde buitenslands. |
15 Und einem gab er fünf Zentner, dem andern zwei, dem dritten einen, einem jeden nach seinem Vermögen, und zog bald hinweg. |
16 Hij die de vijf talenten ontvangen had, ging weg en handelde daarmee en hij verdiende vijf andere talenten erbij. |
16 Die nu vijf talenten ontvangen had, ging heen en handelde daarmede, en won vijf andere talenten. |
16 Aanstonds ging hij die de vijf talenten ontvangen had er mee aan het werk, en hij won er vijf bij. |
16 Terstond ging hij, die de vijf talenten ontvangen had, op weg, en hij deed er zaken mede en verdiende er vijf bij. |
16 Da ging der hin, der fünf Zentner empfangen hatte, und handelte mit denselbigen und gewann andere fünf Zentner. |
17 Evenzo verdiende degene die de twee talenten ontvangen had, er nog twee bij. |
17 Desgelijks ook die twee talenten ontvangen had, won ook twee andere. |
17 Desgelijks won ook hij die de twee ontvangen had er twee bij. |
17 Evenzo verdiende hij, die de twee talenten had, er twee bij. |
17 Desgleichen auch, der zwei Zentner empfangen hatte, gewann auch zwei andere. |
18 Maar hij die het ene ontvangen had, ging weg en groef een gat in de aarde en verborg het geld van zijn heer. |
18 Maar die er één ontvangen had, ging heen, en maakte een kuil in de aarde, en verborg het geld zijns heren. |
18 Maar hij die het ene had gekregen groef een kuil in den grond en verborg het geld van zijn heer daarin. |
18 Maar hij, die het ene talent ontvangen had, ging heen en groef een gat in de grond en verborg het geld van zijn heer. |
18 Der aber einen empfangen hatte, ging hin und machte eine Grube in die Erde und verbarg seines HERRN Geld. |
19 Na lange tijd kwam de heer van die slaven terug en hield afrekening met hen. |
19 Na een langen tijd nu kwam de heer dezer dienstknechten en hield rekenschap met hen. |
19 Na langen tijd kwam de heer dier slaven en ging met hen afrekenen. |
19 En na lange tijd kwam de heer van die slaven en hield afrekening met hen. |
19 Über eine lange Zeit kam der HERR dieser Knechte und hielt Rechenschaft mit ihnen. |
20 En degene die de vijf talenten ontvangen had, kwam en bracht nog vijf talenten bij hem, en hij zei: Heer, vijf talenten hebt u mij gegeven; zie, nog vijf talenten heb ik aan winst gemaakt. |
20 Toen trad Vóór, die vijf talenten ontvangen had, en bracht nog vijf andere talenten, en zeide: Heer, gij hebt mij vijf talenten gegeven; zie, ik heb er vijf andere talenten mede gewonnen. |
20 Hij die de vijf talenten had gekregen kwam en bracht vijf andere talenten, met de woorden: Heer, vijf talenten hebt gij mij toevertrouwd; zie, ik heb er vijf talenten bij gewonnen. |
20 En die de vijf talenten ontvangen had, trad toe en bracht nog vijf talenten bovendien, zeggende: Heer, vijf talenten hebt gij mij toevertrouwd: zie, ik heb er vijf talenten bij verdiend. |
20 Da trat herzu, der fünf Zentner empfangen hatte, und legte andere fünf Zentner dar und sprach: HERR, du hast mir fünf Zentner getan; siehe da, ich habe damit andere fünf Zentner gewonnen. |
21 Zijn heer zei tegen hem: Goed gedaan, goede en trouwe slaaf, over weinig bent u trouw geweest, over veel zal ik u aanstellen; ga in, in de vreugde van uw heer. |
21 Toen zeide zijn heer tot hem: Wèl u, gij goede en getrouwe knecht! Gij zijt over weinig getrouw geweest, ik zal u over veel zeten; ga in tot de vreugde uws heren. |
21 Tot hem zeide zijn heer: Wel gedaan, brave en trouwe slaaf! over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal ik u aanstellen, kom op het feestmaal van uw heer. |
21 Zijn heer zeide tot hem. Wel gedaan, gij goede en getrouwe slaaf, over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal ik u stellen; ga in tot het feest van uw heer. |
21 Da sprach sein HERR zu ihm: Ei, du frommer und getreuer Knecht, du bist über wenigem getreu gewesen; ich will dich über viel setzen. Gehe ein zu deines HERRN Freude! |
22 En degene die de twee talenten ontvangen had, kwam ook naar hem toe en zei: Heer, twee talenten hebt u mij gegeven, zie, twee andere talenten heb ik aan winst gemaakt. |
22 Toen trad ook toe die twee talenten ontvangen had, en zeide: Heer, gij het mij twee talenten gegeven; zie, ik heb er twee andere mede gewonnen. |
22 Toen kwam die van de twee talenten nader en zeide: Heer, twee talenten hebt gij mij terhand gesteld; zie, ik heb er twee bij gewonnen. |
22 Die met de twee talenten trad ook toe en zeide: Heer, twee talenten hebt gij mij toevertrouwd; zie, ik heb er twee talenten bij verdiend. |
22 Da trat auch herzu, der zwei Zentner empfangen hatte, und sprach: HERR, du hast mir zwei Zentner getan; siehe da, ich habe mit denselben zwei andere gewonnen. |
23 Zijn heer zei tegen hem: Goed gedaan, goede en trouwe slaaf, over weinig bent u trouw geweest, over veel zal ik u aanstellen; ga in, in de vreugde van uw heer. |
23 Zijn heer zeide tot hem: Wèl u, gij goede en getrouwe dienstknecht. Gij zijt over weinig getrouw geweest, ik zal u over veel zetten; ga in tot de vreugde uws heren. |
23 Hem zeide de heer: Wel gedaan, brave en trouwe slaaf! over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal ik u aanstellen; kom op het feestmaal van uw heer. |
23 Zijn heer zeide tot hem: Wel gedaan, gij goede en getrouwe slaaf, over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal ik u stellen; ga in tot het feest van uw heer. |
23 Sein HERR sprach zu ihm: Ei, du frommer und getreuer Knecht, du bist über wenigem getreu gewesen; ich will dich über viel setzen. Gehe ein zu deines HERRN Freude! |
24 Maar hij die het ene talent ontvangen had, kwam ook en zei: Heer, ik wist dat u een streng man bent, omdat u maait waar u niet gezaaid hebt, en inzamelt van de plaats waar u niet gestrooid hebt. |
24 Toen trad ook toe die één talent ontvangen had, en zeide: Heer, ik wist, dat gij een hard man zijt; gij maait waar gij niet gezaaid hebt, en vergadert waar gij niet hebt uitgestrooid; |
24 Toen kwam hij die het ene talent had ontvangen en zeide: Heer, ik wist dat gij een hard mens zijt, die maait waar gij niet gezaaid, inzamelt waar gij niet uitgestrooid hebt; |
24 Nu kwam ook hij, die het ene talent ontvangen had, en zeide: Heer, ik wist van u, dat gij een hard mens zijt, die maait, waar gij niet gezaaid hebt, en die bijeenbrengt van plaatsen, waar gij niet hebt uitgestrooid. |
24 Da trat auch herzu, der einen Zentner empfangen hatte, und sprach: HERR, ich wußte, daß du ein harter Mann bist: du schneidest, wo du nicht gesäet hast, und sammelst, da du nicht gestreuet hast. |
25 En ik ben bevreesd weggegaan en heb uw talent verborgen in de aarde; zie, hier hebt u het uwe. |
25 en ik vreesde, ging heen en verborg uw talent in de aarde. Zie, daar hebt gij het uwe. |
25 daarom werd ik bevreesd en ben uw talent in den grond gaan verbergen; hier hebt gij uw eigendom. |
25 En ik was bevreesd en ben heengegaan en heb uw talent in de grond verborgen; hier hebt gij het uwe. |
25 Und fürchtete mich, ging hin und verbarg deinen Zentner in die Erde. Siehe, da hast du das Deine. |
26 Maar zijn heer antwoordde en zei tegen hem: Slechte en luie slaaf, u wist dat ik maai waar ik niet gezaaid heb en van de plaats inzamel waar ik niet gestrooid heb. |
26 Maar zijn heer antwoordde en zeide tot hem: Gij boze en luie dienstknecht! Wist gij, dat ik maai waar ik niet gezaaid heb, en vergader waar ik niet gestrooid heb; |
26 En hem gaf de heer ten antwoord: Gij boze en luie slaaf, wist gij dat ik maai waar ik niet heb gezaaid en inzamel waar ik niet heb uitgestrooid? |
26 En zijn heer antwoordde en zeide tot hem: Gij slechte en luie slaaf, wist gij, dat ik maai, waar ik niet gezaaid heb en bijeenbreng van plaatsen, waar ik niet heb uitgestrooid? |
26 Sein HERR aber antwortete und sprach zu ihm: Du Schalk und fauler Knecht! Wußtest du, daß ich schneide, da ich nicht gesäet habe, und sammle, da ich nicht gestreuet habe, |
27 Dan had u mijn geld aan de bankiers moeten geven, en ik zou bij mijn komst het mijne met rente teruggekregen hebben. |
27 dan behoordet gij mijn geld aan de wisselaren gegeven te hebben, en zou ik, als ik gekomen was, het mijne tot mij genomen hebben met winst. |
27 Zo waart gij verplicht mijn geld bij de bankiers te beleggen; dan had ik bij mijn komst mijn eigendom met rente terug gekregen. |
27 Dan hadt gij mijn geld aan de bankiers moeten geven en ik zou bij mijn komst mijn eigendom met rente opgevraagd hebben. |
27 so solltest du mein Geld zu den Wechslern getan haben, und wenn ich kommen wäre, hätte ich das Meine zu mir genommen mit Wucher. |
28 Neem daarom het talent van hem af en geef het aan hem die de tien talenten heeft. |
28 Daarom neem van hem het talent, en geeft het dengeen, die tien talenten heeft. |
28 Neemt hem dan dat ene talent af en geeft het aan hem die de tien talenten heeft; |
28 Neemt hem dan het talent af en geeft het aan hem, die de tien talenten heeft. |
28 Darum nehmet von ihm den Zentner und gebet's dem, der zehn Zentner hat! |
29 Want ieder die heeft, aan hem zal gegeven worden, en hij zal overvloedig hebben; maar van hem die niet heeft, van hem zal afgenomen worden ook wat hij heeft. |
29 Want wie heeft, dien zal gegeven worden, en hij zal overvloedig hebben; maar wie niet heeft, van dien zal ook genomen worden hetgeen hij heeft. |
29 want aan ieder die heeft zal gegeven worden, altijd meer, maar van hem die niet heeft zal ook dat wat hij heeft afgenomen worden. |
29 Want aan een ieder, die heeft, zal gegeven worden en hij zal overvloedig hebben. Maar wie niet heeft, ook wat hij heeft, zal hem ontnomen worden. |
29 Denn wer da hat, dem wird gegeben werden, und wird die Fülle haben; wer aber nicht hat, dem wird auch, was er hat, genommen werden. |
30 En werp de onnutte slaaf uit in de buitenste duisternis; daar zal gejammer zijn en tandengeknars. |
30 En werp den onnutten dienstknecht in de uiterste duisternis: daar zal geween zijn en geknars der tanden. |
30 En werpt den nuttelozen slaaf uit in de buitenste duisternis; daar zal het geween en het tandengeknars zijn. |
30 En werpt de onnutte slaaf uit in de buitenste duisternis. Daar zal het geween zijn en het tandengeknars. |
30 Und den unnützen Knecht werft in die äußerste Finsternis hinaus; da wird sein Heulen und Zähneklappen. |
31 Wanneer de Zoon des mensen komen zal in Zijn heerlijkheid en al de heilige engelen met Hem, dan zal Hij zitten op de troon van Zijn heerlijkheid. |
31 Als nu des Mensen Zoon komen zal in zijne heerlijkheid, en alle heilige Engelen met hem, dan zal hij zitten op den troon zijner heerlijkheid; |
31 Wanneer dan de Mensenzoon in zijn heerlijkheid komt, van al de engelen omstuwd, dan zal hij plaatsnemen op zijn heerlijken troon |
31 Wanneer dan de Zoon des mensen komt in zijn heerlijkheid en al de engelen met Hem, dan zal Hij plaats nemen op de troon zijner heerlijkheid. |
31 Wenn aber des Menschen Sohn kommen wird in seiner HERRLIchkeit und alle heiligen Engel mit ihm, dann wird er sitzen auf dem Stuhl seiner HERRLIchkeit. |
32 En voor Hem zullen al de volken bijeengebracht worden, en Hij zal ze van elkaar scheiden zoals de herder de schapen van de bokken scheidt. |
32 en alle volken zullen Vóór hem vergaderd worden, en hij zal hem vanelkander scheiden, gelijk een herder de schapen scheidt van de bokken; |
32 en zullen voor hem alle volken verzameld worden. Hij zal ze dan van elkander scheiden, zo als een herder de schapen van de bokken scheidt, |
32 En al de volken zullen voor Hem verzameld worden, en Hij zal ze van elkander scheiden, zoals de herder de schapen scheidt van de bokken, |
32 Und werden vor ihm alle Völker versammelt werden. Und er wird sie voneinander scheiden, gleich als ein Hirte die Schafe von den Böcken scheidet. |
33 En Hij zal de schapen aan Zijn rechterhand zetten, maar de bokken aan Zijn linkerhand. |
33 en hij zal de schapen stellen aan zijne rechterhand, en de bokken aan zijne linkerhand. |
33 en de schapen aan zijn rechter [hand], de bokken aan zijn linkerhand plaatsen. |
33 En Hij zal de schapen zetten aan zijn rechterhand en de bokken aan zijn linkerhand. |
33 Und wird die Schafe zu seiner Rechten stellen und die Böcke zur Linken. |
34 Dan zal de Koning zeggen tegen hen die aan Zijn rechterhand zijn: Kom, gezegenden van Mijn Vader, beërf het Koninkrijk dat voor u bestemd is vanaf de grondlegging van de wereld. |
34 Dan zal de koning zeggen tot degenen, die aan zijne rechterhand zijn: Komt, gij gezegenden mijns Vaders, beërft het rijk, dat u bereid is van het begin der wereld. |
34 Dan spreekt de Koning tot hen die aan zijn rechterhand staan: komt, gezegenden van mijn Vader, neemt het Koninkrijk in bezit dat voor u bereid is van de grondlegging der wereld af. |
34 Dan zal de Koning tot hen, die aan zijn rechterhand zijn, zeggen: Komt, gij gezegenden mijns Vaders, beerft het Koninkrijk, dat u bereid is van de grondlegging der wereld af. |
34 Da wird denn der König sagen zu denen zu seiner Rechten: Kommt her, ihr Gesegneten meines Vaters, ererbet das Reich, das euch bereitet ist von Anbeginn der Welt! |
35 Want Ik had honger en u hebt Mij te eten gegeven; Ik had dorst en u hebt Mij te drinken gegeven; Ik was een vreemdeling en u hebt Mij gastvrij onthaald. |
35 Want ik ben hongerig geweest, en gij hebt mij gespijsd; ik ben dorstig geweest, en gij hebt mij te drinken gegeven; ik ben een vreemdeling geweest, en gij hebt mij geherbergd; |
35 Want gij hebt toen ik honger had mij te eten gegeven, toen ik dorst had gelaafd, toen ik een vreemdeling was geherbergd, |
35 Want Ik heb honger geleden en gij hebt Mij te eten gegeven. Ik heb dorst geleden en gij hebt Mij te drinken gegeven, Ik ben een vreemdeling geweest en gij hebt Mij gehuisvest, |
35 Denn ich bin hungrig gewesen, und ihr habt mich gespeiset. Ich bin durstig gewesen, und ihr habt mich getränket. Ich bin ein Gast gewesen, und ihr habt mich beherberget. |
36 Ik was naakt en u hebt Mij gekleed; Ik ben ziek geweest en u hebt Mij bezocht; Ik was in de gevangenis en u bent bij Mij gekomen. |
36 ik ben naakt geweest, en gij hebt mij gekleed; ik ben krank geweest, en gij hebt mij bezocht; ik ben gevangen geweest, en gij zijt tot mij gekomen. |
36 toen ik naakt was gekleed, toen ik ziek was naar mij omgezien, toen ik In de gevangenis was mij bezocht. |
36 Naakt en gij hebt Mij gekleed, ziek en gij hebt Mij bezocht; Ik ben in de gevangenis geweest en gij zijt tot Mij gekomen. |
36 Ich bin nackend gewesen, und ihr habt mich bekleidet. Ich bin krank gewesen, und ihr habt mich besuchet. Ich bin gefangen gewesen, und ihr seid zu mir kommen. |
37 Dan zullen de rechtvaardigen Hem antwoorden: Heere, wanneer hebben wij U hongerig gezien en te eten gegeven? Of dorstig en te drinken gegeven? |
37 Dan zullen de rechtvaardigen hem antwoorden en zeggen: Heer, wanneer hebben wij u hongerig gezien, en hebben u gespijsd, of dorstig, en hebben u te drinken gegeven? |
37 Dan zullen de rechtschapenen hem antwoorden: Heer, wanneer hebben wij u toen gij honger hadt gevoed, of toen gij dorst hadt gelaafd? |
37 Dan zullen de rechtvaardigen Hem antwoorden, zeggende: Here, wanneer hebben wij U hongerig gezien en hebben wij U gevoed, of dorstig en hebben wij U te drinken gegeven? |
37 Dann werden ihm die Gerechten antworten und sagen: HERR, wann haben wir dich hungrig gesehen und haben dich gespeiset, oder durstig und haben dich getränket? |
38 Wanneer hebben wij U als een vreemdeling gezien en gastvrij onthaald, of naakt en hebben U gekleed? |
38 Wanneer hebben wij u als vreemdeling gezien, en u geherbergd, of naakt, en hebben u gekleed? |
38 Wanneer hebben wij u als vreemdeling gezien en geherbergd, of naakt en u gekleed? |
38 Wanneer hebben wij U als vreemdeling gezien en hebben U gehuisvest, of naakt, en hebben U gekleed? |
38 Wann haben wir dich einen Gast gesehen und beherberget, oder nackend und haben dich bekleidet? |
39 Wanneer hebben wij U ziek gezien of in de gevangenis en zijn bij U gekomen? |
39 Wanneer hebben wij u krank of gevangen gezien, en zijn tot u gekomen? |
39 Wanneer hebben wij u ziek of in de gevangenis gezien en zijn tot u gekomen? |
39 Wanneer hebben wij U ziek of in de gevangenis gezien en zijn tot U gekomen? |
39 Wann haben wir dich krank oder gefangen gesehen und sind zu dir kommen? |
40 En de Koning zal hun antwoorden: Voorwaar, Ik zeg u: voor zover u dit voor een van deze geringste broeders van Mij gedaan hebt, hebt u dat voor Mij gedaan. |
40 En de koning zal antwoorden en tot hen zeggen: Voorwaar, ik zeg u: Wat gij gedaan hebt aan één van deze mijne minste broeders, dat hebt gij mij gedaan. |
40 De Koning zal hun ten antwoord geven: Voorwaar, ik zeg u, voor zoveel gij dit gedaan hebt aan een van deze mijn allergeringste broeders, hebt gij het aan mij gedaan. |
40 En de Koning zal hun antwoorden en zeggen: Voorwaar, Ik zeg u, in zoverre gij dit aan een van deze mijn minste broeders hebt gedaan, hebt gij het Mij gedaan. |
40 Und der König wird antworten und sagen zu ihnen: Wahrlich, ich sage euch: Was ihr getan habt einem unter diesen meinen geringsten Brüdern, das habt ihr mir getan. |
41 Dan zal Hij ook zeggen tegen hen die aan de linkerhand zijn: Ga weg van Mij, vervloekten, in het eeuwige vuur, dat voor de duivel en zijn engelen bestemd is. |
41 Dan zal hij ook zeggen tot degenen, die ter linkerhand zijn: Gaat weg van mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur, dat bereid is voor den duivel en zijne engelen. |
41 Dan zal de Koning tot hen die aan de linkerzijde staan zeggen: Weg van mij, gevloekten! in het eeuwige vuur met u, het vuur dat bereid is voor den Duivel en zijn engelen! |
41 Dan zal Hij ook tot hen, die aan zijn linkerhand zijn, zeggen: Gaat weg van Mij, gij vervloekten, naar het eeuwige vuur, dat voor de duivel en zijn engelen bereid is. |
41 Dann wird er auch sagen zu denen zur Linken: Gehet hin von mir, ihr Verfluchten, in das ewige Feuer, das bereitet ist dem Teufel und seinen Engeln! |
42 Want Ik ben hongerig geweest en u hebt Mij niet te eten gegeven; Ik ben dorstig geweest en u hebt Mij niet te drinken gegeven; |
42 Want ik ben hongerig geweest, en gij hebt mij niet gespijsd; ik ben dorstig geweest, en gij hebt mij niet te drinken gegeven; |
42 Want toen ik honger had hebt gij mij niet te eten gegeven, toen ik dorst had niet gelaafd, |
42 Want Ik heb honger geleden en gij hebt Mij niet te eten gegeven, Ik heb dorst geleden en gij hebt Mij niet te drinken gegeven; |
42 Ich bin hungrig gewesen, und ihr habt mich nicht gespeiset. Ich bin durstig gewesen, und ihr habt mich nicht getränket. |
43 Ik was een vreemdeling en u hebt Mij niet gastvrij onthaald; naakt, en u hebt Mij niet gekleed; ziek en in de gevangenis, en u hebt Mij niet bezocht. |
43 ik ben een vreemdeling geweest, en gij hebt mij niet geherbergd; ik ben naakt geweest, en gij hebt mij niet gekleed; ik ben krank en gevangen geweest, en gij hebt mij niet bezocht. |
43 toen ik vreemdeling was niet geherbergd, toen ik naakt was niet gekleed, toen ik ziek was en in de gevangenis niet naar mij omgezien. |
43 Ik ben een vreemdeling geweest en gij hebt Mij niet gehuisvest, naakt en gij hebt Mij niet gekleed, ziek en in de gevangenis en gij hebt Mij niet bezocht. |
43 Ich bin ein Gast gewesen, und ihr habt mich nicht beherberget. Ich bin nackend gewesen, und ihr habt mich nicht bekleidet. Ich bin krank und gefangen gewesen, und ihr habt mich nicht besuchet. |
44 Dan zullen ook dezen Hem antwoorden: Heere, wanneer hebben wij U hongerig gezien of dorstig of als een vreemdeling of naakt of ziek of in de gevangenis, en hebben U niet gediend? |
44 Dan zullen ook dezen hem antwoorden en zeggen: Heer, wanneer hebben wij u hongerig gezien, of dorstig, of een vreemdeling, of naakt, of krank, of gevangen, en hebben u niet gediend? |
44 Dan antwoorden ook zij: Heer, wanneer hebben wij u hongerig, dorstig, vreemdeling, naakt, ziek of in de gevangenis gezien en hebben u geen dienst bewezen? |
44 Dan zullen ook zij Hem antwoorden en zeggen: Here, wanneer hebben wij U hongerig gezien, of dorstig, of als vreemdeling, of naakt of ziek, of in de gevangenis, en hebben wij U niet gediend? |
44 Da werden sie ihm auch antworten und sagen: HERR, wann haben wir dich gesehen hungrig oder durstig oder einen Gast oder nackend oder krank oder gefangen und haben dir nicht gedienet? |
45 Dan zal Hij hun antwoorden: Voorwaar, Ik zeg u: voor zover u dit voor een van deze geringsten niet gedaan hebt, hebt u het ook niet voor Mij gedaan. |
45 Dan zal hij hun antwoorden en zeggen: Voorwaar, ik zeg u: Wat gij niet gedaan hebt aan één van deze minsten, dat hebt gij ook mij niet gedaan. |
45 Daarop geeft hij hun ten antwoord: Voorwaar, ik zeg u, voor zoveel gij dit niet gedaan hebt aan een van deze allergeringsten, hebt gij het aan mij niet gedaan. |
45 Dan zal Hij hun antwoorden en zeggen: Voorwaar, Ik zeg u, in zoverre gij dit aan een van deze minsten niet gedaan hebt, hebt gij het ook aan Mij niet gedaan. |
45 Dann wird er ihnen antworten und sagen: Wahrlich, ich sage euch: Was ihr nicht getan habt einem unter diesen Geringsten, das habt ihr mir auch nicht getan. |
46 En dezen zullen gaan in de eeuwige straf, maar de rechtvaardigen in het eeuwige leven. |
46 En zij zullen in de eeuwige pijn gaan, maar de rechtvaardigen in het eeuwige leven. |
46 En dezen gaan naar de eeuwige pijniging, de rechtschapenen naar het eeuwige leven. |
46 En dezen zullen heengaan naar de eeuwige straf, maar de rechtvaardigen naar het eeuwige leven. |
46 Und sie werden in die ewige Pein gehen, aber die Gerechten in das ewige Leben. |